De Nieuwe Taalgids. Jaargang 34
(1940)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 270]
| |
Hooft's Warenar en het attische spel van den Pot.Dat het voor een goed en volledig begrip van Hooft's Warenar van belang is zijn Latijnsche voorbeeld, de Aulularia van Plautus, te kennen, heeft niemand ooit betwijfeld. Uitgevers van de Warenar schetsen dan ook den inhoud van het Latijnsche spel in hunne inleidingen en litterair-historici wijzen op interessante punten van overeenkomst en verschil. Maar dat de kennis van het verloren Grieksche origineel van Plautus' stuk ons inzicht in het werk van Hooft en zijn verdiensten zou verhelderen, heeft waarschijnlijk niemand ooit vermoed. Toch is dit naar mijn meening het geval en, nu het mij gelukt is, dat onbekende Attische model der Aulularia, wat compositie en inhoud aangaat, uit de Romeinsche navolging te herstellenGa naar voetnoot1), schijnt het mij nuttig den lezers van de Warenar iets van de resultaten dezer studie mee te deelen. Want als mijn reconstructie der oorspronkelijke komedie juist is, dan staat het niet slechts vast, dat Plautus in het algemeen genomen sterk van zijn voorbeeld afwijkt, maar kan men ook nauwkeurig zeggen, welke gedeelten hij gewijzigd heeft en hoe hij die heeft gewijzigd. Daar hij nu deze wijzigingen meerendeels heeft aangebracht uit overwegingen, die met de dramatische kunst niets hadden uit te staan, zijn er noodzakelijkerwijs in Plautus' handeling talrijke tegenspraken, stoornissen en moeilijkheden ontstaan. Die ziet men duidelijker, nadat men zich bewust is geworden van haar oorzaak, en ieder lezer van de Warenar moet, schijnt het mij, getroffen worden, als hij constateert, dat Hooft zeer vele dezer stoornissen en onbegrijpelijkheden, ofschoon hij zich niet bewust was van haar oorzaak, niettemin heeft opgemerkt en naar vermogen weggenomen of verzacht. Men kent de situatie, waar de handeling van de Aulularia op berust, en men kent de dramatis personae. Het zijn: de arme, schriele Euclio, die na het vinden van een schat een achterdochtige vrek is geworden; zijn oude dienstmeid Staphyla, vertrouwde van zijn dochter Phaedra, die een kind verwacht, maar niet weet | |
[pagina 271]
| |
door wiens schuld, en het haar vader nog heeft weten te verhelen; de bejaarde buurman van Euclio, de rijke en vrijgevige Megadorus, die de hand van Phaedra zal vragen en haar bruigom worden zal; Eunomia, de zuster en trouwe raadsvrouw van dien buurman; haar zoon Lyconides, die in een donkeren nacht Phaedra heeft aangerand, zelf onbekend gebleven is, maar haar herkend heeft, en zijn schanddaad nog aan niemand heeft gebiecht; en dan, gezwegen van de koks en hun gevolg, de slaaf Strobilus, die in het eerste deel van het stuk de dienaar van Megadorus is en in het laatste deel van Lyconides. Men vindt in deze lijst de ‘Personagien’ van Hooft terug: Warnar, Reym, Klaertje, Rijkert, Geertruid, Ritsert en Lekker. In het Grieksche stuk kwamen dezelfde personen voor als in de Aulularia, maar hun groepeering en omstandigheden waren niet geheel dezelfde. De plaats van handeling was niet de stad Athene, als bij Plautus, maar de een of andere buurtschap op het platteland van Attica. Daar woonden Euclio en Megadorus naast elkaar, zooals bij Plautus. Echter, Lyconides was niet de neef van Megadorus maar zijn zoon, en dus sinds zijn vroegste jeugd de naaste buur van Euclio en Phaedra. Toen in den nacht van het Demeterfeest hij zich in dronkenschap aan haar vergreep, had hij haar niet herkend, zoo min als het meisje hem herkend had. Het laat zich ook bewijzen, dat dit nachtelijk avontuur niet, als bij Plautus, negen maanden voor den tijd van het stuk lag, maar slechts een maand of zes, zoodat het Phaedra's zwangerschap, niet haar bevalling was, die zich in de intrige deed gelden. Strobilus was de slaaf van Megadorus en Lyconides, niet door de een of andere onbegrijpelijke schikking, maar omdat de eerste zijn oude meester was en de tweede zijn jonge meester. Bij Plautus is Strobilus een soort Janus met een dubbel aangezicht, waarom men dan ook twee Strobili pleegt te onderscheiden, Strobilus I, den slaaf van Megadorus, Strobilus II, den slaaf van Lyconides. Want bij zijn eerste optreden blijkt Strobilus volkomen vertrouwd met de plaats der handeling en met de menschen, die er wonen, maar naderhand is alles daar hem vreemd. Het Grieksche voorbeeld van de Aulularia was een herkenningsstuk, waarvan de grondslag werd gevormd door twee verborgen en aan ieder onbekende feiten, het vaderschap van Lyconides en de afkomst van Phaedra. Die twee geheime feiten kwamen in de 4e acte aan het licht; een kostbare ring, die in Lyconides' bezit geraakt was bij zijn nachtelijk avontuur, deed als her- | |
[pagina 272]
| |
kenningsmiddel dienst bij de ‘anagnorisis’. Uit dezen ring ontdekte Staphyla, dat Phaedra door Lyconides onteerd was; want Phaedra had den ring, een erfstuk van haar moeder, verloren, toen zij in den nacht van het Demeterfeest werd overvallen. Maar bij diezelfde anagnorisis herkende Eunomia in dienzelfden ring een vroeger eigendom van Megadorus en kreeg daardoor het heimelijk vermoeden, dat Megadorus zonder het te weten Phaedra's vader was. Een daarop volgend onderhoud van Megadorus met zijn zuster Eunomia toonde, dat deze mogelijkheid niet was uitgesloten. Het was in het Grieksche stuk dus allerminst een gedwongen fraaiigheid, dat Megadorus van zijn huwelijksplan afzag. Integendeel, hij mocht het genadige toeval bedanken, dat hem bewaard had voor een schendige verbintenis. En anderzijds kon hij een huwelijk van Lyconides en Phaedra met blijdschap aanvaarden, omdat het Attische recht een verbintenis van halfbroer en halfzuster toestond, indien zij niet dezelfde moeder hadden. Te Rome echter gold een dergelijk huwelijk, en elk verwantenhuwelijk, als incest. Plautus was dus gedwongen, het geheim van Phaedra's afkomst als grondslag en gegeven van zijn handeling te schrappen en dit bracht vele andere wijzigingen mee. Zoo liet hij het herkenningsmiddel van den ring vervallen en gaf, daar de anagnorisis nu door een bekentenis moest worden vervangen, Lyconides de algeheele en volledige kennis van zijn schuld. En aangezien men het onduldbaar moest achten, dat Megadorus' huwelijksplan, waartegen op zich zelf geen enkel bezwaar bestond, door zijn eigen zoon op grievende wijze zou worden verijdeld, maakte hij Lyconides tot Megadorus' neef en tot zoon van Eunomia. Die jonge man werd daardoor, terwijl hij in het Grieksche stuk de huisgenoot van Megadorus was, bij Plautus tot Eunomia's huisgenoot, zoodat in het laatste deel der Aulularia ook Strobilus, omdat hij daar Lyconides' slaaf was, van Megadorus werd losgemaakt. Maar Plautus geeft de woning van Eunomia niet met beslistheid aan en hoedt zich niet voor tegenstrijdigheden. Vandaar bij vele lezers van de Aulularia onzekerheid, waar deze drie personen, Lyconides, zijn moeder en zijn slaaf, hun woonplaats hebben. Wonen zij in bij Megadorus of ligt hun woning buiten het tooneel? De lezer van de Warenar zal bemerken, dat Hooft in het vage laat, waar Geertruid en Ritsert thuis zijn. Van Lekker heeft hij een ‘kassier’ gemaakt, een wissellooper, die werkt voor Rijkert en Ritsert beide. Daardoor is dus de tegenstelling geslecht, die in de Aulularia den slaaf van Megadorus | |
[pagina 273]
| |
van den slaaf van Lyconides scheidt. En daar Lekker door den aard van zijn werkzaamheden twee heeren kan dienen, bestaat er niet de minste noodzaak Ritsert en zijn moeder als huisgenooten van Rijkert te beschouwen.Ga naar voetnoot1) In drie gedeelten van de Aulularia is het storend effect der verschuiving, die ik boven heb geschetst, het duidelijkst zichtbaar, in de openingstoespraak van den ‘Lar familiaris’, den Romeinschen huisgod, in de 1e scène van het 2e bedrijf, gerekend naar de gangbare telling van den Plautustekst, en in IV 7, het tooneel dat de oude anagnorisis vervangt (vs. 682-700). Dat is geen wonder, want in dien proloog ontbreken juist de twee geheime feiten, die de opkomst van een goddelijk persoon noodzakelijk maakten, in II 1 heeft Plautus voor Lyconides Eunomia in de plaats gesteld, en het tooneel IV 7 is een armzalig surrogaat voor een uitvoerige herkenningsscène van het Grieksche stuk, een dialoog, waar Staphyla een groote rol had naast Lyconides en Eunomia. Er blijkt hieruit, dat de figuren van Lyconides en van Eunomia, om van Strobilus nu niet meer te spreken, het meest geschonden zijn door de Latijnsche bewerking. Daarom is het opmerkelijk, dat Hooft die twee figuren in zijn Ritsert en Geertruid als het ware opnieuw geschapen heeft, rasechte menschen naast de schimmen, die zij zijn in Plautus' spel, en dat hij de drie genoemde tooneelen sterk veranderd, essentiëel gewijzigd heeft, meer dan dit met één andere scène het geval is. Ik wil het hier gezegde verduidelijken en bewijzen door vergelijking van de drie bedoelde scènes in het oorspronkelijk, bij Plautus en bij Hooft. Het Grieksche voorbeeld van de toespraak van den Lar was geen proloog, maar een door een goddelijk personage gegeven nadere verklaring aangaande zekere door de spelers reeds geopenbaarde feiten. Nadat eerst Euclio, vervolgens Staphyla en eindelijk Lyconides ieder zijn speciaal geheim aan het publiek verteld had, verscheen de godheid om door de onthulling der algeheele waarheid de strekking dier geheimen in het licht te stellen. Plautus heeft deze expositie tot proloog gemaakt, maar tegelijk 't geheimzinnige gegeven van den ring en dus het verhaal van Phaedra's afkomst en van haar avontuur bij het Demeterfeest geschrapt. Dientengevolge is de toespraak van zijn Lar een overbodig en | |
[pagina 274]
| |
doelloos stuk geworden. Want deze god zegt vrijwel niets, wat later ook niet door de spelers wordt verteld. Dat Euclio een gierigaard is en een schat bezit, blijkt uit zijn eigen woorden in de eerste scènes van acte I; daar hoort men ook uit Staphyla's mond, welk ongeluk de jonge Phaedra heeft getroffen; ieder begrijpt, dat het kind, dat zij verwacht, door een onbekenden aanrander is verwekt. Die meldt zich naderhand vrijwillig aan voor een bekentenis, wanneer hij heeft vernomen, dat zijn oom Megadorus zich met Phaedra heeft verloofd. Al die ontboezemingen en gebeurtenissen zijn begrijpelijk zonder een proloog en daarom is de toespraak van den Lar bij Plautus een overbodige vertooning. Hooft heeft den monoloog van den Romeinschen god vervangen door een, in kunstig rederijkersrijm geschreven, samenspraak van twee allegorische figuren, Miltheidt en Gierigheidt, waartoe hij mogelijk is geïnspireerd door Plautus' Mostellaria, die als proloog een samenspraak heeft van Luxuria en Inopia. De rol van Gierigheidt in Hooft's proloog is maar klein; zij doet niet anders hooren dan de klacht, dat zij wordt uitgedreven, en de bede, dat warenar haar niettemin de trouw zal bewaren. Het woord is dus voornamelijk aan Miltheidt, die na een korte introductie het doel van haar komst verkondigt, en daarmee van het spel, een zedelijk doel, daar zij ‘het huis van Warnar wil krijgen in haar gewout, 't welk haar doodtvyandin bezeten houdt, en zit te broen op het gout, 't welk daar in een pot leit begraven, dwingende den eigenaar te leven als de slaven’. Het stuk wordt door die woorden dus gekenschetst als een satire op de schrielheid en een verheerlijking van onbekrompen, levenslustige gulheid. Wat echter Miltheidt van den feitelijken inhoud meedeelt, is minder dan de Lar vertelt. Zij spreekt over Warnar's goud en de herkomst daarvan, over Warnar's dochter Klaertje en haar zwangerschap, maar wacht zich wel te zeggen, wie de aan Klaertje onbekende Jongman is, die haar onteerd heeft, en ze verzwijgt zorgvuldig, dat die jonkman zelf het meisje wèl kent. Toch zijn de mededeelingen van Miltheidt anderzijds vollediger dan die van Plautus' Lar, want Lar verzwijgt, dat Euclio zijn pot weer heeft begraven, en eveneens, dat het onteerde meisje zwanger is geworden, Miltheidt echter niet. Men mag dus, alles saamgenomen, zeggen, dat Hooft een werkelijken proloog gemaakt heeft uit een toespraak, die bij Plautus alleen door haar plaats een proloog was, niet door haar inhoud. De tweede scène, die onder Hooft's handen een gedaante- | |
[pagina 275]
| |
verwisseling heeft ondergaan, is het gesprek tusschen Geertruid en Rijkert, het 3e tooneel van het 1e bedrijf van de Warenar (vs. 183-242).Ga naar voetnoot1) Het Grieksche stuk had hier een dialoog van Megadorus en zijn zoon Lyconides, die door zijn vader werd verwittigd, dat hij het plan had Euclio's dochter ten huwelijk te vragen. Voor Plautus was, door zijn verandering in de substructie, Lyconides in dit tooneel geheel onbruikbaar. Daarom schoof hij Eunomia voor hem in de plaats. Zij komt hier tot haar broeder met den raad, dat hij nu eindelijk eens moet trouwen, maar het is Plautus niet gelukt 't oorspronkelijke feit, dat Megadorus reeds tot een huwelijk besloten had, behoorlijk te verhelen. Eunomia leidt haren raad in met een aanhef, die overvloeit van plechtige beschroomdheid en bedeesde geheimzinnigheid (vs. 120-134), wat niemand kan verwonderen, indien hij weet, dat Plautus deze 15 verzen heeft ontleend aan het tooneel in IV van het Grieksche stuk, waar Eunomia haar broeder heimelijk ging spreken over haar juist gerezen vermoeden, dat hij de vader van Phaedra was. Bij Plautus geeft Eunomia na dien plechtstatigen aanhef haar broer den dood-gemoedelijken raad een vrouw te zoeken. Hij protesteert, zij insisteert, maar zonder eenig argument, en zegt, dat zij een rijke vrouw van middelbaren leeftijd voor hem op het oog heeft. Tegen die keuze heeft de oude heer dit slecht te verifieeren bezwaar, dat een man op jaren, die een vrouw van middelbaren leeftijd trouwt, gewoonlijk juist sterft voor de vrouw bevalt! Maar bovendien, zoo zegt hij verder, hij kan, daar hij vermogend is, de weelde en rompslomp van een rijk huwelijk zeer goed missen en zal daarom de hand van Euclio's dochter vragen. Wanneer Eunomia dat verneemt, spreekt zij direct haar heilwensch uit en keert naar haar huis terug. Hooft heeft de 15 verzen van den aanhef terug gebracht tot 8 en hij heeft deze ontdaan van hun plechtstatige en schroom- | |
[pagina 276]
| |
vallige geheimzinnigheid. Geertruid's inleiding is dus in harmonie met haar raad en deze raad wordt gesteund door argumenten. Zij houdt haar broeder voor, dat hij toch zorgen moet, dat de familienaam bewaard blijft, zij wijst hem op het gevaar, dat hij een dommigheid begaan zou en ‘raken ergens aan een hoer vast, lichtvaerdigh en vals’, zij spreekt de vrees uit, dat hij mogelijk tot een zondig leven zou vervallen. Rijkert probeert met grappen van haar af te komen, maar zij houdt vol en zegt nu duidelijk, wie ze op het oog heeft, ‘een weeuw van veertigh jaeren...., die door een zeker getroggelt testament met temmen en lemmen van haren man heeft verworven, dat de beste plok van zijn goed op haer is verstorven.’ Het is geen wonder, dat Rijkert deze dame met den naam van ‘trijp’ bestempelt en aanstonds ook begrijpt, wie er bedoeld is, ‘de weeuw van Klaesje Klik’, en dat hij voor de eer bedankt. Nadat aldus de broer en de zuster zijn gekenschetst, zij als een bijdehande vrouw, voor wie het geld de hoofdrol speelt en ruimschoots opweegt tegen velerlei ondeugd, hij als een toonbeeld van goedhartigheid en gulle vroolijkheid, neemt het gesprek een wending, die men had verwacht. Want het spreekt vanzelf, dat zijn gedachten vierkant tegen haar gedachten ingaan en dat hij zegt, als hij eens mal wil worden, ook terdege mal te willen zijn en met een jonge meid te willen trouwen, ‘gelijk hier Warnarbuurs dochter’. Geertruid's bezwaar, dat zij te arm is, vaagt hij weg door te wijzen op haar schoonheid en haar eenvoud en daarmee eindigt het onderhoud, dat, naar ik meen te hebben aangetoond, de dramatische overtuigingskracht bezit, die Plautus niet bij machte is geweest aan zijn tooneel te geven, omdat hij zich niet volledig heeft kunnen losmaken van de strekking en onderstelling van zijn Grieksche voorbeeld. Het derde stel van scènes, waar ik mijn betoog mee steun, vindt men in vs. 939-1029 van de Warenar en in vs. 682-700 van de Aulularia. Dit korte scènetje van Plautus - het eigenlijk gesprek van Eunomia met haar zoon, die bij zijn opkomst haar zijn zonde al heeft gebiecht, beslaat slechts 14 verzen (682-695) - dient als vervanging voor de Grieksche anagnorisis, een ongetwijfeld zeer uitvoerige herkenning in onderscheidene instanties. Dit brokje ter vervanging is geheel van Plautus' hand. Dat het volkomen onbevredigend en onvoldoende is, moet men nu dus niet wijten aan te groote afhankelijkheid van het oorspronkelijk, maar enkel en alleen aan Plautus' onverschilligheid voor dit deel van zijn stof. Naar Plautus' smaak en inzicht was de ge- | |
[pagina 277]
| |
schiedenis van Euclio's schat - de diefstal van het goud en wat daarmee verband hield - het eigenlijke onderwerp der komedie. Dat uit dramatisch oogpunt de verbintenis der jongelui primair was en dat de schat en zijn geval slechts middel waren tot het in die verbintenis gelegen doel der handeling, heeft Plautus niet gezien of mogelijk niet willen zien. Hoe dat zij, de huwelijksaffaire is in zijn stuk bijzaak. In amper 15 verzen geeft hij de ontknooping; Lyconides bekent zijn schuld en die verklaring wordt door Phaedra's barenskreet, die juist op tijd uit huis klinkt, prompt bevestigd. Vlak voor dit armzalige scènetje heeft Plautus een tooneel van bijna 60 verzen ingevoegd (vs. 624-681), dat aan het thema van den schat en zijn roof een grooteren luister moest bijzetten. Hooft heeft het evenwicht der themata met goeden tact en met groot talent hersteld. Alleen de cijfers reeds bewijzen, dat de huwelijkszaak haar rechten heeft herwonnen, want het tooneel van Ritsert's biecht aan Geertruid is meer dan 90 verzen lang. Maar Hooft heeft meer gedaan dan het tooneel verlengen. Ritsert's bekentenis is voor den toeschouwer een verrassing, terwijl Lyconides oud nieuws vertelt. Want in den proloog van de Warenar was Ritsert's naam of staat niet vermeld en bovendien was daar zorgvuldiglijk verzwegen, dat Klaertje aan den vader van haar kind bekend was - twee détails, die de Lar in zijn toespraak ijverig memoreert. Men mag het Hooft ook ten goede rekenen, dat hij de rol der jonge kraamvrouw heeft geschrapt, haar kreet uit huis als bevestiging van 's jonkmans bekentenis. De schrijver van de Warenar heeft gevoeld, dat Plautus door zijn Phaedra op dit punt van het spel te doen bevallen feitelijk de handeling afbreekt, omdat daardoor de mogelijkheid vervalt, dat zij nog als bruid zou fungeeren. Maar bovenal ligt Hooft's verdienste naar mijn meening hierin, dat hij den jongen minnaar van zijn lammenadigheid heeft ontdaan. Plautus' Lyconides heeft Phaedra lief, maar niettemin, ofschoon hij weet dat zij door zijn schuld zwanger is en dat haar tijd gekomen is, hij kijkt niet naar haar om, tot hij toevallig verneemt, dat zij de bruid is van zijn oom Megadorus. Ritsert heeft echter alle reden om te denken, dat het nog wel eenigen tijd zal duren voor Klaertje moeder wordt,Ga naar voetnoot1) er is bij hem naast plichtsgevoel geen tweede motief, dat hem kan drijven tot een spoedige bekentenis, | |
[pagina 278]
| |
want van bijzonder innige genegenheid voor Klaertje is bij hem geen sprake, en in de derde plaats heeft hij geen goede, onbaatzuchtige Eunomia tot moeder, maar een bazige geldgrage Geertruid. Het is geen wonder, dat hij bij die moeder niet zoo dadelijk met het verzoek is aangekomen, de dochter van den armen Warnar te mogen trouwen. Zij laat dan ook, nu hij tenslotte dezen wensch, met zijn bekentenis, heeft uitgesproken, zich lang niet onbetuigd, maar protesteert vol spijtigheid en noemt drie rijke meisjes op, die zij hem had toegedacht, totdat zij eindelijk zwicht bij de overweging, dat Ritsert nu tenminste, als hij Rijkert's bruid trouwt, de erfenis van den rijken oom niet misloopt. En ondertusschen heeft de jonkman in een kleurig, levendig verhaal zijn pleit gevoerd, bekentenis van schuld met de verzachtende omstandigheden, de wijn, het schemeruur, de loszinnige feeststemming van een aangeschoten bruiloftsganger, en zijn vermomming, en de schoone aanminnigheid van Klaertje, en zijn verzekerdheid, dat zij niet zou wagen alarm te maken. Door dit relaas vol jeugdigen overmoed geeft Hooft vergoeding voor het verhaal van Phaedra's avontuur, zooals de Grieksche god dat in zijn toespraak aan het publiek had verteld, maar bovendien schetst hij den aard van Ritsert, nu hij hier voor de eerste maal optreedt, met al die trekken, die de harten der hoorders moeten winnen: zijn jolige levenslust, zijn guitigheid, zijn ondernemendheid, zijn openhartigheid, zijn gulheid.Ga naar voetnoot1) En deze eigenschappen spreken nog te meer in Ritsert's voordeel, nu ze gesteld zijn tegenover Geertruid's schrielheid en benepenheid en haar berekenende schijnheiligheid, die reeds bekend is uit haar onderhoud met Rijkert in het begin van het stuk. Men kent het gunstig iudicium, dat Hugo de Groot over | |
[pagina 279]
| |
Hooft's Warenar heeft uitgesproken: ‘een translaat, 't welk, mijns oordeels, het origineel in veele deelen overtreft’. Van deze ‘veele deelen’ heb ik er enkele hier in het licht gesteld en, naar mij voorkomt, de belangrijkste. Volledigheid is onbereikbaar in een tijdschriftartikel, en tevens ongewenscht. Maar het zou zeker wel de moeite loonen, ook andere punten in dit vergelijkend onderzoek te betrekken en het ook uit te strekken naar andere bewerkingen van Plautus' Aulularia. De zwakke plekken van dit terecht vermaarde tooneelstuk liggen open en bloot; daarom is het stellig interessant zich te verdiepen in de remedie der latere bewerkers. Wat K. von ReinhardtstoettnerGa naar voetnoot1) in zijn beschouwing over Hooft's ‘verduitsching’ van de Aulularia heeft gezegd en uit ouderen bijeengegaard, kan zoowel worden aangevuld als verbeterd.
W.E.J. Kuiper. |
|