De Nieuwe Taalgids. Jaargang 34
(1940)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 241]
| |
De taaie levenskracht van het sterke werkwoord.In de ontwikkeling van de germaanse talen is een duidelijke tendentie op te merken tot vereenvoudinging van het vormen-systeem, tot nivellering en afschaffing van overbodige onderscheidingen. Wij zien dat aan de sterke inperking van de buigingsklassen van de substantiva, aan het verval van de naamvals-vormen, en van de persoons- en modusvormen bij het werkwoord. De functie van de naamvallen is overgenomen door voorzetsel-constructies, door strengere woordschikking en andere middelen. Bij het verbum werden de persoonsvormen hoe langer hoe meer overbodig doordat hun functie overging op begeleidende pronomina of nomina; de modi werden in ruime mate vervangen door modale woordjes en omschreven werkwoordsvormen. Dat betekent een geleidelijke overgang van het synthetische taaltype, dat de oudgermaanse talen vertoonden, tot het analytische van de moderne germaanse taal. Hoe verder de germaanse talen deze weg zijn opgegaan, hoe ingrijpender de vereenvoudiging in het algemeen is van wat wij de morphologie noemen: de grammatische middelen tot uitdrukking van betrekkingen en verhoudingen aan het woord zelf. Van de drie westgermaanse cultuurtalen is het Engels hierin het verst gegaan: in zijn germaanse bestanddelen is het bijna een monosyllabische taal geworden, terwijl de mogelijkheden van morphologische distinctieven aan het woord sterk zijn beperkt. Het conservatiefst is het Duits; het Nederlands vormt niet alleen geografisch, maar ook in zijn stadium van ontwikkeling het middenstuk. Men behoeft slechts een vluchtige blik te slaan op de verbale en nominale flexie, met alle bijzonderheden van modus, genus, casus enz., om zich van de globale juistheid dezer rangschikking te overtuigen. Te midden van dit vereenvoudigde en op ‘efficiency’ berekende grammatisch systeem staat het sterke verbum in zijn wonderlijke grilligheid en onregelmatigheid als een zonderling anachronisme. Met recht mag het genoemd worden een ‘taaloudheid’, waarvan men zich verwonderen kan dat het nog niet is opgeborgen in het ‘museum van taaloudheden’, om met Verdam te spreken, | |
[pagina 242]
| |
die weliswaar de term in andere zin bezigde Ga naar voetnoot1) dan hier is bedoeld. Na de zoëven beschreven ontwikkeling, die bijna omwenteling mag heten, is het morphologisch voorkomen van het verbum in de westgermaanse talen geworden als volgt. Eén voorname categorie, die van het tempus, is in stand gebleven, zelfs scherper gedifferentieerd: in de ene taal duidelijker dan de andere heeft zich een perfectum afgetekend tegenover een imperfectum, een onderscheiding waarvan de oudgermaanse dialecten nog slechts de eerste aanloop kenden. Het imperfectum, formeel het oude praeteritum, wordt op de oude ‘synthetische’ wijze gekenmerkt door een vormverandering aan het woord zelf; het perfectum op ‘analytische’ wijze door hulpwerkwoorden met het participium. Dit laatste is, met de infinitief, een vorm geworden van zeer groot belang. De gebruiksfeer van beide is sterk uitgebreid Ga naar voetnoot2) in verband met de toeneming van de omschreven temporale en modale vormen. De infinitief heeft functioneel beschouwd generlei aanspraak meer op de oude aanduiding ‘infinitivus praesentis’. Het is een op zich zelf neutrale werkwoordsvorm, die zijn nadere betekenis (futurum, imperatief, optatief, potentialis, vraag) eerst krijgt door de vergezellende hulpwerkwoorden: ik zal eten; je moet eten; kun je niet eten?; je mag eten, enz. Ook het participium, dat wij op historische gronden nog wel aanduiden als ‘verleden’ of ‘voltooid deelwoord’, is door die benamingen in zijn functie volstrekt niet gekarakteriseerd. Men denke slechts aan het gebruik in zinnen als: een straatweg wordt aangelegd; terwijl de baan schoongeveegd werd; ingerukt! ‘Infinitief’ en ‘praesens’ sluiten zich formeel nauw bij elkaar aan, zo zij nog onderscheiden zijn: in het Engels is de formele | |
[pagina 243]
| |
onderscheiding van bijna geen betekenis meer. Zo is dan morphologisch het verbum van een moderne germaanse taal, veel meer nog dan in het Oudgermaans, getypeerd door de vier vormen, waarvoor ik gemakshalve de oude benamingen behoud: 1. praesens + infinitief; 2. en 3. praeteritum enkel- en meervoud; 4. participium. Het oude viertal wordt, gelijk wij nog nader zullen zien, hoe langer hoe meer tot drie gereduceerd, doordat enkel- en meervoud van het praeteritum tot elkaar naderen; in het Engels, ook op dit punt het radicaalst van de drie westgermaanse cultuurtalen, is dit proces voltooid in de volkomen afschaffing van het verschil. Ongedwongen laten zich deze drie of vier hoofdvormen in twee groepen verdelen: enerzijds de groep praesens-infinitief, die zich nauw aansluit bij de stam van het werkwoord, en anderzijds de groep praeteritum-participium, waarin die stam door suffigering of interne wijziging veranderd wordt. Hoe meer de verschrompeling van de uitgangen de infinitief en het praesens doet naderen tot formele identiteit met de stam, hoe scherper de twee groepen zich tegen elkaar aftekenen. Had het Engels niet nog de -s als uitgang van de derde persoon, dan zou voor die taal de indeling kunnen zijn: groep 1 = de stam, groep 2 = de gewijzigde stam. Gemakshalve wil ik hier in 't vervolg de eerste groep aanduiden als de ‘primaire’ vormen tegenover de ‘secundaire’ van de tweede groep. ‘Primair’ en ‘secundair’ doelen hier dan niet op historische volgorde van het ontstaan der vormen - al zouden de benamingen bij het merendeel van de werkwoorden ook uit dit oogpunt niet geheel ongepast zijn -; ook zijn de termen geheel los te denken van de betekenis die in de vergelijkende grammatica er wel aan is gehecht: zij beogen alleen de verhouding weer te geven, zoals die zich aan het moderne morphologisch besef voordoet.
Sedert de oudgermaanse tijd zijn er, in het groot gesproken, twee manieren om deze hoofdvormen van het werkwoord formeel te markeren: de sterke flexie, die gekenmerkt was door een vrij grillige wisseling van het stamvocalisme, en de zwakke flexie, in het Gotisch naar klassen gedifferentieerd, waarvan de sporen ook in het Oudwestgermaans nog duidelijk te zien zijn. In de middelperiode echter zijn deze klassen samengevloeid. En zo hebben wij gekregen een uitermate praktische, eenvoudige | |
[pagina 244]
| |
en evenmatige morphologische figuur: de onveranderde werk-woordstam in de primaire vormen, diezelfde stam met duidelijke en gemakkelijk te hanteren onderscheidingsmerken in de secundaire vormen. De groep van de aldus flecterende werkwoorden werd gestadig uitgebreid doordat bijna alle nieuw gevormde verba er zich bij aansloten. Zo kreeg de zwakke flexie, door haar eenvoud en gerieflijke hanteerbaarheid reeds aantrekkelijk, langzamerhand een overweldigende numerieke meerderheid. Wie dit verloop aanzag b.v. in de vijftiende eeuw, en de algemene richting in de ontwikkeling der germaanse talen kende, zou de voorspelling hebben durven wagen dat omstreeks het jaar 2000 de doelloze en lastige verscheidenheid in de verbale flexie zou ongedaan gemaakt zijn door een algehele overwinning van het eenvoudige en regelmatige type. Maar het is anders gelopen. Wel zien wij ieder opkomend mensengeslacht het proberen met slaapte, zingde e.d. Telkens weer rammelt de jongste generatie aan de zware ketenen der traditie. Maar even grif staat en stond een ouder geslacht gereed om te verbeteren en weer vast te klinken wat los dreigde te raken. En heeft de kleine mens eenmaal ervaren dat zijn verstandige poging om naar redelijke analogie praeterita te vormen door de volwassenen als stumperigheid wordt gewaardeerd, dan worstelt hij nog lang, eer hij zeker is van de juiste vormen. Geen treffender demonstratie van het archaïstische in de sterke flexie dan het krampachtig tasten van een intelligenten zesjarige, die zijn taal phonologisch en phonetisch en syntactisch volkomen beheerst, maar bij gelegenheid verklaart dat het 's nachts gevriesd heeft of met cumulatievormen als liepte en gingde haspelt. Met dat al is de positie van de ‘sterke’ flexie nog zo onverzwakt, dat wij het in onze grammatica's nog niet aandurven - wat men in het Engels al doet - de kleine groep afwijkende en onderling zeer uiteenlopende sterke werkwoorden aan te duiden als de ‘onregelmatige’ tegenover de overgrote massa van regelmatige werkwoorden die wij hardnekkig ‘zwak’ blijven noemen. Er zijn wel enkele successen behaald: een aantal sterke werkwoorden is inderdaad zwak geworden, geheel of gedeeltelijk: in het laatste geval is de regelmatige vorm alleen nog in het praeteritum doorgedrongen. Waarom het participium gewoonlijk vasthoudender was, komt straks ter sprake. In het Nederlands hebben vooral de sterke werkwoorden van de klasse varen- voer-gevaren een veer gelaten: bakken, lachen, laden, schaven, | |
[pagina 245]
| |
waden, waken, wassen zijn grotendeels genormaliseerd, nadat zij in het oudere Nederlands veelal een ie-praeteritum naar de reduplicerende klasse hadden gehad. Overigens zijn de vanouds reduplicerende werkwoorden ook sterk aangetast. Laten wij groeien buiten beschouwing, dat al heel vroeg zwakke vormen heeft gekregen, dan blijven nog heten, raden, scheiden, spannen, stoten, vouwen, vloeken, waaien, zaaien, om maar de meest gebruikelijke van deze groep te noemen. Wat de a-oe-klasse betreft, zal de normalisering voor een belangrijk deel daaraan zijn toe te schrijven, dat één van de secundaire vormen, het participium, in de meeste gevallen zich niet door klankwisseling van de primaire onderscheidde: naast laden stond geladen, naast lachen: gelachen. Het morphonologisch principe der klankwisseling werd verzwakt, doordat het niet meer op alle secundaire vormen van toepassing was: één stap in de richting van afschaffing van dit principe was al gedaan. Misschien is het dan ook niet toevallig, dat scheppen en heffen, die in de deelwoorden geschapen en geheven wel klankwisseling vertoonden, taaier zijn gebleken. Maar beseffen-besief (besoef)- beseven, dat in hetzelfde geval verkeerde, heeft het moeten afleggen. Voor de reduplicerende werkwoorden gold ten dele hetzelfde motief (spannen-gespannen; stoten-gestoten); bovendien waren zij vanouds al zeer trefbaar door hun bijzonder afwijkend voorkomen, terwijl hun primaire vormen door een bonte afwisseling in vocalisme allerminst iets als een systeem vormden en zodoende elkaar in het geheel niet steunden. Overeenstemming tussen de primaire vormen en het participium bestond ook bij de meeste werkwoorden van het type geven-gaf- gegeven, en inderdaad is ook van deze numeriek niet zeer sterke groep een groot gedeelte zwak geworden sedert de middeleeuwen: kleven, kneden, leken en weven. Meten is een goed eind op weg: het praeteritum mat moet in beschaafde omgangstaal hoe langer hoe meer wijken voor meette. Wij mogen ons niet voorstellen met de aanwijzing van deze factor het gecompliceerde spel van analogie en herklassering geheel te hebben doorschouwd. Èn de geredupliceerde èn de a-oe-klasse hebben op hun terugtocht nog tactische voordelen behaald. Nemen wij als de grote tegenstelling ‘sterk’ en ‘zwak’, dan zijn de voordelen van de reduplicerende klasse het geringst: de praeteritumvocaal die hier thuishoorde is overgegaan op verba van andere ook reeds sterke klassen: be- en verderven, helpen, | |
[pagina 246]
| |
sterven, werpen, zwerven, heffen, scheppen. Ga naar voetnoot1) Daarentegen heeft de groep van varen en dragen nog in betrekkelijk late tijd zoveel werfkracht gehad, dat bij een paar veel gebruikte zwakke werkwoorden het klankwisselend praeteritum van die klasse vaste voet heeft gekregen, nl. jagen en vragen. Ook waaien is met woei in deze invloedsfeer getrokken.
Zoëven werd al vermeld dat bij de aanwinsten van het regelmatige flexietype in de laatste eeuwen dikwijls het participium de sterke vorm behield: geladen bleef naast laadde bestaan, lachte heeft nog niet tot gelacht geleid. Vermoedelijk is dit zó te verklaren, dat het sterke participium, sedert ge- het normale prefix van het participium was geworden, al één voornaam morphologisch merk met het regelmatige participium gemeen had: het was om zo te zeggen half regelmatig. De uitgang was, bij het prefix, vergeleken, wel niet indifferent, maar toch functioneel lang niet zo gewichtig als de klankwisseling in het praeteritum, die hèt afwijkende was geworden, hèt characteristicum van het sterke werkwoord. Op dit centrale punt richtte zich allereerst het streven tot normalisering; was dàt veroverd, dan kon het participium ook de regelmatige vorm krijgen, maar het volgde nog niet automatisch. Om dezelfde redenen verdraagt zich, bij het omgekeerde verloop, ook vroeg met gevraagd en joeg met gejaagd. De grote uitzondering is geweest tegenover was. Nu was het verbum substantivum door de grilligheid van onverwante of niet meer als verwant herkende vormen (ben, is, zijn, was) van een zodanige onregelmatigheid, dat zelfs de groepering van primaire tegenover secundaire vormen hierin niet is terug te vinden. Dat zulk een zonderling paradigma in zijn ontwikkeling onberekenbaar is, behoeft niet te verwonderen, en men zal bij | |
[pagina 247]
| |
de verklaring van de ondergang van gewezen de homonymie met gewezen, deelwoord bij wijzen, ten hoogste als bijkomende factor laten gelden.
Buiten de overgangen in groepverband naar de regelmatige flexie, die hierboven zijn besproken, zijn er nog enkele geïsoleerde gevallen van normalisering, zoals dorsen, barsten, kruien, spuwen en (ver-)helen. Het is niet mijn bedoeling voor elk van die naar een oorzaak te zoeken. Voor de eerste vier, in het bijzonder voor spuwen zal isolering, declassering ten gevolge van apart klankverloop wel meegewerkt hebben tot verzwakking van het weerstandsvermogen. Van meer belang is een andere, minder ingrijpende nivellering, die ingetreden is bij de sterk gebleven werkwoorden. De oude veelvormigheid is beperkt doordat veelal in het praeteritum de klinkers van enkel- en meervoud gelijk gemaakt zijn in de west-germaanse cultuurtalen, die nog enkel- en meervoud onderscheiden, nl. het Nederlands en het Duits. Al dadelijk is hierbij op te merken, dat door deze vereenvoudiging het morphonologisch principe van de klankwisseling verstevigd wordt. Het is duidelijk dat een stel vormen binden-bond-bonden of binden-band-banden de morphonologische scheidslijn tussen praesens en praeteritum scherper trekt dan het minder duidelijk antithetische oudere type binden-band-bonden. Verder blijkt terstond, dat het Nederlands de pinnen van de klankwisselende flexie nog steviger heeft ingeslagen dan het Duits, doordat het alle secundaire vormen onderling gelijk gemaakt heeft: ndl. bond-bonden-gebonden tegenover dui. band-bunden-gebunden. Juist als bij de zwakke of regelmatige werkwoorden staan nu in het Ndl. de primaire en secundaire vormen scherp afgetekend tegenover elkaar. Dat verhoogt de levensvatbaarheid van het systeem, en ook, zoals wij nader zullen zien, de expansieve kracht. Deze vereenvoudiging valt het duidelijkst in het oog, en wordt daarom veelal het nadrukkelijkst geconstateerd, bij de werkwoorden van het type binden. Intussen heeft hetzelfde - waarschijnlijk al vrij vroeg - plaatsgehad bij de groep van grijpen en die van bieden en buigen: in ieder geval hebben tegenwoordig de dialecten, die ê en ē, ô en ō nog onderscheiden, meestal de ē en ō die oorspronkelijk in het meervoud thuishoorde. Het Algemeen Nederlands kent de differentiatie tussen de twee ee- en de twee oo-klanken niet meer, en zo geldt ook voor deze | |
[pagina 248]
| |
klassen - die in het participium vanouds dezelfde klinker hadden als in het meervoud van het praeteritum - het beginsel: eenzelfde klinker in alle secundaire vormen. Minder duidelijk spreekt de toenadering tussen enkel- en meervoud van het praeteritum in de groep van eten en nemen. At en aten, nam en namen hebben wel niet dezelfde klinker, maar toch de twee klinkers die in dag en dagen, pad en paden in vaste en nauwe onderlinge betrekking staan. Men mag zeggen dat bij nam en namen de gelijkheid is verkregen voorzover het phonologisch systeem van het Nederlands dat toeliet bij behoud van de bestaande groepering van vaste en losse aansluiting, of - wil men liever - van korte (d. w. z. niet verlengbare) en lange (d. w. z. verlengbare) klinker. Dat er inderdaad naar toenadering of gelijkmaking in deze zin is gestreefd, komt duidelijker uit in die oostelijke dialecten, die de vanouds lange â als een å-klank onderscheiden van de in open lettergreep verlengde korte a: men vindt daar nl. gewoonlijk in het meervoud de klinker die aan de verlengde ā beantwoordt, niet de ṓ, die de regelmatige voortzetting is van â. Een stap verder heeft bv. het Roermonds gedaan, waar de oo uit â ook in het enkelvoud is gedrongen, zodat nu èn enkelvoud èn meervoud de lange klinker hebben. In andere richting, ten gunste van de vast aangesloten of korte klinker, hebben hollandse dialecten die verdere stap gedaan: daar treft men nam-namme(n), zat - zatte(n) aan. In deze werkwoordklassen houdt evenwel in het Hollands veelal en in het Alg. Ndl. steeds het participium zijn van het praeteritum afwijkende klinker, zodat de eenheid van alle secundaire vormen hier niet is bereikt. Zonder verder op de nogal uiteenlopende en belangwekkende dialectische bijzonderheden in te gaan, wil ik hier alleen nog vermelden dat de door Mej. Hol bestudeerde sterke verba met umlaut in het participium deze umlaut niet zelden hebben doorgevoerd in alle secundaire vormen, zodat men bv. bij gieten dezelfde tegenstelling krijgt als in de algemene taal: geut-geuten- (e)geuten. Soms strekt deze uniformisering van de secundaire vormen zich ook uit over groepen die in de algemene taal een afwijkend participium hebben behouden, als bv. steken-steuk-steuken-esteuken. Bij Overdiep Stil. Gr. 305 staat een overzicht van de sterke buigingsklassen in het dialect van Huizen (N.-H.), dat laat zien hoever het streven naar gelijkmaking daar heeft doorgewerkt. | |
[pagina 249]
| |
Hiermee is het overzicht vrijwel volledig van de regulering die in de loop der eeuwen de sterke flexie heeft ondergaan: een klein gedeelte is geheel of gedeeltelijk tot de regelmatige (zwakke) werkwoorden overgegaan, een -ander deel heeft door nivellering tussen de secundaire vormen een minder grillig uitzien gekregen. Daartegenoyer staan echter veroveringen op de regelmatige flexie. Wij zagen boven al, dat de verba met klankwisseling a-oe op hun terugtocht nog voordelen behaalden. Van een terugtocht kan men in ‘t geheel niet spreken bij de klasse van grijpen: hier zien wij eerder een bescheiden, maar geregelde aanwinst. Ga naar voetnoot1) Al spoedig na de ontlening wordt prijzen in het Hoogduits sterk; in het Nederlands handhaven de zwakke vormen zich wat langer, maar thans is het pleit beslecht, nu een zwak prijzen, nog als denominatief gevoeld, semantisch definitief van het sterke prijzen gescheiden is. Kwijten en spijten hebben in het Nederlands een geschiedenis die enigermate met die van prijzen te vergelijken is; ook zij zijn van uitheemse oorsprong. Wijzen bewaart in gewijsde nog de herinnering aan zijn zwak verleden. Van (ge)lijken zijn geen sporen van zwakke buiging meer over, behalve in de 2e en 3e pers. enkelvoud van het praesens in oostelijke dialecten (die ie hebben, en niet de verkorte klinker i als in grip(s) bij grijpen). Zelfs de langere dialectische vorm lijkenen heeft niettegenstaande zijn voor een sterk verbum ongewone primaire vorm geen zwakke flexie meer. Ga naar voetnoot2) Met schijnen staat het evenzo als met lijken. Belijden is sterk geworden langs de merkwaardige omweg van de hypercorrect ingevoegde d. Voor vrijen aanvaardt de Woordenlijst van De Vries en Te Winkel, door Beets in de 7e druk bewerkt, sterke flexie naast de normale zwakke. Brill ging in 1870 in zijn Nederlandsche Spraakkunst (I, 327) al verder, toen hij vrijen onder de | |
[pagina 250]
| |
sterke werkwoorden opnam, en alleen voor een bepaalde betekenisnuance nog zwakke flexie liet gelden. Daarentegen zien wij sedert 1870 verdere voortgang van de sterke verbuiging, als Brill bij hijsen nog zwakke vormen naast de sterke erkent, evenals bij mijden en vermijden en het minder gebruikelijke aantijgen; bij deze werkwoorden, althans bij hijsen en (ver)mijden, is thans het proces voltooid. Anders staat het weer met hijgen en krijsen, die Brill als normaal sterk aangeeft met óok zwakke vormen. Een belangwekkend voorbeeld is voorts stijven, dat juist in de meest alledaagse, concrete betekenis sterk is geworden. Het is te begrijpen dat ook werkwoorden met ei in deze sfeer worden getrokken. Een aardig geval is uitscheiden, gemeenzamer dan het simplex scheiden, en wellicht door velen niet meer als een compositum daarvan gevoeld: schee uit en uitgescheeën zijn wel als de gangbare beschaafde vormen aan te merken. Ook van breien hoor ik dikwijls vormen als gebreeën jumpers; zelfs meen ikzelf, die aan gebreide vasthoud, langzamerhand daarmee het odium van overdreven correctheid op mij te laden. In hollandse dialecten is ook reizen veelal sterk. In een meisjesboek, waarvan ik helaas titel en bladzijde niet kan terugvinden, vond ik vrijgepleten als participium bij vrijpleiten: een vorm die men zonder aarzeling als foutief zal brandmerken, maar intussen de kracht van de tendentie tot ver‘sterk’ing treffend illustreert. De oorzaak van deze opmerkelijke expansieve kracht van het flexietype ij-ee moet wel voornamelijk gelegen zijn in de onderlinge gelijkmaking van de secundaire vormen, waardoor deze onregelmatige werkwoorden een zekere regelmaat verkregen, en in de scheiding tussen de hoofdvormen dezelfde systematiek vertoonden als de regelmatige zwakke verba. De consolidatie van het klankwisselend flexietype door deze logische groepering van de vormen heeft de aldus vereenvoudigde verba niet alleen sterker gemaakt in de strijd tegen de overmacht van de regelmatige verba, maar zelfs ze in staat gesteld op de regelmatige veroveringen van betekenis te maken. Om dezelfde reden heeft het type bergen, gelden nog schenden, schenken en zenden kunnen annexeren; van wenken komen sterke vormen dialectisch voor, en litterair bij Gorter in de Mei; ook erven, orf, georven is dialectisch zeer gewoon, en uit beschaafde mond geenszins ongehoord. Bij winden-wond heeft zich dingen aangesloten. Het eveneens gereguleerde type buigen-boog-bogen-gebogen heeft succes gehad met fluiten, pluizen en spuiten, | |
[pagina 251]
| |
terwijl de sterke flexie van ruilen, hoezeer in westelijke dialecten verbreid, evenals die van juichen en wuiven onder het niveau van het beschaafd is gebleven. Fuiven-foof-gefoven is zeker van oorsprong een opzettelijke, schertsende formatie, maar heeft opgang gemaakt doordat het zich kon aansluiten bij de gereguleerde en daardoor expansieve groep met ui in de primaire en oo in alle secundaire vormen. Dat de klasse van grijpen de sterkste werfkracht heeft betoond, zal wel liggen aan de grote getalsterkte van deze groep, alsook misschien aan de betrekkelijke talrijkheid van zwakke verba die hetzelfde stamvocalisme hadden en daardoor voor annexatie in aamerking kwamen.
Uit het voorgaande blijkt al voldoende, dat de klankwisselende verbale flexie in het Nederlands geenszins een fossiele rest is. Een uitlating als die van Meillet, Caractères généraux des langues germaniques 149: ‘le groupe ne s'est enrichi de formes nouvelles que par exception’ kan men nauwelijks voor het Nederlands toepasselijk achten, en zeker niet zal men er mee instemmen dat de sterke werkwoorden ‘tendent à, sortir peu à, peu de l'usage’. Bovendien is juist in de laatste eeuwen dit flexietype versterkt op een heel andere wijze dan totnogtoe werd besproken. Deze versterking hangt nauw samen met een germaanse eigenaardigheid, die bij uitstek tot de ‘caractères gén´raux’ behoort en de morphologische revolutie van de germaanse talen zeer heeft bevorderd: namelijk het zware initiale accent. Een late nawerking hiervan is de tendentie tot apocopering van de ə aan het einde van de ongeaccentueerde slotsyllabe Ga naar voetnoot1), waardoor het Nederlands met een grote rubriek van woorden genaderd is tot de monosyllabische gedaante van het Engels, en zich verder verwijderd heeft van het Duits, dat hieraan lang niet in dezelfde mate heeft meegedaan. Om licht doorzichtige redenen is de eindklinker van het zwakke praeteritum bij dit proces ontzien. Zodra echter het praeteritum, door welke oorzaak dan ook, een stamvorm vertoonde die van die van het praesens afweek, is de apocope doorgegaan. Ga naar voetnoot2) Zo krijgen wij aanwinsten als bracht, dacht, kocht, zocht, had; ook dorst, mocht en wist zijn hiertoe te rekenen. Misschien zal iemand er bezwaar tegen maken, dat het type | |
[pagina 252]
| |
bracht, kocht enz. op één lijn gesteld wordt met de vanouds sterke praeterita, omdat er in bracht e.d. meer verandert dan de stamklinker. Dit bezwaar, voortkomend uit de historische beschouwing van moderne toestanden, is van hedendaags grammatisch standpunt ongegrond. Want niemand maakt er bezwaar tegen dat vriezen-vroor, zien-zag, komen-kwam, houden-hield, slaan-sloeg ‘sterk’ genoemd worden. En hierin is de verandering in het praeteritum even ingrijpend en even weinig tot de stamklinker beperkt als bij brengen-bracht. Het kenmerkende voor het huidige taalgevoel van de zwakke of regelmatige verba tegenover de andere is gelegen niet in de klinkerwisseling, maar in de stamverandering. Bij de ‘gewone’ verba blijft de stam onveranderd, maar krijgt een verlengstuk dat het praeteritum in het enkelvoud tweesyllabig maakt. Bij de ‘onregelmatige’ verba wordt de stam zelf veranderd en het enkelvoud van het praeteritum blijft éénsyllabig. Vervangt men de tegenstelling klankwisselende en niet-klankwisselende verba door de ongetwijfeld juistere: stamwisselende en niet-stamwisselende verba, dan behoren bracht, dacht en kocht tot de stamwisselende groep. Dat de stamwisseling bij sommige verba tot klinkerwisseling beperkt blijft, bij andere, zoals zien, houden, brengen, kopen, meer ingrijpend is, doet niet af aan het feit, dat al deze verba gevoeld worden als te behoren tot dezelfde morphologische groep. De uitgang van het participium is, gelijk wij reeds zagen, tegenover de wisseling in het praeteritum van zeer ondergeschikt belang geworden sedert ge- het typerende prefix van het participium bij alle verba werd. De uitgang was trouwens allang weinig markant in gezien en bij de veelal in de grammatica's als ‘onregelmatig’ erkende werkwoorden gaan, staan en doen (gegaan, gestaan en gedaan). Het behoeft wel geen betoog, dat wij ook deze werkwoorden tot de stamwisselende klasse rekenen. Het praeteritum dede bij doen is dan ook volgens hetzelfde procédé behandeld als brachte enz. Een andere weg is de meer gemeenzame vorm dee gegaan. Hier is de syncopering van intervocalische d, met syllabeverlies, dienstbaar gemaakt aan de inlijving van dit toch al onregelmatige werkwoord bij de stamwisselende groep. Het klankproces was hier te vergelijken met vree uit vrede, kou uit koude, hei uit heide. Zoals de apocope van slot-e bij werkwoorden met onveranderde stam in het praeteritum niet doorging, zo bleef ook de syncopering van d achterwege in gevallen als vleien-vleide, | |
[pagina 253]
| |
bouwen-bouwde. Zodra echter het praeteritum, door welke oorzaak dan ook, in stamvorm van het praesens verschilde, kon de uitgang -de vervallen, en dit is dan ook geschied in wou. Weldra zal zoude het veld geheel geruimd hebben voor zou, terwijl zeide ook al archaïstisch begint te worden tegenover zei. En als lei bij leggen niet min of meer naar het hoekje van de vulgarismen gedrongen werd, zou het stellig weldra even gewoon zijn als zei. Ga naar voetnoot1) Bij konde dat tot kon werd, is zelfs geen algemene klanktendentie aan te wijzen, die voor deze inlijving bij de stamwisselende groep aansprakelijk te stellen is. Sedert konnen als praesens vorm het afgelegd heeft tegen kunnen, was er blijkbaar geen reden meer om de overbodige uitgang -de in konde te handhaven. Men kan zich zelfs afvragen of het in onbruik raken van de vorm konnen in praesens en infinitief niet bevorderd is door de neiging om het praeteritum in stamvocaal tegenover het praesens te differentiëren. Al de werkwoorden, die op deze wijze zich aansloten bij de stamwisselende groep, behoren tot de meest voorkomende. Enerzijds is dit een bewijs voor de expansie-kracht van de stamwisselende werkwoorden, anderzijds betekenen juist zulke veroveringen een machtige versterking van de positie dezer groep. Het is verder de moeite waard op te merken dat vele van de hier besproken aanwinsten van het stamwisselende flexietype behoren tot de praeterito-praesentia. Deze werkwoorden van onverdacht sterken huize hadden in het Oudgermaans, ter | |
[pagina 254]
| |
voorziening in de behoefte aan een verleden-tijdsvorm een zwak praeteritum gekregen: got. kunpa, skulda enz. Dit had de eerste stap kunnen zijn in de richting van verdere normalisering dezer buitenissige werkwoorden naar het regelmatige ‘zwakke’ type. Maar in het Nederlands heeft die ontwikkeling een scherpe bocht gemaakt: de werkwoorden zijn opnieuw stamwisselend geworden. Ga naar voetnoot1) In het Duits hebben deze praeteritopraesentia wel heel wat onregelmatigs behouden, maar het algemene beeld gaat toch veel meer naar de zwakke verba toe dan in het Nederlands: muss-musste, soll-sollte vertonen al een heel wat regelmatiger aanzien dan hun nederlandse verwanten. Ook de andere factoren, die in het Ndl. meegewerkt hebben tot aansluiting van afwijkende zwakke werkwoorden bij de vanouds sterke, hebben in het Duits geen invloed in die richting uitgeoefend: brachte en dachte zijn wel niet geheel regelmatig, maar handhaven toch ongerept hun normale ‘zwakke’ praeteritumdistinctief; habte-gehabt, sagte-gesagt, legte-gelegt zijn onberispelijk. Het Nederlands, dat in het algemeen verder is gegaan dan het Duits in het nivelleren van vroegere grammatische onderscheidingen, heeft dus de kloof tussen stamwisselende en regelmatige, d.i. zwakke, werkwoorden niet overbrugd, maar verdiept. En het Engels, het radicaalste van de drie in vereenvoudiging van het grammatisch systeem, heeft grosso modo de sterke flexie naast de zwakke behouden, en het totale beeld is er sedert het Oudengels niet veel regelmatiger op geworden. Bovendien zijn in het Engels veel talrijker dan in het Nederlands de zwakke werkwoorden, die door een bijzonder klankverloop tegenwoordig stamwisselend moeten heten: keep-kept (bij dit type hebben zich verschillende vanouds sterke verba als Greep, sleep aangesloten), flee-fled, shoe-shod; mean-meant, feel-felt, kneel-knelt; bleed-bled, feed-fed, meet-met; have-had, make-made; zelfs het oorspronkelijk franse catch heeft caught als praeteritum. Bij think-thought, bring-brought, seek-sought, die de nederlandse tegenhangers in intensiteit der stamverandering nog overtreffen, sluit zich buy-bought aan. Voorts dragen de oude praeterito-praesentia het hunne bij om het algemene beeld van de engelse verbale flexie verward en grillig te maken: can-could, shall-should, | |
[pagina 255]
| |
may-might, waarbij het ‘optatief-praesens’ will-would zich waardig aansluit. Een verwarring en grilligheid, die onweersprekelijk de taaie levenskracht toont van de stamwisselende flexie. Enigszins generaliserend mag men zeggen: hoe radicaler een westgermaanse taal het algemene proces van vereenvoudiging en systematisering heeft doorgemaakt, hoe vaster de onregelmatige stamwisselende flexie is komen te staan. Wie deze toestand paradoxaal noemt, moet bedenken dat het verloop der taalontwikkeling door zo velerlei van te voren niet berekenbare factoren wordt bepaald, dat het altijd een waagstuk is, over de grote lijn in die ontwikkeling iets als een voorspelling te doen. Ten hoogste kan men achterna zulk een algemene lijn aanwijzen. Zo zouden wij er ons ook bij kunnen neerleggen, dat de algemene richting, die wij in de germaanse taalgeschiedenis kunnen opmerken, niet is te herkennen in de verbale flexie. En daarmee zouden wij ontheven zijn van de verplichting tot verklaring van de paradoxaal schijnende toestand. Het is inderdaad niet nodig en niet gewenst, te zoeken naar een verklaring, die van alle feiten en bijzonderheden rekenschap geeft. Wel kunnen wij althans één belangrijke omstandigheid aanwijzen, die voor het behoud en de versterking van de stamwisselende flexie gunstig is geweest. Deze namelijk, dat de wisseling de beklemtoonde syllabe treft. Zo bleef die wisseling in het centrale punt van de aandacht, en een opkomende neiging tot opruiming vond geen steun in de tendentie tot verzwakking van de onbeklemtoonde syllaben, welke tendentie b.v. de aantasting van de casus- en persoonsvormen zozeer in het gevlij is gekomen. Diezelfde verzwakking heeft juist het besef van de verbale stam verlevendigd, en naarmate de verbale vormen werden gereduceerd tot de stam en niets meer, werd de morphologische wisseling van stam een steeds duidelijker sprekend onderscheidingsmerk. En zo vertoont de taal, die het hevigst de consequenties van het germaanse initiale accent heeft getrokken, het Engels, ten aanzien van de stamwisselende flexie juist een zeer archaïstisch beeld.
Den Haag, April 1940.
C.B. van Haeringen. |
|