De Nieuwe Taalgids. Jaargang 34
(1940)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 256]
| |
Een fonologische dialektgrammatika.Habent sua fata libelli is een gezegde uit de tijd, dat er nog geen proefschriften geschreven werden, maar het geldt daar nu zelfs dubbel en dwars van. Er zijn dissertaties, en niet eens de slechtste, waarbij de promotor de promovendus volkomen vrij liet in keuze en behandeling van zijn onderwerp; er zijn er ook die geheel naar promotors recept met gebruiksaanwijzing tot stand kwamen - wat niet hetzelfde is als van promotorswege een waakzaam oog houden, een vingerwijzing geven, taalkundige blunders voorkomen, misvattingen en vergissingen retoucheren of laten opruimen, overtolligheden doen schrappen, leemtes doen aanvullen. Dat: Het phonologisch en morphonologisch systeem van het Roermondsch dialect, door Dr. J. Kats (Roermond-Maaseik, 1939) een dissertatie is, blijkt al aanstonds in de inleiding (11), waar naar ‘stelling no. 1’ wordt verwezen, zonder dat de stellingen nochtans in de verkoopeksemplaren zijn bijgevoegd. Het blijkt o.m. ook op diezelfde plaats uit het korte ‘N. Trubetzkoy’ na het volledige ‘Prof. Dr. Jac. van Ginneken’, al zal men beter doen het andersom te formuleren. Dat het proefschriftelijke ook uit de stijl zou blijken zal ik niet beweren, aangezien er gepromoveerden zijn die tot aan hun dood stijlloos blijven - maar zó erg is het hier allerminst: het is alleen geen model-néderlands - terwijl er ook dissertaties het licht zien die prettig lezen, omdat taal en kompositie goed zijn verzorgd. In dit proefschrift worden de eenvoudigste dingen vaak in de meest exotische termen voorgedragen, en wat taalkundig-zakelijk bij elkaar hoort op allerlei wijzen uit elkaar gehaald. De uitermate bonte terminologie van dit werk - niets-zeggende lekenformuleringen steken merkwaardig af tegen hypergeleerde termen van fonologischen huize - die bontheid zonder zin is allerminst geschikt der fonologie ene joyeuse entrée te bereiden: de oningewijde valt van het ene terminologische raadsel in het andere. Nu zegt de schrijver wel dat hij bij de opbouw ‘van het phonologisch systeem [van het Roermonds] bekendheid veronderstelt met de werkmethode en in het bijzonder met de diverse begrippen en definities, zooals die door Prof. van Ginneken zijn gegeven in ‘Onze Taaltuin’ dl. II.’ (63), maar het zou ongetwijfeld aan | |
[pagina 257]
| |
zijn werk uitermate ten goede zijn gekomen, als de kern-termen met een enkel woord waren verklaard, al zou dan gebleken zijn dat menige uitheemse nieuwe naam geen vooruitgang betekende op de gangbare oude benamingen. Intussen nam deze late bekendmaking de twijfel weg waarin men almaar bleef dobberen, of dr. Kats zich nl. in zijn betoog tot taalkundigen richtte, dan wel tot dilettanten, althans beginnelingen. Immers waarschuwingen als: ‘De ng is geen combinatie van n + g, maar is een nasaal met velare mondsluiting (vgl. Ndl. wang)’ (31) - voor nj zie men dito blz. 32, voor tj blz. 34 - zulke wenken lijken tot de leek gericht. In aansluiting hierbij zou men wèl kunnen vragen, waarom de ‘phonemen ch, lj, ng en nj, wier aanduiding uit twee letterteekens bestaat’ (12), niet met één letterteken werden geschreven, juist als de palatale š, die terecht als eenheid wordt voorgesteld. Maar dan moest men ook weer bij de klinkers vragen, waarom hierbij een aantal fonemen met twee letters werden aangeduid, terwijl de auteur toch klaarblijkelijk zoveel mogelijk, en ook weer niet zoveel mogelijk ‘bij de Nederlandsche schrijfwijze’ (12) wilde aansluiten. De transkriptie werd nu juist als de termentechniek iets tweeslachtigs, al komt daar zelfs de vakman best overheen, terwijl de leek er maar half mee gediend is. Waarom de auteur passim gewaagt van ‘gutturale spirant’ is me niet duidelijk. Bedoelt hij met dat ‘gutturale’ werkelijk gutturaal? Men is geneigd daar ja op te antwoorden, als men bijv. van de drie paren f-v, s-z, ch-g leest: ‘Zijn dit telkens 2 phonemen of zijn het twee phonetische variaties van de labiodentale, resp. alveolare en gutturale spirant?’ (18). Toch laat ‘velare ploffer’ elders (151)Ga naar voetnoot1) de mogelijkheid bestaan, dat gutturale telkens op een velare spirant doelt. Maar we zullen ons verder over gebruikte termen niet meer uitspreken, tenzij er een biezondere reden voor mocht zijn: qui tacet, consentire videtur gaat dus in ons geval niet op. - Van wijdere strekking is de vraag, die zich overal opdringt: stelde de schrijver zich enkel ten doel het hedendaagse Roermonds te beschrijven, zoals het nu eenmaal geworden is, of streefde hij er tevens naar - zij het dan met de nodige bescheidenheid - de roermondse vormeigenaardigheden van thans in hun wording te belichten? Ik heb de indruk dat Kats enkel een synchrone beschrijving wilde geven van zijn | |
[pagina 258]
| |
moederdialekt, maar men is wel gedwongen daarbij aan te nemen, dat hij zich bij de samenstelling van ‘het phonologisch en morphonologisch systeem’ meer dan eens door de ‘historie’, zelfs door de ‘prehistorie’ liet op sleeptouw nemen. Passim blijkt hij dingen te weten, waarvan het huidige Roermonds geen weet kan hebben, en vermijdt hij uitleg waar een taalkundige die echt verwachtte. Slechts een hoogst enkele keer zou ‘een diepgaand historisch onderzoek [iets] kunnen uitwijzen’ (156), maar krijgt dat onderzoek geen kans - terwijl elders zonder diepgaand onderzoek onhistorische uitspraken worden gedaan, gelijk straks bij sommige kwesties zal blijken. Het is een werk vol verrassingen en teleurstellingen. In hoofdstuk VII over de ‘derivatieve woordvorming’ moest de schrijver zich ‘wegens de groote verscheidenheid van de afzonderlijke gevallen.... beperken tot een korte bespreking van belangrijke categorieën’ (124), zoals diminutiva, comparativa en superlativa, ordinalia enz. Men zal over dat door ons gespatieerde ‘belangrijke’ niet vallen, als men al lezende bemerkt welke minimale woordgroepjes soms volgen - maar niettemin willen in twijfel trekken, of het wel nodig was tot het prehistorische terug te gaan, zoals bij de suffiksen: ‘-l en -r in bijvoorbeeld bitt∂r (bitter), duust∂r (donker), zoer (zuur), voel (vuil), kreup∂l (kreupel), ón:neu:z∂l (onnoozel)’ (131), al erkent de auteur dan ook het volslagen-dood zijn van die achtervoegsels. Zo heeft het voor de histoire contemporaine van het Roermonds al even weinig zin te vermelden: ‘Niet meer als suffix gevoeld worden -t en -s in bijvoorbeeld: štat (stad), vaart (vaart), zao:t (zaad); g∂wicht∂ (gewichten), zucht∂ (zuchten); kuns (kunst), win:s (winst, wórs (worst); doo:t (dood); beurt (beurt), buurt (buurt)’ (136). We zouden van zulke gevalletjes geen melding maken - men kan ze in soorten met dozijnen leveren - wanneer dat hinken op twee ‘gedachten’ niet kenmerkend was voor deze studie: want op plaatsen waar juist een voor de hand liggende historische opmerking veel of alles kon verklaren, wat nu een raadsel of een wirwar blijft, is de auteur hinderlijk op z'n qui vive om historie historie te laten zijn. Waar in datzelfde hoofdstuk ‘ontleende suffixen’ ter sprake komen, begrijpt men de schrijver niet. Het is natuurlijk in orde, om bij de woordvorming ook van uitheemse suffiksen te spreken, wanneer die ook in het Roermonds - althans in ‘het’ Nederlands - produktief werden, maar het feit dat allerlei | |
[pagina 259]
| |
suffiksaal gevormde woorden uit het Frans of het Latijn met huid en haar zijn overgenomen, geeft nog geen recht van ontleende suffixen te spreken, zoals: ‘Van de ontleende suffixen geef ik slechts enkele voorbeelden: -aa:l: liebb∂raal:l (liberaal), r[problem]:aa:l (royaal), gin:n∂raa:l (generaal); -aabel: miezzeraab∂l (miserabel), kóm:paab∂l (capabel)’, en zo verder -ant, -ent, -eu:s, -ieb∂l, -ie:f, -[problem]k, -uut, -ies (130 v., vgl. 136, 139). Trouwens op andere plaatsen erkent Kats ‘dat wij in deze gevallen weer beter van ontleende woorden dan van ontleende suffixen kunnen spreken’ (134, vgl. 135, 127). Merkwaardigerwijze wordt ‘-∂s [l. -es]: aptee:k∂res (apothekeres), meist∂res (meesteres)’ (139) niet tot de ontleende suffiksen gerekend. Hoofdstuk VII (124-141) is wel zwaar historisch geladen, al staat het hierin allerminst alleen. In bepaalde gevallen zou men van ‘grammatisch’ geladen kunnen spreken. Laat me bij een paar kenmerkende kwesties even stilstaan. Was het niet nodig geweest bij ‘gemeenslachtig’ (128) de lezer te waarschuwen, àls de auteur daar tenminste ‘zelfslachtig’ mee bedoelde? Gelijk men weet wordt ‘gemeenslachtig’ op naamwoorden toegepast, die afwisselend mannelijk en vrouwelijk heten te zijn, naar gelang men er een mannelijke of een vrouwelijke persoon onder verstaat - al bestaan zulke taal-hermafrodieten in Nederland nergens, ook niet in het Roermonds. Laat me de gehele passus overnemen, die over de produktiviteit van het ‘-∂rt-suffix’ handelt: ‘Ook dit suffix is productief: het vormt bijna uitsluitend deverbatieven, die in hoofdzaak gemeenslachtig zijn. Zij hebben 'n min of meer ongunstige beteekenis: šree:v∂rt (schreeuwer), bui:z∂rt (drinkebroer), knoo:j∂rt (knoeier), nutt∂rt (leelijkerd, valschaard), šantj∂rt (kwaadspreker), j[problem]ts∂rt (straatloopster), druim∂rt (droomer) e.a. Bui:z∂rt wordt alleen gebruikt voor mannen, j[problem]ts∂rt alleen voor vrouwen; de andere zijn gemeenslachtig’ (128). En onmiddellijk daarna nog: ‘-∂rik, ter vorming van gemeenslachtige persoonsnamen, vormt afleidingen van adjectieven: štóm:m∂rik (domoor), lui:∂rik (luiaard), vals∂rik (valschaard), šlum:m∂rik (slimmerd), vie:z∂rik (viezerd) e.a.’ Wie zuidelijke dialekten kent, begrijpt van die ‘gemeenslachtigheid’ niets. Want zo iemand weet maar al te goed, dat al zulke woorden uitsluitend mannelijk zijn, onverschillig of men ze ten aanzien van mannen of van vrouwen bezigt - al weet die dialektspreker bovendien, dat sommige van die woorden voor mannen, andere voor vrouwen ‘gereserveerd’ zijn. Dat weet Kats ook, aan wie even de ‘gangbare’ | |
[pagina 260]
| |
betekenis van ‘gemeenslachtig’ was ontschoten. Immers in de Index, waarin het genus van alle nomina staat opgegeven, worden al de 13 aangehaalde voorbeelden als mannelijk vermeld, ook j[problem]ts∂rt (195), al gebruikt de Roermondenaar dit enkel voor straatloop-sters. - Maar ook elders is Kats inzake klassifikatie niet erg gelukkig. Wat hij blz. 111 zegt over het ‘geslacht’ der naamwoorden, moet hij ondanks het herinneren aan Van Ginneken's Grondbeginselen om twee redenen grondig herzien. De uitspraak voor het Roermonds, ‘dat wij een substantief mannelijk, vrouwelijk of neutraal noemen, naar gelang men het door resp. hae, zie, ∂t kan vervangen’ (111), komt vooreerst in botsing met wat de auteur bij ‘gemeenslachtig’ mogelijk door het hoofd speelde: want die steeds-eenslachtige ‘gemeenslachtige’ nomina zijn pronominaal ‘dubbel’, d.w.z. hae of zie wisselen elkaar daarbij af, in overeenstemming met de omstandigheid of ze op een man of op een vrouw betrekking hebben. - Dan komt die uitspraak nog weer op een andere manier in tegenspraak met hetgeen Kats, die zijn Roermonds kent! bij de pronomina personalia opmerkt. Daar zijn treffende opmerking zelfs bovenmoerdijkers iets kan zeggen (in de saksische gebieden zal men lachen: is het anders niet?), neem ik ze met kursivering en al van de auteur letterlijk over: ‘b. De neutrale(!) vorm het (∂t) met den casus obliquus hem: (∂m) mag enkel en alleen gebruikt worden voor een vrouw of meisje waarmee zoowel spreker als aangesprokene op vertrouwelijken en minstens op gelijken voet staan, maar moet dan ook gebruikt worden: een man duidt zijn vrouw tegenover zijn ouders en goede kennissen aan met het (∂t) en hem (∂m), maar tegenover de kinderen en vreemden met zie (z∂) en häör (∂r). - c. Kinderen worden alleen als ze nog heel klein zijn met ∂t aangeduid. Wel duidt men in den casus rectus meisjes aan met ∂t, maar dit is het ‘neutrale’ ∂t van [b.], want in den casus obliquus is het altijd hem: (∂m). Voor jongetjes is het hae (casus rectus) en hem: (∂m) (casus obliquus)’ (118; vgl. nog voor de interrogativa blz. 119, en voor de possessiva blz. 122 Opm.). Aan de vervangende personalia zitten dus wel enkele haken en ogen; en het blijft veiliger zich voor de vaststelling der genera bijv. aan de demonstrativa te houden. Die liegen nooit: deez∂, dee:s, dit en dae, d[problem]:, det (118) geven genus-houvast, als men ze tenminste juist weet te hanteren, zoals Kats dat kan. Jammer genoeg liet de schrijver zich bij de persoonlijke voor- | |
[pagina 261]
| |
naamwoorden (116 vv.) de gelegenheid ontglippen, om eens nadrukkelijk uiteen te zetten, dat er naast de traditionele driedeling mannelijk: vrouwelijk: onzijdig, bij deze en andere pronomina ook een groepering persoon:zaak (niet-persoon) bestaat. Weliswaar wijst Kats op gevallen die daarmee samenhangen, maar hij kon zich ook hier alweer niet voldoende verheffen boven grammatizerende leerstellingen, die in mindere of meerdere mate langs het Nederlands heengaan; die er zelfs lijnrecht tegen ingaan. - Wanneer hij konstateert, dat ‘bij inversie.... hae de vormen d∂r en t∂r’ heeft (117; 143 noot), mist men node nadere gegevens over die derde-persoonsenklitika. Ook had men gaarne iets naders vernomen van het interrogativum ‘wae:m (m. en v.)’ (119), van d∂r in ‘d∂r miene’ enz. (122). Het moge verder voor de schrijver heel gewoon zijn, dat zowel bij het pronomen personale (116), als bij het possessivum (122) het ene en enige häör algemeen-pluralisch is (tegenover het algemeennederlandse hun) - het feit dat het meervoud ook in het Roermonds geen genustegenstellingen kent, had toch even onderstreept kunnen worden, al was het alleen maar als ‘tegengif(t)’ tegenover de officiële fiktie, die het niet aan reklame ontbreekt. Daarentegen is het weer taalkundig niet juist gezien, als de auteur het laat voorkomen alsof het naamwoordelijk genus zou blijken uit ‘samenstellingen en staande uitdrukkingen’ (111). Zo'n uitspraak rekent meer met de schijn, dan met de somwijlen gekompliceerde werkelijkheid. Daar nu ondeskundigen wel eens propagandistisch hout konden snijden uit de ‘boom’ die de auteur hierover opzet, is het nuttig in het kort aan te tonen, dat schrijvers redenering geen hout snijdt - wat ons te gemakkelijker valt, omdat Kats zelf elders de bewijzen levert dat hij blz. 111 over zijn houtje ging. Volgens de schrijver zou in samenstellingen als aet∂stiet (etenstijd), ambachsman (ambachtsman); aez∂lsfeul∂ (ezelsveulen, domoor), bekk∂rsknech (bakkersknecht), doo:tshemp (doodshemd, lijkkleed), enz. enz. de -s- het genus van de eerste komponent bepalen - zo althans meen ik de bedoeling van Kats te moeten uitleggen. En het is heus een feit, dat er bij de opgesomde komposita geen enkel exemplaar voorkomt, waarbij het eerste lid niet mannelijk.... òf onzijdig is, voor de beslissing waarvan men toch nog bij de attributieve woordjes moet terechtkomen (het eten, het ambacht: de ezel, de bakker, de dood). Nu is echter het ‘merkwaardige’ bij dit soort samenstellingen, dat men die -s- ook na vrouwelijke kompositieleden aantreft. | |
[pagina 262]
| |
Ik denk aan woorden als: bruidsgeschenk, vrouwspersoon, moederskind, zonsverduistering, liefdesverklaring, verzekeringsbank -ze zijn legio, ook in de dialekten van het zuiden. Mocht het Roermonds zulke samenstellingen niet kennen, dan was dat unieke feit alleszins vermeldenswaard geweest. Toevallig stelt de schrijver ons elders in de gelegenheid Roermond uit zijn isolatie te verlossen. Laat me er echter eerst nog op wijzen dat die -s- in bepaalde fonetische kondities stemhebbend (-z-) wordt: kal:vzbórs (kalfsborst), man:zbóks (mansbroek), ou:gzappel (oogappel) enz. (111), ook wel na feminina. Zo spreekt Kats in een ander verband van ‘vrunšab-z-dee:ns (vriendendienst [lett. vriendschapsdienst 146]).... g∂zóntjheit-s-maa:tras (gezondheidsmatras)’ (144); de Index verzekert ons ten overvloede dat vrunšap (219) en g∂zóntjheit (192) vrouwelijk zijn. En zo wilden wij maar zeggen, dat een kenmerk waarvan het kenmerkende juist is, dat het zonder onderscheid mannelijke èn vrouwelijke èn onzijdige woorden kan ‘aankleven’, bezwaarlijk als genus-exponent van betekenis kan zijn. Wil men in die -s- ‘sporen van een casus-correlatie’ (115) zien, dan is dat een vrij-onschuldige waarneming, al miskent ze dan ook het ‘ware’ karakter van die ‘verbindende’ -s-. - waar we nu niet op zullen ingaan.Ga naar voetnoot1) Interessanter is - ook onschuldige dingen kunnen interessant zijn - even stil te staan bij des schrijvers tendens om alle naamvalsresten op te diepen (111, 114 v., 116, 121, 122, 123, 158), waar veel taalhistorie bij te pas zou komen, wilde men die ‘resten’ stuk voor stuk zuiver determineren. Dat doet de schrijver evenwel niet; de lezer moet zelf maar weten, wat hij denkt van gevallen als: ‘sang∂r∂ndaa:chs ('s anderendaags), sav∂s ('s avonds), šmao:ndaa:chs ('s Maandags)’ (111). Dat van zulke adverbiale gevallen wel ooit verkeerd werd ‘gedacht’, mag ik na mijn artikel: De ongelukkige trits (De. N. Taalgids | |
[pagina 263]
| |
XXXI 200-210) bekend onderstellen. Ik ken helaas geen Roermonds, maar wie uit zuidlimburgs šnachs ('s nachts) ook voor het Roermonds tot de mannelijkheid van ‘nacht’ zou besluiten, kan in de Index nagaan dat nach (203) vrouwelijk is. Zelfs de dubbelheid van de s in woorden als: heelshuids, luidskeels, ondershands, binnenskerks, driemaal 's weeks, enz. doet niets af aan de officiële vrouwelijkheid van: huid, keel, hand, kerk, week, en nog minder aan het dialektische genus van die woorden. Jammer genoeg laten de roermondse gegevens ons hier in de steek, en zeker raken wij daarmee diep in de diachronie verzeild, juist als Kats bij: ‘aa:j∂rwéts (ouderwetsch).... nuuj:j∂rwéts (nieuwerwetsch)’ (114) de slot-s na de midden-∂r- alleen met veel historie zou kunnen ontraadselen (in ‘liet∂rtiet’ = later, op den duur 114 is mij de casus-correlatie niet duidelijk); hij hield die ontraadseling evenwel binnen. Maar de taal-historie schiet positief tekort als de auteur zonder reserve in de daarbij aansluitende zinsnede van ‘genitief’ blijft spreken: ‘Bovendien komt nog een regelmatige genitief van alle mogelijke adjectieven voor na get (iets, wat) en n[problem]ks (niets): get, n[problem]ks fei:ns, goo:ts, lekk∂rs, nuu:(j)ts, raa:rs, šoo:ns, šwarts, wits enz. (iets, niets heerlijks, goeds, lekkers, nieuws, raars, moois, zwarts, wits)’ (114). We mogen voor deze kwestie naar ons Reïnterpretatie verwijzen (Taal en Leven I 53-60), en er hier onze verbazing over uitspreken, dat in dit proefschrift oppervlakkigheden en onjuistheden elkaar almaardoor de loef trachten af te steken. We komen echter ook opmerkingen inzake buiging tegen, die tiptop zijn. Zo bijv. over de befaamde maskulinische -n. Bij de bespreking van het lidwoord ‘de’ (lees: d∂) wordt in een nootje blz. 112 op iets gewezen van uitermate groot belang: ‘Dit lidwoord luidt in het sing. vóór een onmiddellijk volgend mannelijk substantief (of een bij een mannel. subst. behoorend adj. of ordinale), dat vocalisch of met h-, d-, t- begint: d∂n. Onder dezelfde condities krijgen ook het attrib. telwoord ein∂ (een), het onbep. lidw. ∂n∂, de adjectiva, de ordinalia en de bijvoegl. pronomina deze -n’. Waarom de auteur bij deze ‘regel’ van zo'n aktuele en fundamentele betekenis geen enkel voorbeeld geeft, is enigszins opmerkelijk. Gezien de domheden en onwaarheden die over die -n in zuidelijke dialekten, plegen gelanceerd te worden, zou het zelfs geen overtollige luxe zijn geweest, wanneer Kats daar een hele paragraaf aan had gewijd. Nu verneemt de lezer slechts heel terloops, wat men ook zo zou kunnen formuleren: | |
[pagina 264]
| |
de -n is in het Roermonds, juist als in alle andere benedenmoerdijkse dialekten, nooit een kasusteken, maar uitsluitend een sandhi-variant van de attributieve woordvormen op -∂ bij mannelijke substantieven. - Trouwens ook het onzijdige ‘∂’ (= een) kent ∂n als sandhidoublet. Zo lezen we blz. 115, wederom in een noot, van het onbepaalde lidwoord in de neutrum-vorm ∂n: ‘In dezen vorm slechts alleenstaandGa naar voetnoot1) of vóór vocalisch of met h-anlautende woorden; in andere gevallen: ei(∂)’. Maar ook hier moet de oningewijde het wederom zonder enig voorbeeld stellen. Intussen zou het o.i. taalwetenschappelijk meer verantwoord zijn, de drie genera van het onbepaalde lidwoord als ∂n∂ : ∂n : ∂ op te geven, met als sandhipendanten ∂n∂n : ∂n : ∂n. En evenzo van het telwoord ‘een’: mann. ein∂(n): vrouw. ein:n : onz. ei(n), al stelt Kats weer ‘neutr. ein’ (115) ten onrechte als normale vorm. Evenzo bij het pronomen indefinitum gein (geen): ‘geine (m. sing.), gei:n (v. sing.), gein (n. sing.)’ (123), al is ook hierbij het normale neutrum gei (vgl. noot 41 blz. 122). En zeker is het, ondanks de verbeterende noot, misleidend bij de possessiva weer van ‘mien, dien, zien’ (122) als hèt neutrum uit te gaan: de algemene onzijdige vormen zijn mie, die, zie (= mijn, dijn, zijn). Een noot zegt dit trouwens duidelijk: de -n-vormen komen: ‘Slechts vóór vocalisch of met h anlautende adj. of subst. Anders hoort men de n niet’ (122). Men kan dat ‘kleinigheidjes’ noemen, maar grammatisch inzicht staat of valt juist met zulke kleinigheidjes. De -n is èn bij het mannelijk, èn bij de genoemde neutra uitsluitend een sandhi-verschijnsel: bij de maskulina kontinueert de -n-vorm formeel de oude objektvorm (echter niet meer funktioneel!), bij de neutra zet die -n de oude stamvormen voort. We wilden deze algemene opmerkingen bij speciale gevallen vooropsturen, om ons overzicht van deze roermondse spraakkunst niet al te veel te moeten onderbreken en verbrokkelen. We kwamen overigens hiermee nog lang niet aan het eind van onze desiderata. Vanwege de beschikbare plaatsruimte moeten wij een zeer groot aantal onjuistheden en onnauwkeurigheden geheel onvermeld laten, en ons in andere gevallen tot de simpele vermelding van tekorten beperken. Daar deze dialektgrammatika de eerste is, die ‘de phonologie als uitgangspunt’ (11) nam - misschien was ‘phonologie’ | |
[pagina 265]
| |
zonder ‘de’ juister geweest - kon men niet verwachten dat reeds bij die eerste poging ‘de vogel werd afgeschoten’ - om het eens op z'n limburgs te zeggen. Ik neem niet zonder grond aan, dat Kats de roermondse taalfeiten in zijn werk juist heeft weergegeven: de accuratesse in dezen is voorbeeldig. Voor dat rijke, betrouwbare feitenmateriaal moeten wij de schrijver zeer dankbaar zijn; de Index (183-222), die niet eens alle behandelde woorden bevat, telt er ver over de 2500. Bij de bewerking van dat materiaal toont de schrijver nochtans passim, in het klein en in het groot, dat hij taalkundig nog onvoldoende geschoold was. Door helemaal in ‘de’ fonologie op te gaan, vergat hij telkens en telkens zijn aandacht aan de ‘begeleidende’ fonetiek te schenken, al kon hij zich ook weer niet van de oude grammatika losmaken, vooral niet van haar wanbegrippen en waanvoorstellingen. Het werk bestaat uit twee delen, elk van vijf hoofdstukken, nl. I. Phonologie, II. Morphonologie. Voor ons is het niet dè vraag, of de auteur zich trouw hield aan een bepaald schema c.a., maar of het resultaat van zijn werk taalwetenschappelijk verantwoord is. Ja en neen, vooral neen. Het werk verdiende te worden omgewerkt, maar dan door een Roermondenaar die taalkundig sterk staat, en dus in staat de ernstige lakunes aan te vullen, en bepaalde onderdelen van a tot z te herzien. Zó is het geen reklame geworden voor ‘de’ fonologie. Het 1ste hoofdstuk houdt zich bezig met: ‘Het opsporen der consonant-phonemen’ (15-37), het tweede met: ‘Het opsporen der vocaal-phonemen’ (38-62). Het opgespoorde wordt dan in hoofdstuk III tot: ‘Het phonologisch systeem van het Roermondsch dialect’ (63-69) met diagrammen verwerkt. Het 5de hoofdstuk (90-100) houdt zich vooral bezig met de beperkte mogelijkheden van: ‘De phonologische regels’, die zeker moeten worden aangevuld met allerhande over kombinatorische mogelijkheden en onmogelijkheden van de fonemen. Het 4de hoofdstuk: ‘De polytonie’ (70-89) is het glorienummer, waarvan de echo evenwel in het tweede deel ontgloried klinkt. - Het ‘opsporen’ van de roermondse fonemen leverde voor de konsonanten op: ‘de p, de k, de t, de tj, de b, de g, de d, de dj, de labiodentale spir. v-f, de gutturale spir. g-ch, de s, de š, de z, de m, de ng, de n, de nj, de r, de l, de lj en de h, in totaal 21 phonemen’ (37); bij de vokalen was de buit: ‘de aa, ao, äö, ae, oo, eu, ee, oe, uu, ie (lange, tevens ongedekte, vocalen), de ou, ui, ei (uit één phoneem bestaande diphtongen), de a, e, o, ö, é, ó, u, i (gedekte, tevens | |
[pagina 266]
| |
korte, vocalen), de [problem] (ongedekte korte vocalen), de ∂ en de halfvocalen w en j, te zamen 27 phonemen. Afgezien van de polytonie der lange vocalen (hfdst. IV) bezit het Roermondsch dus in totaal 21 + 27 = 48 phonemen’ (62), die blz. 69 in driehoekjes geordend zijn. Bij dat op-zoek naar de konsonanten wordt men door twee dingen getroffen: door een te-veel en door een te-weinig. Men kan er het nut van begrijpen - de ‘eisch’ op het recept was ‘10 parallelparen’ (11) - om bij kontrasten als pot : bot, toe : doe, bakk∂ : ba[problem]∂ afdoende aan te tonen, dat het ‘stem’-verschil bij explosieven fonologisch relevant is. Maar als datzelfde procedee van ‘tien stuks’ daarna (16-18) met onvermoeide speurzin ook op de paren p : t, t : k, d : b, g : d - en later op nog andere ‘paren’ - wordt toegepast, doet die uitvoerigheid in de ‘bewijsvoering’ ietwat naïefjes aan; het geeft te veel van het goede. - Daarentegen zou ik bij het ‘belangrijke probleem.... in verband met de spiranten f-v, s-z en ch-g’ (18) van zelfs meer dan één tekort willen spreken. Ook als de bereikte konklusie zou vaststaan, laat het onderzoek ons in allerlei uitermate onvoldaan. Dat de auteur bij de ontleningen aan historie doet, is niet zo erg (het zou moeilijk zonder historie kunnen!); ‘erger’ is, dat de ontleningen - er zijn er bij van uit de romeinse tijd! - hier zonder onderscheid als buitenbeentjes moeten dienst doen, terwijl overal elders, bijv. bij de tegenstelling p : b, de ontleningen voor vol meetellen. Ook vernemen we alleen hier (19,21) van ‘onomatopeeën’ als buitenfonologisch en van ‘psychische intensiteit’, die de woorden vogelvrij maakt. Zeker heeft het er alle schijn van, dat het betoog een ander verloop, misschien zelfs een andere afloop zou gehad hebben, als de spiranten-pendanten in kwestie ‘fonologisch’ niet erfelijk belast waren. Laat me op enkele biezonderheden van het betoog wijzen. Men begrijpt dat in verband met de f-v vanwege hun ‘buitenissigheid’ voorbeelden van romaanse leenwoorden worden aangehaald (19), maar men begrijpt niet zo gemakkelijk, waarom de auteur het laat bij de simpele vermelding dat het Roermonds de ‘anlautende f’ ook kant: ‘2. in Duitsche leenwoorden’ (19), zonder daar ook maar één voorbeeld aan toe ts voegen. (Bij ds s-z blz. 21 is het met ‘1. in leenwoorden’ uit en amen). Wel scheen het ‘adj. flot’ (18) de auteur toe ‘een ontleening uit het Hgd.’ te zijn, maar die eenling is wel wat weinig; hij wordt zelfs nul, wanneer men met mij schrijvers semantische ‘argumentering’ | |
[pagina 267]
| |
verwerpt. - Wanneer dan verder de f van ‘feertich (veertig), f[problem]ftich (vijftig)’ wordt afgedaan met: ‘door assimilatie’ (19; vgl. 115), had men graag vernomen hoe dat precies zit met die assimil∂tie; blz. 21 kan de ingewijde althans een enkel vermoeden hebben, als men van de s- leest: ‘door assimilatie: saam∂ (samen), secr (sedert), seev∂tich (zeventig), séstich (zestig), sints (sinds)’. Dat de schrijver zich herhaaldelijk op de bekende ‘Grondbeginselen’ beroept, kan men aanvaarden, al vindt elke ketter zelfs in het Boek der boeken zijn letter. - Dat het betoog over de š (26-30) ons niet bevredigde, behoeft Kats niet als een verwijt op te vatten: er is goed en beter. Maar we vergaten zo juist bij de ontleningen een opmerking toe te voegen, die ten dele van weinig betekenis is, ten dele misschien van meer betekenis dan zo maar is te bewijzen. ‘In de lijstjes en in de Index - zegt de Inleiding (13) - worden de ontleende woorden en de samenstellingen waarvan een der leden een leenwoord is met * aangeduid’. Men kan van een recensent niet verlangen, dat hij de herkomst van een kleine 3000 woorden nagaat. Alleen merkte ik, zonder daar ex professo op te letten, passim woorden op, die ondanks hun ontleend-zijn niet be-sterd waren, bijv. blz. 28 gans∂, urzelinn∂, blz. 32 wan (bis), šan (bis), šang, Wanj, blz. 82 š[problem]st∂r, die ook in de Index hun ster missen, enz. Blz. 77 kreeg zöld∂r (zolder) een ster, maar de pendant möl:d∂r (molenaar) niet (wel in de Index). Zulke oneffenheidjes zijn echter gemeenlijk van geen betekenis. Uitheems: inheems blijft niet ten eeuwigen dage van fonologisch belang! Van meer belang kunnen ‘inheemse’ ontleningen zijn, d.w.z. ontleningen uit andere nederlandse streektalen, en ontleningen uit de algemene nederlandse ‘kultuurtaal’, langs welke weg ook wel uitheemse woorden in het Roermonds zijn geraaktGa naar voetnoot1). Dat een en ander aan Kats niet ontgaan is, spreekt wel vanzelf (vgl. o.a. 47, 55, 136, 138). Toch blijft het de vraag, of hij daar wel overal voldoende rekening mee hield. Zo spreekt hij bijv. terecht | |
[pagina 268]
| |
bij eis∂ (eischen) van ‘modern ‘Neerlandisme’’ (21, 27), wat ook geldt van ‘heis∂ (hijschen) in de beteekenis van zwaar drinken’ (27). In dit laatste geval is ook het vokalisme ei bewijskrachtig. Nu is mijn vraag deze: zou men de ‘verklaring’ van anderszins absoluut onbegrijpelijke uitzonderingen op onomstotelijke klankregels misschien niet meer dan eens in de richting van ‘Neerlandisme’ moeten zoeken? (Zie bijv. blz. 27 sub 2). Laat me, enkel bij wijze van vraag, mijn suggestie op één geval toepassen (34 v.). Aangenomen dat ‘kwant (leuk, aardig)’ niet van uitheemse herkomst is - zie echter Frank van Wijk s.v. kwanselen - waarom wordt bij ‘kwant (leuk, aardig), trant (trant), vent (vent), want (want; conj.)’ (35), zelfs niet gerept van de mogelijkheid, dat deze opvallende ‘uitzonderingen’ van elders in het Roermonds binnendrongen? (al is dat bij het onverbuigbare ‘want’ niet zo heel waarschijnlijk). Dat zou dan tevens de korte ‘konstatering’ blz. 99; ‘t na n komt slechts in ontleeningen voor’ aan waarheid doen winnen. Woorden als ‘* frónt (overhemd; front), *int (ent), *krant’ enz. (35) zouden dan een ‘jonge’ groep vormen, tegenover de oudere ontleningen op -tj, zoals: ‘*kantj (kant), *klantj (klant), *muntj (munt)’ enz. (34) - het onomatopoëtische ‘* plontj (plons)’ behoeft geen ontlening te zijn, al lijkt het zeer op ‘plons’. Het ene geval met ‘weifeling tusschen t en tj’ (35) nl. * doupfónt, doupfóntj (doopvont), is dan van jong aan het ouder worden. Intussen zijn we overtuigd, dat men zulke kwesties niet eventjes tussen neus en lippen kan oplossen. Aan de tegenstelling -nt : -[problem], en al de andere met palatale ‘inslag’, zit meer vast - al schoot de auteur ongetwijfeld tekort door het passim bij de simpele feitenin ventarizering te laten. We voelen lust daar eens op terug te komen, maar beloven voorlopig niets. Misschien is een taalkundig Roermondenaar ons wel voor. Maar dan moet het iemand zijn, die er zich van bewust is, dat diachrone fonologie het niet zonder fonetika kan stellen. Ik moge de bespreking van Deel I besluiten met de verklaring, dat er veel meer goeds inzit, dan onze bezwaren lieten vermoeden. Het 2de deel stelt dieper teleur, al is het niet goed mogelijk onze talrijke aanmerkingen van verschillend kaliber in een kort bestek samen te vatten en te motiveren. Het 8ste hoofdstuk over de: ‘Combinatorische morpheemveranderingen’ (142-153), is een prachtvoorbeeld hoe men goed-doorzichtige taalverschijnselen in zwaarwichtige termen kan wikkelen, en afgezien van | |
[pagina 269]
| |
scheefheden en mistastingen, op nog ingewikkelder wijze kan te ‘aanschouwen’ geven. De laatste twee hoofdstukken: ‘Vocaalalternaties’ (154-173) en ‘Consonant-alternaties’ (174-181), getuigen ‘vanwege’ de zucht tot schematizeren van weinig zin voor kompositie: overzicht is niet identiek met inzicht. Wat in taalkundig opzicht volkomen gelijk is, wordt doelloos uit elkaar gerukt, terwijl het almaar ‘ontdekken’ van nieuwe alternaties op het idiote af verloopt (sit venia verbo). Voor zulke ‘fonologie’ bewaar ons Heer. Fonologie die de eenvoudigste processen van fonetische aard miskent of niet-kent, kan men moeilijk een vooruitgang noemen. Trouwens de inleidende overzichten ‘van de flexie’ (101-123) en ‘van de derivatieve woordvorming’ (124-141) schieten niet enkel in fonetisch, maar ook in ander opzicht zó schromelijk tekort, dat het niet denkbaar is dat daar werkelijke onkunde bij de schrijver aan ten grondslag zou gelegen hebben. Met dat al blijft veel een triestige vergissing: van prima deeg werd een slecht baksel ‘gekokereld’. Het heeft verder weinig zin nog op allerhande detail-vergissingen te wijzen. Een paar ‘storende’ drukfouten uit Deel II zijn: blz. 105 r. 7 ‘bij dien van 2den pers. sing’ (lees: 3den); blz. 114 r. 9 ‘voetnoot 20’ (lees: 26?); blz. 146 r. 5 v.o. ‘in § 145’ (lees: 146). - De regelverschuiving in de noot blz. 80 is duidelijk te zien; met ‘Máelbao:ch τ; máe:lwao:ch, meelwaag’ (87, vgl. Index 201), weet ik geen weg. Waarom de auteur tegenover: ‘In intervocalische inlaut’ (18 bis, 22 bis, 26) spreekt van ‘aan den stamauslaut’ (105, 106) is niet duidelijk. Zijn voorkeur passim voor het pronomen zij (voor zaken), en voor het relatieve wier is merkwaardig voor iemand, die zijn eigen dialekt in dezen zo goed wist te observeren. - Meer dan eens verwijst de schrijver zonder nadere aanduiding naar de Index: daar is echter geen zoeken aan. Het is al tijdrovend genoeg, om bij de vele nauwkeurige verwijzingen naar andere paragrafen en voetnoten al zoekende te slagen: daar toch de paragrafen in lengte uiteenlopen van minder dan ⅓ bladzij tot meer dan een dozijn pagina's. Als de paragrafering op alle bladzijden was aangegeven, zou dat voor de lezer een niet-geringe tijdbesparing hebben opgeleverd. Voor een algemene typering van dit proefschrift zij verwezen naar Museum XLVII kol. 303-305.
P. Gerlach Royen O.F.M. |
|