De Nieuwe Taalgids. Jaargang 34
(1940)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdEnige opmerkingen over composita van het type Jan-oom.In zijn artikel over Composita bestaande uit eigennaam + waarderingselement in afl. 4 van dit tijdschrift behandelt Prof. Verdenius woordconstructies van het type Jan-oom, Gijs-maat enz. Het lijkt hem aannemelijk, althans voor de productieve vormen, het ontstaan van dergelijke woorden te verklaren uit het syntactisch verband. Ze zouden dan oorspronkelijk voorgekomen zijn als ‘eigennaam in de vocatief, met toegevoegde appositie’. Een gedeelte van dergelijke vormen is ongetwijfeld op deze manier ontstaan. Een andere mogelijkheid, door Dr. van Lessen reeds kort aangeduid, waarbij de eigennaam geen vocatief-positie heeft, behoeft echter volstrekt niet uitgesloten te zijn. Dit geldt in het bijzonder voor composita met als tweede lid een verwantschapsnaam. Allereerst echter nog een paar woorden over de toestand in het Fries en Fries-getinte dialecten, waaraan ook Prof. Verdenius een gedeelte van zijn materiaal ontleende. Zoals in bovengenoemd artikel reeds werd opgemerkt, ver- | |
[pagina 280]
| |
liezen vormen als Jan-om in het Friese taalgebied sterk terrein, hoewel ze lang niet overal in dezelfde mate zijn teruggedrongen. Gewoon is de constructie nog, hoewel niet alleen heersend, voor de Wouden, terwijl in belangrijke gedeelten van het overige Friesland, en dit geldt in het bijzonder voor de kleistreek, de verwantschapsnaam niet meer in postpositie voorkomt. Zo wordt b.v. een vorm als Jan-om nog wel gebruikt in Uitwellingerga, maar in Scharnegoutum is de constructie al onbekend. Bij het gebruik van -man als suffix in het Fries: Oebleman (volgens Fr. Wdb. soms zelfs bij dieren: fôle-man) sluit zich het Stadfriese -man in seune-man (met rhytmische e) aan, hoewel een dergelijke vorm in het Fries, en ook in het Bilts, niet voorkomt. De composita bestaande uit eigennaam + verwantschapsnaam zijn in de Stadfriese dialecten niet (meer) gebruikelijk. Wel waren deze b.v. in Sneek tegen het einde van de vorige eeuw nog vrij algemeen, maar werden toen al meer en meer vervangen door de ‘Hollandse’ constructie. Op het veel frequenter voorkomen van de verwantschapsnaam in postpositie in een vroeger stadium van deze dialecten wijst een mededeling van de reiziger MaaskampGa naar voetnoot1) uit het begin der vorige eeuw, die zegt, dat de Sneker schippers meestal ‘Schipper Oom’ werden genoemd. (Vgl. de gegevens van Prof. Verdenius uit Starter en de Rimen en teltsjes: Doctor-oom, Koster-oom, dokteromme, hospes-om). Deze laatste soort vormen zijn in het Fries van tegenwoordig o.a. als gevolg van de gewijzigde sociale verhoudingen reeds zeldzaam geworden. (Uit It Heitelân IV, 1922, p. 58 noteerde ik nog master-om). In een ander Fries-Hollands mengdialect, het Bilts, dat in sommige opzichten nog al wat van de Stadfriese tongvallen afwijkt, is ook nu nog het voorkomen van de verwantschapsnaam in postpositie heel gewoon. De vorm is hier zelfs productiever dan in het aangrenzende Friese taalgebied. Het verschil in dit opzicht tussen Stadfries en Bilts ligt o.a. hierin, dat in dit laatste dialect de Friese verwantschapsnamen nog voortleven, terwijl vooral in de grotere steden de Hollandse woorden gebruikt worden. Zo zegt men nu in Sneek: fader, moeke, groatfader, groatmoeke, oom (ome), tante, terwijl in het midden van de vorige eeuw, en in sommige kringen ook nog wel aanzienlijk | |
[pagina 281]
| |
later, woorden als pa (grootvader; vgl. Fr. pake), oateGa naar voetnoot1) (grootmoeder; Fr. beppe), omke, moike nog zeer algemeen waren. Het Bilts evenwel heeft de Friese woorden tot nu toe bewaard, hoewel tegenwoordig ook hier sommige Hollandse benamingen terrein winnen. Zo zijn deze verwantschapsnamen hier: hait (Fr. heit), mim (Fr. mem), pakeGa naar voetnoot2), bepGa naar voetnoot3), omke, mòike. Vormen als Jan-om, Hissie-mòi e.d. zijn in dit dialect dan ook zeer gebruikelijk. Men hoort hier zelfs constructies met -bep als tweede lid: ‘Beter de maech bidurven as goed eten wech, saei ôns Klaessy-Bep altyd’Ga naar voetnoot4). De overeenkomstige constructie in het Fries met -beppe als tweede lid kwam mij eerst niet zeer gebruikelijk voor, maar bleek bij nadere informatie toch te bestaan, hoewel het natuurlijk voor de hand ligt, dat dergelijke vormen in vergelijking met -om en -moi veel zeldzamer zijn. Aangezien toch heel vaak maar één van de grootouders meer in leven is, is onderscheiding door naamtoevoeging hier lang | |
[pagina 282]
| |
niet in die mate vereist als bij de andere verwantschapswoorden. Het voorkomen van -pake in postpositie is mij in deze dialecten dan ook niet bekend. Het is misschien ook mogelijk, dat in deze laatste twee gevallen, aangezien men hier maar twee personen te onderscheiden had, de onderscheiding door naamtoevoeging gemakkelijk vermeden kon worden. Zo hoort men bijvoorbeeld in kindertaal, en dit is de taalsfeer waarin dergelijke woorden ontstaan, vaak plaatsbepalende adjectieven gebruiken: diekster bep (Bilts) = de grootmoeder, die aan de dijk woont etc. Ook de aanduiding door verwantschapsnaam + familienaam komt veel voor. Dit laatste is dan al een meer door de taal der volwassenen beïnvloede vorming. De kwestie van de onderscheiding bij dergelijke verwantschapsnamen, en hierbij is van een vocatief-positie dan geen sprake, wijst al in de richting van een mogelijke verklaring van deze composita, die m.i. wel overweging verdient. We zien hier namelijk, dat de eigennaam dient als distinctief element bij de persoonsnaam: Hissie-bep diende, om maar bij de Biltse voorbeelden te blijven, ter onderscheiding van b.v. Klasie-bep, met sterke accentuering van de eigennaam. De verwantschapsnaam alleen was hier niet voldoende. Men kan echter opmerken, dat deze naamtoevoeging ook mogelijk is door de eigennaam als tweede lid van de woordgroep te doen optreden. We moeten evenwel in aanmerking nemen, dat, wanneer het onderscheidend karakter van de eigennaam op de voorgrond staat, hierop de grootste nadruk moet vallen (o.a. door sterk accent). De eigennaam heeft dan het karakter van een adjectief en komt in de gewone adjectief-positie te staan n.l. vóór de verwantschapsnaam. Dit is des te aannemelijker, omdat door het dominerend emotioneel karakter van het adjectief deze woordorde in de taal van het jonge kind de gewone isGa naar voetnoot1), en zoals reeds opgemerkt zijn bovenstaande vormen uit de kindertaal afkomstig. Door de sterke accentuering van het eerste lid werd deze woordgroep tot een hechtere eenheid dan de groep verwantschapsnaam + persoonsnaam. Wat nu de verklaring van het feit betreft, dat het leenwoord niet in postpositie voorkomt, hierbij moet men in aanmerking nemen, dat ontleningen via wijdere taalkringen tot het meer intiem taalgebruik doordringen. Een woord als | |
[pagina 283]
| |
tante bijvoorbeeld heeft bij ontlening al de gebruikelijke verbinding met de eigennaam (tante Hiske) en behoudt deze. Voor de bovengegeven verklaring pleit ook het feit, dat deze composita, althans in de hierbesproken dialecten, een uiterst beperkt gebruik in de vocatief hebben. Dat echter niet voor alle gevallen dezelfde verklaring behoeft te gelden, leren zinnen als deze: Jan jonge, ik scoe 't net dwaen as ik dy wier, Sjouk bern, wêz foarsichtich, waarin we een voorstadium kunnen zien van vormen als Gijs-maat etc.Ga naar voetnoot1) Het is duidelijk, dat analogiefactoren in sterke mate mede een rol hebben gespeeld. Deze maken het vooral moeilijk het taalgebeuren op de voet te volgen.
Leeuwarden. U.S. Tuinstra. |
|