| |
| |
| |
Potgieter als reizanger.
1. Potgieter verdeelde zijn Lief en Leed in het Gooi in zes hoofdstukjes en liet op elk dezer een dichtstukje volgen. Hij gaf een doorloopende nummering I-XII. Dat wekt de gedachte, dat de dichtstukjes geen op zich zelf staande en vrij willekeurig gekozen toevoegsels zijn, doch gedeelten der vertelling en voor het geheel wellicht even belangrijk als de prozahoofdstukken.
Enkel door het feit, dat ze ‘spelen’ in het Gooi, kunnen ze moeilijk zelf deelen der vertelling zijn. Zijn ze dit inderdaad, dan moet er een ander en nauwer verband bestaan met het prozaverhaal; dan moet er een bepaalde reden geweest zijn, waarom juist deze dichtstukjes werden opgenomen en geen andere; dan moet zelfs hun volgorde een bepaalde reden hebben en niet gewijzigd kunnen worden zonder schade voor het geheel.
Dàt ze het zijn, wordt waarschijnlijk gemaakt door een uiting van Potgieter zelf, die schreef: ‘Ik wenschte dat ik een versjen had, om het leelijke De visscher van Huizen te vervangen’. (Editie-Staverman2 blz. 117.) Een kleine romance ware immers licht te schrijven geweest, een beeld uit het Gooi niet moeilijk te phantaseeren. Het vervangen van een bepaald onderdeel eener vrij ingewikkelde vertelling, zonder dat daardoor het verband der deelen verbroken of gewijzigd en de architectuur van het geheel geschonden wordt, is echter een schier onmogelijke taak. Dat Potgieter blijkbaar geen ‘versjen’ heeft weten te maken, hetwelk voor het inderdaad verre van fraaie ‘De visscher van Huizen’ in de plaats kon treden, kan daarom moeilijk aan iets anders gelegen hebben dan aan de functie, die dit versje te vervullen had in het geheel. Heeft dit er een, dan hebben de andere vijf er allerwaarschijnlijkst ook een!
Van Potgieter iets anders verwachten, zou trouwens een onderschatting zijn van zijn bijzondere talenten. Hij, die den Romantischen stijl opdreef tot een barok, niet slechts door overlading met gedachteninhouden, maar vooral ook door een voorkeur voor zeer samengestelde structuren, was er bij uitstek de schrijver
| |
| |
voor, om een gestileerd mozaïek te scheppen van vernuftig dooreengesponnen gedachten en kunstig dooreengeweven vormen. Er is dan ook alleszins reden voor een onderzoek naar een mogelijk verband tusschen de gedichten en den prozatektst. Een dergelijk onderzoek schijnt nimmer te hebben plaats gehad; althans is nergens iets dienaangaande te vinden; zelfs Dr. W.H. Staverman - wien ik dank te brengen heb voor eenige opmerkingen, die mij dwongen, mij hier en daar nauwkeuriger en voorzichtiger uit te drukken - zwijgt er in zijn editie over.
2. Potgieters vertelling overzien we eerst, wanneer we de volgorde, waarin de in het verhaal geschetste gebeurtenissen door den auteur worden medegedeeld, hebben omgezet in die, waarin zij achtereenvolgens plaats vonden. Tot die gebeurtenissen behoort het vervaardigen der gedichten door een der vier ‘trekkers’, door Willem. Denken we ons hun vervaardiging op de juiste momenten in het verloop der gebeurtenissen, dan kunnen we nagaan: 10. inhoeverre zij ontstaan zijn onder invloed van die gebeurtenissen; 20. wat zij er mede te maken hebben.
3. Willem schrijft (of voltooit) zijn eerste gedichtje, ‘In het bosch van Soest’, als hij gezien heeft, hoe een wandelend echtpaar reageert op Alberts fluitspel. Ofschoon Mozarts aria dienst moest doen als signaal ‘Verzamelen!’ mogen we aannemen, dat Albert er bij dacht aan de schoone onbekende, die hij kort er voor ontmoet had. Van die onbekende wist Willem, toen hij zijn dichtregels opkrabbelde, nog niets, maar hij kende Alberts karakter en dàt maakt het begrijpelijk, dat hij, het fluitspel hoorende, direct veronderstelde, dat het mogelijk niet alleen voor hem, Willem, maar ook - daemonisch! - voor een dame bedoeld was. Dat kon de dame zijn, die hij met haar echtgenoot zag wandelen! Zoo ja, dan zou Albert geen succes hebben; haar vertrouwelijke blik en het somber staren van den eega getuigden hem dit. Het aanschouwde tooneeltje en de kennis van Alberts karakter gaven dus aanleiding tot het eerste dichtstukje. En werkelijk ‘klopt’ alles. Bij de deern uit het vers valt te denken aan de jonge vrouw, bij Claesje aan den echtgenoot, bij den pronker van een jonker aan den edelman Albert (jonkheer volgens den halsband van zijn hond, baron volgens den Baarnschen dienaar van Themis), bij den flonkerring aan het verleidelijke beloften inhoudende fluitspel. Het laatste couplet doet zelfs denken aan het toneeltje 's avonds laat in een gang van het hotel te Eemnes, alsof het met een vooruitzienden blik geschreven
| |
| |
werd. Wat Willem nog niet weten kon, was, dat het pogen van den pronker van een jonker een andere dame, de onbekende, gold. Niettemin zag hij goed vooruit: de edelman Albert zou evenmin succes hebben als die jonker.
4. Er is nog iets anders op te merken. - Drie der vier vrienden (Brammetje, Albert en Otto) worden één voor één uitvoerig geschetst. Willem wordt aan den lezer voorgesteld, alleen doordat Otto diens versje voorleest. Dat versje vertelt ons dus niet enkel, dat Willem de dichter van het gezelschap is, doch dient vooral, om hem ons te doen kennen, zooals de prozatekst ons de andere drie doet kennen. Inderdaad doet het dit. Willems karakter, vnl. blijkend uit zijn afkeuring van 's jonkers pogen, spreekt er uit. Willem toont zich, behalve dichter, een scherp en critisch waarnemer met meer belangstelling voor personen dan voor de natuur; hij beschouwt inzonderheid Albert en treedt op als censor morum. Anders dan Beets deed in de Camera Obscura, vermijdt hij in zijn prozatekst zooveel mogelijk het oordeelen. In het versje daarentegen plaatst hij zijn kijk op het geval, zij het in verhulden vorm, met kracht op den voorgrond en laat hij Albert een veroordeeling van diens gedragingen hooren, echter op een zoodanige wijze, dat deze zich niet gegriefd kan gevoelen en de goede verhouding dus bewaard blijft.
5. De functie van het eerste versje vertoont overeenkomst met die der reien in een tragedie, vooropgesteld een eenigszins simplistische opvatting van het karakter zulker reizangen, niet bevreemdend bij een niet-classicus. Willem heeft zich zelf de rol toegekend van den idealen toeschouwer, die na het eerste prozagedeelte, alsof dit een eerste bedrijf van een tragedie ware, in een vers uitspreekt, wat de lezer te denken heeft. Dat is hier: een afkeuring van Alberts gedrag en de verwachting, hoop of wensch, dat deze geen succes zal hebben.
Het is duidelijk, dat Potgieter, wanneer hij aan het eerste gedichtje een dergelijke functie heeft toegekend, aan de andere verzen een soortgelijke rol zal hebben gegeven, zoodat er alleszins reden is, ons onderzoek te vervolgen.
6. Als Willem zijn tweede gedicht, ‘Het grootje van Eemnes’, schrijft, weet hij, dat Albert er door een truc met zijn hond in geslaagd is, de onbekende te vergezellen, en Otto ergens achterbleef om er te teekenen, maar nog niet, dat de onbekende Albert zijn afscheid heeft weten te geven, met Otto in gesprek is geraakt en zelfs voor dezen heeft geposeerd. Zijn gedachten zijn op dàt
| |
| |
moment eensdeels bij de onvermoeide pogingen van Albert, anderdeels door een gesprek met een vrouw uit Eemnes bij den niet lang geleden gestorven landheer, wiens park de vrienden voor hun middagmaaltijd bezichtigd hebben. Blijkbaar heeft hij toen een tegenstelling gevoeld: een voorbeeldig landheer, weldoener zijner minderen, eenerzijds; de edelman Albert, ook landheer of toekomstig landheer, met zijn ‘daemonisch’ karakter, anderzijds. Het versje houdt een les in voor Albert: hij moge er naar streven een landheer te worden als de overledene; en een wenk voor den lezer: hij moge voor Albert een levenseinde wenschen als dat van dezen. Voor Willem schijnt in het proza Brammetje, in de verzen Albert zijn voornaamste waarnemingsobject. Toch is er niet één woord in ‘Het grootje van Eemnes’, dat het aangewezen verband met den prozatekst bewijst! Maar de volgende verzen bevestigen de hier gegeven beschouwing.
7. Na het souper te Baarn terug in het hotel te Eemnes, leert Otto Willem de natuur bij maanlicht bewonderen. Van de desillusies, die inmiddels Albert en Brammetje te beurt vallen, merken zij niets. Na zijn gesprek met Otto alleen zijnde op zijn kamer, dicht Willem tot besluit van den eersten dag van het tochtje zijn derde dichtstukje, ‘Het klooster Mariënburg’.
Het Romantisch-sombere van dit vers verraadt den invloed van de beschouwing der natuur bij maanlicht. Er zou een echt-Romantisch schilderij te maken zijn van Wouters laatste euveldaad met de kloosterruïne op den achtergrond en aan den hemel jagende wolken met een volle maan. De eigenaardige stemming, waarin Willem is geraakt, zal er wel voor aansprakelijk gesteld moeten worden, dat hij voor Albert weinig goeds verwacht van diens onvermoeide pogingen. Men leze voor Wouter ‘Albert’, voor nonnen ‘vrouwen’, voor buit en buidel ‘gunsten’, en er blijkt een zeer duidelijke analogie. De tijd zal komen, denkt Willem en heeft de lezer dus te denken, dat Albert het slachtoffer wordt van zijn hartstochten en hij daarom de eerste vrouw, die hem niet weerstond, of den eersten man, die hem om zijn stand ontzag, zal vervloeken als de oorzaak van zijn losbandigheid en daardoor van zijn ondergang. Tot deze gedachte kan het voorval met den Baarnschen heer medegewerkt hebben. Ongetwijfeld was het niet naar Willems smaak, al werd hij geen spelbreker. In dit geval zouden er wel geen ernstige gevolgen zijn; voldoening was immers aangeboden, doch onnoodig gevonden. Maar in dien tijd, waarin duelleeren in adelijke kringen niet
| |
| |
ongewoon was, konden niet alleen te groote ‘vrijpostigheden’, maar zelfs al-te-ver-gaande ‘grappen’ een zeer te duchten nasleep hebben.
8. In het gesprek der vrienden te Muiderberg hooren wij een naklank van Willems sombere verwachtingen. Hij citeert dan verzen uit Hooft's Geeraert van Velsen en voegt tegen Albert er aan toe: ‘Het overige slaat ge wel eens tot uwe stichting na,’ daarmede zinspelend op den dood van Floris V als straf voor diens gewelddaad in Velsen's ‘slotelijn’. Van Albert mocht hij aannemen, dat deze de verholen waarschuwing zou begrijpen, al zal hij zich geen illusies gemaakt hebben over haar effect.
Opmerkelijk is vooral, dat het gedicht ontstaat op een moment, waarop het met Albert slecht had kunnen afloopen, zonder dat Willem wist, wat Albert gewaagd had en hoe dat verloopen was. Dit kan moeilijk een toevalligheidje zijn; daarvoor spelen voorgevoelens en medegevoelens-op-afstand een te groote rol in de litteratuur uit den tijd der Romantiek. Het bewijst ook, met welk een zorg Potgieter het schema van zijn vertelling construeerde, i.c. dat de afwijkingen van de tijdsvolgorde bij de keuze der volgorde van vermelding der feiten niet willekeurig geschiedden.
9. Op den ochtend van den tweeden dag alleen rondwandelend in Blaricum, na vooraf Otto's schets der somber starende onbekende gezien en de onstuimigheid der gevoelens van Albert waargenomen te hebben, dicht Willem ‘onder de oude linden om de kerk’ zijn vierde vers, ‘De meistreelbruid van Blaricum’. Het is blijkbaar bedoeld als tegenhanger van ‘Het klooster Mariënburg’. Dacht hij bij het laatste aan de mogelijke gevolgen voor Albert, bij het eerste gaat het om de waarschijnlijke gevolgen voor haar, die heur hart aan Albert schenkt. Haar geluk zal een week duren, al zou Albert, naar hij meent, de onbekende ‘eene maand willen vieren’ (t.a.p. blz. 50-51). Daarna zal de edelmanmeistreel verdwenen blijken.
Zien wij het gedicht op deze wijze, dan is het getal ‘dertien’ (t.a.p. blz. 67 en noot op blz. 112) volkomen duidelijk. Van één week na 25 Juli is het immers tot 15 Augustus welgeteld dertien dagen! We hebben hier een sterk sprekend voorbeeld van Potgieters buitengewoon groote securiteit, ook in de onbelangrijkste details, en bovendien in het ‘kloppen’ van de week uit den prozatekst met de dertien dagen uit het gedicht een ons door den auteur zelf geleverden ‘stillen getuige’ voor het reizangenkarakter der dichtstukjes, al gelijkt Potgieters vertelling in niets op een klassieke tragedie.
| |
| |
Iemand als Albert zal steeds, hoe vurig hij mint en hoe teeder hij bemind wordt, na korten tijd terugverlangen en terugkeeren naar de kringen, waarin hij behoort, evenals de meistreel naar de ridderscharen in de kasteelen der vorsten. Denken we het gedicht in zijn verband, dan spreekt er dus een verontschuldiging voor Albert uit, naast den wensch, dat de onbekende behoed zal worden voor het lot van ‘mooi Maaike de Gooische’.
10. Er is reden, ‘De meistreelbruid van Blaricum’ nog in een ander opzicht als pendant van ‘Het klooster Mariënburg’ te beschouwen. Heeft het verhaal van Wilden Wouters leven zijn somberheid te danken aan een Romantischen maannacht, over Mooi Maaikes geschiedenis ligt de weemoed uitgespreid, gewekt door den niet minder Romantischen lindengeur op een mooien zomermorgen. Niet alleen staan zonde met straf en geluk met volgend leed tegenover elkaar, ook doen dit de sombere nacht met maanlicht en de stralende ochtend, vervuld van lindengeur. In dien wee-makenden lindengeur is de schepping van een Wouter, in het noodlotsvisioenen wekkende maanlicht die van een Maaike onmogelijk. De beide gedichten staan precies dààr, waar ze moeten staan, en hebben precies het karakter, dat ze moeten hebben.
11. Nadat Willem in het rijtuig, dat hem met Otto en Brammetje van Blaricum naar het Paviljoen brengt, vernomen heeft, wat den vorigen avond in het hotel te Eemnes is voorgevallen, doet de rit door Huizen hem ‘De visscher van Huizen’ dichten. Verband schijnt er slechts te zijn met het dorp Huizen, niet met het prozaverhaal. Maar, aangezien de andere dichtstukjes even zoovele argumenten zijn voor onze beschouwingswijze, mogen, ja moeten wij zelfs aannemen, dat Willem met zijn ‘Visscher van Huizen’ niet uit zijn rol viel en ook hier de zegger van een ‘rei’ is. Houden wij in het oog, dat de onmiddellijk voorafgaande prozabladzijde - met volledig afzien van de realiteit (het bekkesnijden enz.) - een idyllischen toon heeft en aan de bewoners der streek eenvoud, levensvreugde en gezondheid toedicht, benevens dat Willem voortdurend vervuld is van wat Albert doet en begeert, dan is het niet vreemd te achten, dat de eerste een tegenstelling zag tusschen de vrijerijen van een - geïdealiseerden! - eenvoudigen visscherman en de onstuimige jacht naar minnarij van den adellijken heer. Den lezer deze tegenstelling te doen gevoelen en in hem de voorkeur te wekken voor die liefde, welke Vondel noemde ‘het krachtigste ciment, dat harten
| |
| |
bindt’, schijnt het doel van het dichtstukje. Deze schijn wordt nog versterkt, doordat zoo'n tegenstelling als het ware ingeleid wordt in den prozatekst (t.a.p. blz. 73): Albert en Willem staan uit te kijken, de eerste naar de onbekende, en onmiddellijk laat de auteur volgen, dat men een dergelijk uitzicht genieten moet ‘hand in hand met zijne allerliefste, om te kunnen wenschen, dat alles, wat wij aanschouwen, het onze ware, opdat wij het haar zouden mogen aanbieden’.
12. Van zekerheid betreffende 's dichters bedoeling mogen wij spreken na vergelijking met ‘Het grootje van Eemnes’. Dit is er een pendant van, zooals ‘De meistreelbruid van Blaricum’ en ‘Het klooster Mariënburg’ elkaars tegenhangers zijn. Algemeene welwillendheid (in de door Van der Palm behandelde beteekenis) in het eene en huwelijkstrouw in het andere staan tegenover elkaar, maar behooren bijeen en vullen elkaar aan. Hetzelfde geldt voor de tegenstelling tusschen Albert en den overleden landheer in het eene en die tusschen Albert en den eenvoudigen visscher in het andere vers. Naast de twee-eenheid van het 3e en 4e dichtstukje staat er alzoo een van het 2e en 5e en mogen we er dus mede een verwachten van het 1e en 6e. Inderdaad vormen ook ‘In het bosch van Soest’ en ‘De meermin van het huis te Muiden’ een paar: zoowel de pronker van een jonker als jonge Winfried komt ‘van een koude kermis thuis’; echter is in het eene vers de vrouw, in het andere de man de lokkende figuur, een verschil, analoog met dat tusschen het 3e en het 4e vers, waarin resp. Wilde Wouter en Mooi Maaike de lijdende figuur is. Schier volmaakt harmonisch is dus de constructie van het geheel. En zeldzaam moeilijk heeft Potgieter het zich gemaakt, toen hij de structuur van zijn schets ontwierp. De kunstigste rederijkersvormen schijnen er eenvoudige mozaïekjes bij en de vormanarchie van vele modernen lijkt kinderlijke naïeveteit op kunstgebied, als we daar Potgieters zelftucht tegenover stellen.
13. Toch mag niet verzwegen worden, dat bij het 5e gedicht de overeenstemming met den tegenhanger het minst goed getroffen is. Wel spreekt in het laatste een vrouw (het grootje) over de ‘welwillendheid’ van een man (den landheer) en in het andere een man (de visscher) over de ‘trouw’ van een vrouw (Anneke), zoodat Albert vergeleken zou dienen te worden, in het eene met den landheer, in het andere met Anneke, maar deze opzet - wanneer de opzet aldus ware - is niet geheel uit
| |
| |
de verf gekomen. ‘Het aardige kind op den Hoef’ vertroebelt de zaak, door in het gedicht een te groote plaats in te nemen, met het gevolg, dat een lezer onwillekeurig een tegenstelling gevoelt tusschen Alberts minnarij en 's visschers vrijerij. Het waarschijnlijkst lijkt nog, dat de vergelijking en de tegenstelling den dichter tegelijkertijd door het hoofd gespeeld hebben, ten nadeele van beide. - Dit alles kan mede een reden geweest zijn, waarom Potgieter dit vers, dat op zich zelf al niet fraai en bovendien àl te sentimenteel-idyllisch is, ‘leelijk’ vond. Voor zijn functie in het geheel is het niettemin bruikbaar en dàt maakt het begrijpelijk, dat hij - niets beters hebbende - het liet staan.
Evenmin mag verzwegen, dat de titelkeuze voor de prozahoofdstukken gelukkiger is uitgevallen dan die voor de verzen. De analogie der inhouden van de laatsten weerspiegelt zich niet in hun opschriften. Wel is dit het geval bij het 2e en 5e, maar niet bij de rest.
14. Het einde, het dichtstukje ‘De meermin van het huis te Muiden’, komt ietwat onverwacht, onmiddellijk voorafgegaan door een opmerking van den auteur tegen zijn lezers: ‘Voor heden zult gij hem’, d.i. Otto, ‘wel met mij goede reis willen wenschen.’
Wat zal Willem in dit geval een ‘goede’ reis geacht hebben? - Om deze vraag te beantwoorden hebben we op de ontstane situatie te letten! - Als in het Soester bosch Albert van de anderen eischt, niet zijn medeminnaar te worden, antwoordt Otto, die de onbekende dan nog niet gezien heeft, noch toestemmend, noch afwijzend. Zijn diplomatiek antwoord ‘Laat hooren!’ doet hem vrij-man blijven en ons denken aan het voorgevoelmotief der Romantici. In Eemnes heeft hij een gesprek met de schoone, waarvoor het initiatief van hààr uitgaat, niet van hem; zij aanvaardt een teekening als geschenk en poseert zelfs, op zijn verzoek, voor hem. In de calèche, die de vrienden op den avond van den eersten dag van Baarn naar Eemnes terugbrengt, doet een zucht van Otto den jurist ‘gelooven, dat hij een medeminnaar had’ (t.a.p. blz. 51), zonder dat de laatste er in slaagt, zich daarvan te overtuigen: Otto laat daarvoor te weinig los over zijn onderhoud met de onbekende. Eerst den volgenden ochtend bij het ontbijt toont hij zijn schets en vertelt, hoe het tot poseeren gekomen was (t.a.p. blz. 56-57). De spaarzame mededeelingen 's middags te Muiderberg (t.a.p. blz. 86) completeeren als het ware zijn verslag van het onderhoud. Dan pas
| |
| |
laat hij uitkomen, dat zij hem opgewekt heeft, naar Sint-Petersburg te gaan, waar hij waardeering zijner kunst zal ervaren, en deelt hij zijn vrienden mede, dat hij aan dien raad gehoor zal geven. Wat hem daartoe beweegt? Liefde of verlangen naar waardeering zijner kunst? De auteur laat het in het midden. Dat hij ontloken liefde niet onmogelijk acht, blijkt uit wat hij een mogelijk gevolg acht en de lezer dus mede een mogelijk gevolg te achten heeft, namelijk dat de reis voor Otto weleens geen ‘goede’ reis zou kunnen blijken, dat ze noodlottige gevolgen zou kunnen hebben. Dit verraadt ons ‘De meermin van het huis te Muiden’.
Zooals de onbekende Otto successen belooft te Sint-Petersburg en hij daarheen gaat, zoo belooft de meermin aan Winfried een kroon en geluk in het diep der zee en geeft deze zich ‘overheerd door minnekoortse aan de golven op.’ De overeenkomst is te treffend, om niet opzettelijk gewild te zijn. Willem wil blijkbaar Otto waarschuwen, zooals hij in zijn eerste gedicht Albert een toekomstbeeld waarschuwend voorhield. Otto's reis zal een goede reis zijn, wanneer hij aan de (eventueele!) verlokkingen door de onbekende ontkomt. De reizanger, de onbekende een Russische actrice wanend en haar mogelijk een vrouwelijke Albert duchtend - een combinatie, welke de lezeressen in 1839 niet vreemd gevonden zullen hebben! - bezingt in verhulden vorm, welk lot Otto's deel zou kunnen worden.
15. Toch blijft de onbekende een onbekende! Geen enkel gegeven stelt den lezer in staat, haar te beoordeelen; slechts blijkt zij schoon, beschaafd en intelligent. Er is dan ook niet uit te maken, welke beteekenis te hechten valt aan het somber staren op een medaillon (t.a.p. blz. 57): het leed van een ‘meistreel-bruid’ of een lok-truc van een ‘meermin’. Zelfs haar geestige bespotting van Albert met behulp van de echo (t.a.p. blz. 85-86) is zoodanig medegedeeld, dat men er van maken kan, wat men wil: prikkeling of (en) spot. Alleen is het opmerkelijk, dat zij, de echo beproevend, begint met Constance! en eerst daarna de logisch geordende trits Des gants! Souvenir! Constance! ‘afwerkt’; tevens, dat Otto, nadat Willem en Brammetje Albert reeds geplaagd hebben, met zijn: ‘Zoo het waar is, dat zij zich wreekt’, twijfel toont aan de juistheid van de gedachte zijner vrienden.
Een redelijk verband ontstaat tusschen het laatste vers en het proza-verhaal, wanneer Willem, na Otto's reisplan vernomen te hebben, een der ‘Constance!'s’ opeens als voor den schilder
| |
| |
bedoeld en diens besluit bepalend interpreteert en daarmede zijn voorstelling van een ‘meistreel-bruid’, 's ochtends gevormd, nadat hij aan het ontbijt de schets der somber starende gezien had, omzet in het beeld van een lokkende ‘meermin’, mede onder den invloed van de plaats, waar hij zich dàn bevindt: het terrein van Timon den Toovenaar. Wijst men een dergelijk verband af, op grond van te weinig gegevens, dan zou men het laatste vers voor een los toevoegsel moeten houden, wat het toch al héél moeilijk kan zijn.
16. Wat we vonden, toont, dat Willem vrijwel uitsluitend op zoek was naar sujetten voor zijn critische talenten. Hooft zocht hij niet, al kon hij dien in het Gooi moeilijk misloopen. Van den dennetak in het Soester bosch tot de echo in Muiderberg is zijn geest vervuld van Alberts hartstocht, zelfs als hij verzen van Hooft citeert. Daarna is hij tevens een en al aandacht voor wat in Otto omgaat. De gedichten bewijzen dit! Al heel weinig lijkt Willem op een ‘beminnelijk idealist’ (t.a.p. blz. 11). Als het ware voortdurend zijn hoofd schuddend over de dwaasheden der menschen en voor hen herhaaldelijk de schromelijste gevolgen duchtend, trekt hij door het Gooi. Slechts schijnbaar houdt hij zich zooveel mogelijk op den achtergrond; in en door de gedichten dringt hij zich zelf telkens met kracht naar voren, om den lezer zijn waardeeringsoordeelen op te dringen.
Te beginnen met het ‘daemonisch’ uit den eersten zin, is het geheel overvol van gedachten aan niet zeer nobele liefdesverhoudingen. De zon mocht schijnen uit een wolkenloozen hemel, Venus zweefde voortdurend boven de tochtgenooten, tronend op een dik wolkenpak, waaruit elk oogenblik een zwaar onweder kon losbarsten. Deze geest van het geheel, eerst duidelijk blijkende, wanneer men de gedichten als reizangen leest, maakt, dat het wrang-bittere, bijna naar blasphemie riekende gesprek tusschen Jasmin en Supkroptf (t.a.p. blz. 41) geen misbare uitweiding, doch een passend onderdeel vormt.
17. De intense belangstelling voor amoureuse perikelen, gepaard met een zwakkere voor het gastronomische en een nog zwakkere voor het aesthetische, terwijl de natuur voor niet veel meer dan plaats der handeling en prikkel voor litteraire herinneringen dient, doet de vraag stellen: Was er iets daemonisch, zoowel in de keuze als in de uitwerking van het onderwerp, dat Potgieter voor de lezeressen van Tesselschade verkoor? Haar, die geen interesse konden hebben voor de artikelen uit De Gids,
| |
| |
moet ‘de schalk’ een belangstellingskring hebben toegekend, waarin de grootste plaats werd ingenomen door het amoureuse en het gastronomische of culinaire, die damesschaar aldus vrij laag taxeerend, terwijl hij haar intelligentie daarentegen buitengewoon hoog aansloeg, toen hij zijn uitwerkingswijze koos en de structuur van zijn vertelling ontwierp. De combinatie van het een met het ander werpt een schel licht op Potgieters oordeel over het genus ‘vrouw’. Op gansch andere wijze doet dit de groote distinctie, waarmede het geheel geschreven, veel in halflicht, een en ander zelfs in het duister gelaten werd. Tot de middelen, die deze distinctie deden bereiken, kan men gevoeglijk rekenen het prefereeren van gedichten met het karakter van reizangen boven meer directe uitingen van goed- en afkeuring anderer handelingen.
18. Dat de verzen epische gedichten en geen lierzangen zijn, behoeft geen reden te wezen, tegen de vergelijking met reien te opponeeren. In elk hunner speelt het verhaal immers een dienende rol. Het treedt telkens op als middel ter expressie van Willems emoties, gewekt door zijn impressies van de gebeurtenissen, zoodat het wezen der verzen lyrisch is en het epische slechts het costuum vormt, waarin de aandoeningen voor het voetlicht gebracht worden.
Merken we nog op, dat de dichtstukjes niet zonder schade voor het geheel weggelaten kunnen worden, dat zij met den prozatekst zijn samengeweven en, uit het verband gelicht, hun ware beteekenis kwijt zijn, benevens dat de dichter handelend persoon is, ook met en door zijn verzen, dan valt zelfs te constateeren - al blijft het een open vraag, of Potgieter zich dit doel gesteld heeft - dat zijn verzen, als reizangen beschouwd, voldoen aan den Aristotelischen ‘eisch’ μὴ ὣσπερ εὺριπίδη ἀλλ' ὣσπερ Σοϕοχλεῖ.
Leeuwarden.
B.H. Peteri. |
|