De Nieuwe Taalgids. Jaargang 34
(1940)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 230]
| |
Boekbeoordelingen.J.H. Brouwer: Jan Jansz Starter (Assen - Van Gorcum en Comp. N.V. - 1939, 146 blz. Prijs f 3,50).Een degelijke samenvattende studie over het leven en het werk van deze avonturier behoorde nog tot de onvervulde wensen. Als Fries gevoelde Brouwer zich aangetrokken tot deze taak, die hij met sukses volbracht. Het eerst nodige was, zich los te maken van de vele overleveringen, berustend op onderstellingen (Eekhof), op novellistische fantasie (Ten Brink) of op naschrijven van voorgangers. Brouwer hield zich streng aan wat zorgvuldig opgespoorde archivalia, in Bijlagen afgedrukt, hem leerden. Dat daardoor allerlei op losse schroeven kwam te staan, is zijn schuld niet. Wij weten niet zeker of Starter geboren Engelsman of Amsterdammer is, of hij lid geweest is van de Eglentur, of hij intiem bevriend geweest is met Bredero, wat hem bewogen heeft naar Leeuwarden te vertrekken. Zijn leven te Amsterdam, Leeuwarden, Franeker en het treurige slotbedrijf als brooddichter, zijn dood in den vreemde, te midden van de legerbenden van de graaf Van Mansfeldt (1626) gaat langs ons heen ‘als een film.’ Verdienstelijk is de achtergrond getekend: het kulturele leven in de Friese hoofdstad en te Franeker in het begin van de zeventiende eeuw, op het gebied van letterkunde, toneel en muziek. De schrijver stelde zich daarbij de vraag: wat is Starter voor Friesland geweest, en wat was Friesland voor hem.Ga naar voetnoot1) Blijvende invloed op Friesland heeft hij niet uitgeoefend. Het grootste deel van dit boek (blz. 46-121) is gewijd aan beschouwing en ontleding van Starter's werk, gesplitst in drie afdelingen: lyriek, epiek en dramatiek. Nadruk wordt er op gelegd dat zijn liederen vooral gezelschapsliederen zijn, bestemd om gezongen te worden: ‘een elegant spel met geijkte hoofsche vormen, waarbij het vaardige verstand ter dege, het hart nagenoeg niet betrokken was.’ Zijn bruiloftsdichten vertonen een vast type, overeenkomstig de mode van zijn tijd. De verhouding tot de melodie, tot de Engelse originelen, de regelmatige versbouw worden in den brede behandeld. Tot de epiek behoren o.a. vele bruiloftsgedichten, lofdichten, historische gedichten | |
[pagina 231]
| |
en het proza ‘in den pronkenden, overladen, breedzwierenden stijl van de Renaissance’, met proeven toegelicht. Gelijk men weet, zijn de ‘twaalf boecken Mansfeldiados’ waarschijnlijk nooit tot stand gekomen. Uitvoerig worden de twee tragicomedies, Timbre de Cardone en Daraide besproken. De eerste, bewerkt naar een novelle van Bandello, is een niet onverdienstelijk speelstuk, waarbij invloed van een oudere Engelse toneelbewerking dan die van Shakespeare, mogelijk is. De stof van de Daraide is ontleend aan de Amadis-roman. Bij nauwkeurige vergelijking blijkt de bewerking niet onverdienstelijk en in sommige opzichten beter en gelijkmatiger dan dergelijke stukken van Bredero. In opdracht van de uitgever voltooide hij ook Bredero's Angeniet. Voor de toegevoegde laatste bedrijven heeft Brouwer weinig lof: ‘men kan Starter's werk moeilijk als de harmonische ontplooiing van Bredero's opzet beschouwen’ (blz. 112). De kluchten, die gemakkelijk uit de tragicomedies los te maken zijn, en ook afzonderlijk in druk verschenen, behoren tot zijn beste werk, al zijn ze niet geheel oorspronkelijk, en ‘onderscheiden ze zich in ruwheid en zinnelijkheid niet gunstig van de 17de-eeuwsche kluchten van anderen.’ Een verdienste van deze studie - die voor lange tijd als het definitieve werk over Starter beschouwd kan worden - is dat de schrijver de betekenis van zijn held niet overschat heeft. Starter blijft voor hem een figuur van het tweede plan: ‘virtuoos eerder dan een groot en oorspronkelijk talent, vermag hij op den duur onze aandacht veel minder te boeien dan een Bredero, een Hooft, een Vondel. Onze belangstelling voor hem is vooral historisch gericht.’ Immers, al leverde hij geen groot werk, ‘men vindt er talrijke facetten van de Renaissance in bijeen.’ C.d.V. | |
Anton van Duinkerken: Dichters der emancipatie. Bloemlezing met inleiding. (Deel III van ‘Katholieke Poëzie’) (Bilthoven - De Gemeenschap - 1939.In plaats van ‘bloemlezing met inleiding’ zou men dit lijvige boekdeel kunnen noemen: litterair-historische studie met toelichtende teksten. Het hoofddoel van Van Duinkerken is immers geweest: te bepalen welk aandeel het Katholieke volksdeel gehad heeft aan de ontwikkeling van de poëzie in de Nederlanden. | |
[pagina 232]
| |
De naam ‘emancipatie’ past dan eigenlijk beter voor het Noorden dan voor het Zuiden, waar van een ‘verdrukking’ nauwelijks sprake geweest is. De inleiding, die een derde gedeelte van dit werk beslaat (blz. 11-145), getuigt van ernstige studie en goede smaak. In tien hoofdstukjes verplaatst de schrijver ons beurtelings van het Noorden naar het Zuiden. Aanvankelijk gaat de reis door een woestijngebied met enkele oasen, door vroegere reizigers soms achteloos voorbij gegaan. Op het eerste achttiende-eeuwse trajekt waren inderdaad bij wellekens en Nanning enige ‘bloemen’ te plukken, maar het Zuiden leverde in dit tijdperk bijna niets van betekenis: ‘de individualiteit gaat schuil in de massa; de taal wordt traag en zeurig’ (blz. 38). Een uitzondering vormt een anoniem berijmd leven van Maria Magdalena, aantrekkelijk door Middeleeuwse naïveteit, maar toch moeielijk ‘grootsch’ te noemen (blz. 27; zie de proeven op blz. 182 vlg.). In het vierde en vijfde hoofdstuk, met de centrale figuren van Gezelle en Alberdingk Thijm, wordt de stof belangrijker en de belangstelling van schrijver en lezer meer gespannen. Aan deze voorgangers wordt ten volle recht gedaan; over hun volgelingen luidt het oordeel minder gunstig. Van Gezelle wordt gezegd: ‘School maakt hij niet, maar hij zuivert de atmosfeer’ - ‘Behalve bij Gezelle ontbreekt het onweerstaanbare der grootheid’ (blz. 66-67). En in 't algemeen: ‘het tijdperk boeit den geschiedkundige gedurig, maar verrukt hem zelden.’ Van Duinkerken's moderne smaak blijkt het duidelijkst in zijn gebrek aan waardering voor een soort retorische poëzie, die in Roomse kringen grote bewondering wekte, b.v. bij Broere (blz. 80), Schaepman (blz. 93), en later ook bij Verschaeve (blz. 100). Met een slagom-de-arm-stijl, die aan Busken Huet doet denken, tracht hij zijn innerlijke afkeer te bemantelen door het gebrek aan dichterlijkheid bij deze dichters te doen compenseren door hun aangeboren enthousiasme en oprechte geloofskracht. De eigenlijke tijd van volle bloei begint voor de auteur met het zesde hoofdstuk, de beschrijving van de eigen tijd en wat daaraan onmiddellijk voorafgaat, zowel in Vlaanderen als in het Noorden. Zijn karakteristiek van personen en verschijnselen verdient de volle aandacht. Daarmee is niet gezegd dat in het eerste deel boeiende bladzijden en juiste opmerkingen zouden ontbreken. Menigeen zal de schrijver dankbaar zijn voor aardige vondsten in de te zeer verwaarloosde Katholieke dichtkunst van de achttiende eeuw, voor beschouwingen van Katholieke | |
[pagina 233]
| |
negentiende-eeuwers door een geloofsgenoot. Daarbij wil ik echter één opmerking niet achterwege laten. Er schuilt, van litterair-historisch standpunt gezien, een gevaar in het isoleren van een ‘herstelde katholieke cultuur’. Evenmin als men Vondel geheel los kan maken uit de overwegend niet-katholieke letterkunde van onze gouden eeuw, kan men Alberdingk Thijm scheiden van de typisch-Nederlandse liberaal-nationale romantiek, of Van de Woestijne van de kosmopolitische Van-Nu- en-Straksbeweging. Een geestelijk imperialisme van Katholieke of van Kalvinistische zijde zou even eenzijdig zijn als het liberale doctrinarisme van Jonckbloet of Te Winkel. De nationale letterkunde, waarin beurtelings allerlei geestesstromen zich openbaren, vertoont een wisselwerking die slechts tot schade van het geheel verwaarloosd kan worden. De waarde van de ‘bloemlezing’ is zonder grondige studie van de werken waaruit gekozen werd, moeielijk vast te stellen. De goede smaak van de bloemlezer staat ons borg voor de juistheid van zijn greep. Dat er veel karakteristieks gekozen is, blijkt reeds bij eerste kennismaking: tekst en toelichtende verzen vullen elkaar op gelukkige wijze aan. C.d.V. | |
Dr. F.E.J. Malherbe: Aspekte van Afrikaanse Literatuur. Studies van belangrike werke. (Kaapstad - Nationale Pers - 1940). Prijs 8/9 sh.
| |
[pagina 234]
| |
kunswerk’ op de voorgrond stellende, een reeks van werken typeert en rangschikt. Bij de bespreking, meestal tevens inhoudsopgave, ruim met aanhalingen toegelicht, wordt op de aesthetische waardering de volle nadruk gelegd. De levendige voordracht en verzorgde stijl maakt dit boek tot boeiende lektuur, die tot nadere kennismaking met de besproken schrijvers zal ontlokken. Het boek is verdeeld in twaalf hoofdstukken met de volgende opschriften: I Er gaat geen liefde verloren (over de ‘Levenskuns van Langenhoven’) II 'n Plattelands karakteristiek (over de humor van Jochem van Bruggen) III Natuur en Wêreld (over Sangiro, Grosskopf en Leipoldt, in hun verschillende houding tegenover de natuur) IV Calvinistiese Digkuns (met een openhartige kritiek op Totius) V Van visserleive en uit die bybel (over de ‘nasionale romantiek’ van D.F. Malherbe, tegen wiens stijl ernstige bezwaren geopperd worden) VI Romantiese verlange (over de ‘plaasromantiek’ van C.M. van den Heever) VII Aarde, geliefde vyandin (over de ‘nuwe saaklikheid’ in het realistische proza van Abr. H. Jonker, die het realisme vernieuwde, evenals Van den Heever de romantiek) VIII Kleurlinglewe (over de beide romans Toiings en Pelgrims van Mikro, die zeer geprezen worden) IX Nasionalisme, individualisme en gebrokenheid in ons nuwere poêsie (over oudere en jongere dichters), X Bekentenis-prosa: biegroman en nuwe saaklikheid (over Hettie Smit, Karin en Holmer Johanssen) XI Afrikaaanse drama (waarbij Leipoldt, ‘onse suiwerste en sterkste dramatis’ genoemd wordt, naast veel middelmatigs en onbeduidends) XII Vier vroulike debutante en die sosiale roman (Sophie Roux, T.C. Pienaar, Helmüth Luttig en Ella Fischer). In het biezonder vestigen wij de aandacht op een uitvoerige beschouwing over Die vernuwing van ons digkuns na 1930, in het negende hoofdstuk (blz. 104-155, dus een vierde gedeelte van de gehele bundel). De Nederlandse lezer, die de aard van de Afrikaanse letterkunde meende te kennen, zal hier verrassend nieuws vinden: een jonge dichtergeneratie, die bewust in verzet komt. Malherbe konstateert: ‘Allerweë sien ons hoe 'n etiese, maatskaplike, ekonomiese, godsdienstige en algemeen kulturele ontwrigting sig voltrek by die snelle vervanging van 'n haas patriargale beskawing deur 'n modern Europese’ (blz. 104). Hij gaat dan die vernieuwing: ‘gebrokenheid en individualisme, die verlengde scala van gevoelens, die toon van fataliteit en die | |
[pagina 235]
| |
vormverfijning’ (blz. 107) na bij een aantal jongeren, die geïnspireerd zijn door Nederlandse dichters als Boutens, Leopold en Geerten Gossaert. Met een van die jongeren, de strijdlustige dichter N.P. van Wijk Louw, kan men nader kennismaken, die een aantal grotendeels polemische opstellen uit de laatste jaren liet herdrukken in de bundel Lojale verset. Hij richt zijn ‘kritiese gedagtes oor ons Afrikaanse kultuurstrewe en ons literêre beweging’ tegen nationale zelfoverschatting en zelfgenoegzaamheid, beurtelings betogend en scherp hekelend, b.v. in de opstellen Mooi prosa en Kritiese skole (blz. 118-139), gepubliceerd onder het pseudoniem Pieter M. Steyn. Zulk verzet van idealistisch gestemde jongeren, dat uit de verte aan onze Nieuwe-Gids-beweging doet denken, kan heilzaam werken, en verdient de volle aandacht, te meer nu de auteur een voortreffelijk hartstochtelijk-levend Afrikaans schrijft. Of de verfrissende kracht van dit onweer duurzaam zal werken, hangt af van de weerklank die dit streven zal wekken, en van de talenten die de jongeren bij hun verdere ontwikkeling zullen doen blijken. C.d.V. |
|