De Nieuwe Taalgids. Jaargang 34
(1940)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 177]
| |||||
Boekbeoordelingen.F.L.W.M. Buisman-De Savornin Lohman: Laurence Sterne en de Nederlandse schrijvers van c. 1780-c. 1840. Proefschrift Leiden. (Wageningen, H. Veenman & Zonen, 1939).Een boek over Sterne zal wel altijd de aandacht der philologen blijven trekken, al worden zijn werken zelf ook door hen steeds minder gelezen. Wij weten hoe geheel anders dat was in zijn eigen tijd en zelfs nog ver in de 19e eeuw. De sporen van zijn invloed zijn bij zijn vele bewonderaars in Engeland en daarbuiten heel duidelijk te herkennen en in menige studie trachtte men de uitgebreidheid en de aard en intensiteit van die invloed na te gaan. Bij ons heeft dit onderzoek lange tijd een fragmentarisch karakter behouden, ofschoon de overleden Amsterdamse hoogleraar Prinsen reeds een kleine twintig jaar geleden op het schrijven van een proefschrift over dit onderwerp moet hebben aangedrongen. Het mijne bracht mij in 1930-'33 voortdurend in aanraking met het werk van schrijvers die in meer of mindere mate Sterne's invloed hadden ondergaan en ik heb dan ook met meer dan gewone belangstelling naar de mij aangekondigde dissertatie over deze materie uitgezien. 't Verheugt mij, dat deze nu voor mij ligt en 't is maar zeer gedeeltelijk de schuld van de schrijfster, dat het resultaat van haar nauwgezette studie bij den lezer een - overigens voor mij niet onverwacht - gevoel van teleurstelling achterlaat. Dat zij zelf die teleurstelling ook heeft ervaren, is uit de ‘Samenvatting’ aan het eind van haar proefschrift te merken. Haar onderzoek moèst een vrij negatief resultaat opleveren, want hoeveel lezers en navolgers Sterne ook in ons land gevonden mag hebben, hij was een geest die op de Nederlandse schrijvers over het algemeen niet meer dan een oppervlakkige invloed kon uitoefenen. Dit acht ik in een monographie over Sterne's verhouding tot de Nederlandse schrijvers van zo grote betekenis, dat 't m.i. het kernprobleem van schrijfsters onderzoek had moeten uitmaken. Mevrouw Buisman heeft echter het probleem van die oppervlakkige beïnvloeding niet gesteld en dus evenmin getracht het van de zo verschillende geestesgesteldheid der Nederlandse navolgers en van Sterne uit op te lossen. Wanneer wij nu haar samenvatting van de door haar gevonden | |||||
[pagina 178]
| |||||
resultaten (p. 116-119) lezen, vragen wij ons af: vanwaar bij de Nederlandse sentimentele en ‘humoristische’ schrijvers van c. 1780-c. 1840 die vaak zouteloze navolging van Sterne's uiterlijke eigenaardigheden zonder dat hun werk ook maar in het minst de stempel draagt van zijn geest? Het antwoord op die vraag zou, naar ik meen, tweeledig moeten zijn: 't zou in de eerste plaats moeten wijzen op het in het algemeen sterk didactisch-moraliserend of didactisch-satirisch karakter van de Nederlandse auteurs, een mentaliteit die de meer sceptische, spelende en weinig strijdbare levenshouding van vele grote buitenlandse humoristen moeilijk kon waarderen, laat staan tot de hare maken, en in de tweede plaats op de speciale, diepere oorzaak van deze spelhouding bij Sterne, welke - waarschijnlijk onbewust voor hem zelf - dikwijls moest dienen om zekere perverse neigingen en innerlijke conflicten ‘af te reageren’. Hoe zeer Sterne's eigenaardige humor die latente neigingen en meer of minder bewuste psychische conflicten weerspiegelt, heeft indertijd De Froe in zijn proefschrift Laurence Sterne and his Novels studied in the light of modern Psychology pogen aan te tonen. Mevrouw Buisman noemt dit werk een paar maal voor bijkomstige kwesties, maar laat de hoofdstrekking, die juist licht kon werpen op de weinig nauwe relatie tussen Sterne en zijn Nederlandse navolgers, onbesproken. Na een korte Inleiding, waarin zij wijst op de grote verwantschap van het Sterniaanse genre met de oudere spectatoriale literatuur (een feit dat haar tot iets meer voorzichtigheid had moeten manen bij het aannemen van speciale Sterne-invloed!), bespreekt zij in haar eerste hoofdstuk achtereenvolgens het sentimentalisme, het humorisme, Sterne's ‘Shandiaanse filosofie’ en zijn ‘artistieke methode’. Schrijfster heeft zich met liefde in haar onderwerp verdiept en een dankbaar gebruik gemaakt van de daarover verschenen literatuur. Meermalen treft ons een aardige, rake opmerking, bijv. waar zij in haar overzicht van de ontwikkelingsphasen van de humor zegt: ‘Wit is koel, onbewogen, het grondbestanddeel van alle satire; humour geeft plaats aan 't nieuwe gevoels-element in 't irrationele.... Nu de mens zich in zijn saamhorigheid met zijn medemensen opnieuw ontdekt heeft, loopt hij naar den vijand over; de grens tussen vijand en bevriend object vervaagt. Naast de satire, de onbarmhartige, ongecompliceerde spot voor den vijand, “le ridicule qui tue”, komt | |||||
[pagina 179]
| |||||
de mildere vergoelijkende spot voor het bevriende object.’ 't Is die milde spot die den Sterne-lezer telkens weer treft en ook die vinden wij bij zijn Nederlandse discipelen door hun meer moraliserende aanleg helaas te weinig! Dat de in de literatuur en de problemen aangaande de humor georiënteerde lezer 't met Mevrouw Buisman's uitspraken op dat gebied niet altijd eens zal zijn, ligt soms aan een onduidelijkheid in haar wijze van onderscheiden en formuleren. Zo waar zij, naar aanleiding van de bekende vraag of de humor al dan niet een verschijnsel van alle tijden is, opmerkt: ‘Het klassicisme heeft evengoed zijn “humor” gekend als de middeleeuwen of de romantiek (men denke slechts aan de grillig-karikatuurachtige gestalten van sommige fonteinen in Versailles); maar naar klassiek voorbeeld had het de soorten streng gescheiden en “het komische” tot een afzonderlijk “genre” gestileerd; in de “humoristische” variatie van het komische is die scheiding der soorten losgelaten.’ (p. 19 vlg.) Maar juist door dat gescheiden houden van de verschillende humor-elementen (inz. het komisch bestanddeel en het gevoels-element) verdient de spelhouding, de komische stijl van het Frans-klassicisme de naam ‘humor’ niet, terwijl de daaraan voorafgaande literatuurperioden de humor èn als levensstijl èn als kunstvorm wel degelijk gekend hebben. Ook bij het gebruik der Sterniaanse termen ‘humour’, ‘shandeism’ en ‘sensibility’ merkt men een zekere begripsverwarring. Op p. 23 constateert schrijfster, dat Sterne zijn sensibility en zijn humour beide samenvatte onder de gemeenschappelijke benaming van shandeism, maar op p. 27 geeft zij als voorbeeld van het nuanceverschil tussen shandeism en sensibility de verschillende reacties op Trim's manier van de tien geboden op te zeggen van Walter Shandy (nl. shandiaanse spot) en van Yorick (‘diepere wijsheid’; schrijfster noemt het woord ‘sensibility’ niet, maar kan met die ‘diepere wijsheid’ moeilijk iets anders bedoelen, daar haar voorbeeld alleen op die twee begrippen betrekking heeft). Hoe is dat met haar uitspraak op p. 23 te rijmen? Zijn deze beide reacties met hun comisch contrast tussen uiterlijke en innerlijke waarde niet veeleer samen een mooi voorbeeld van de ‘Shandiaanse filosofie’, die wij nu Sterne's humor zouden noemen? Dezelfde onduidelijkheid in de terminologie treft ons op p. 35 bij de bespreking van Sterne's artistieke methode: ‘Heel Tristram Shandy demonstreert het absurde van alle wetenschap.... Walter Shandy.... | |||||
[pagina 180]
| |||||
illustreert het gevaar van te grote scherpzinnigheid, van de magische macht van een hypothese, die als spel begonnen, tot dodelijke ernst wordt. Ook hier lopen dus weer shandeisme en sensibility door elkaar.’ (spat. van mij). En waarom spreekt schrijfster op p. 33 van ‘een bepaalde artistieke kijk’ van Sterne op de werkelijkheid, terwijl zij toch duidelijk humoristische bedoelt? Zij laat er immers zelf op volgen: «Het hele leven is voor hem een bewijs ‘what nonsense it is to act by plan’». In haar tweede hoofdstuk ‘Sterne en de Nederlandse aesthetici en critici’ geeft Mevrouw Buisman op p. 40-44 een uitstekend overzicht van de bekende polemiek tussen De Perponcher en Feith over ‘het ware sentimenteel’. Uit dit resumé blijkt wel, dat ook De Perponcher - al meent schrijfster in haar ‘Samenvatting’ ‘een fijn begrip voor Sterne's sentimentaliteit’ bij hem te constateren (p. 117) - een zeer peroonlijke, sterk ethisch gekleurde opvatting van het sentimentele bij Sterne had, die weinig met Sterne's eigen zienswijze overeenstemde en die - ik kan dat niet vaak genoeg herhalen - geheel in de lijn lag van het door mij boven gesignaleerde didactisch-moraliserend karakter van de meeste Nederlandse Sterne-bewonderaars. In de ‘beschouwingen over Sterne als humorist’ (de tweede afdeling van hoofdstuk II) verwijst schrijfster voor de ontwikkeling der humortheorie te onzent naar het desbetreffende hoofdstuk in mijn proefschrift.Ga naar voetnoot1) 't Blijkt uit hetgeen zij o.a. daaruit citeert of resumeert, dat zij aan de verschillende uitlatingen over het begrip ‘humor’ hier te lande (bijv. bij Van Hall) nog te veel originele waarde toekent. Haar bezwaar tegen mijn citaat uit SchopenhauerGa naar voetnoot2), in noot 3 op p. 57 van haar werk aldus geformuleerd: ‘Ook Jongejan zelf spreekt hier te veel van een ontaarding van 't oorspronkelijk humor-begrip’,Ga naar voetnoot3) is mij niet | |||||
[pagina 181]
| |||||
recht duidelijk. Zij zelf haalt immers in de tekst een recensent aan van Van den Broek's Ernst en Luim, die constateert ‘dat luim meestal ten onrechte met boert gelijkgesteld wordt’ en die zich beklaagt over ‘eenige Dichters, die zich in de laatste tijden beijverd hebben om de beteekenis van dat woord zoodanig te veranderen en te verminken (curs. v. schr.), dat men tegenwoordig regels, waarin maat en rijm gevonden en de een of andere Grieksche of Romeinsche godheid in onze kleeding of op onze wijze van leven voorgesteld wordt, luimige verzen noemt.’ Deze klacht stemt vrijwel overeen met het door mij geciteerde protest van Schopenhauer tegen het degraderend gebruik van het woord ‘humor’. En het humor-begrip was er bij ons ook in de theoretische beschouwingen niet op vooruit gegaan! Terwijl wij in het buitenland na een vrij zuivere begripsbepaling in de 18e eeuwse aesthetica (m.n. in Friedrich Blankenburg's Versuch über den Roman van 1774) en na een bijna volkomen inzicht tijdens de Romantiek (in Jean Paul's Vorschule der Aesthetik van 1804), in ons land het best benaderd door den Jean Paulkenner J.A. Weiland, nog een stijging beleven in Kierkegaard's verhandelingen Om Begrebet Ironi, med stadigt hensyn til Socrates (1841) en Afslutende uvidenskabelig Efterskrift (1846), betekent de eindphase der humorbeschouwingen in Nederland in de door Mevrouw Buisman en mij behandelde periode (Van Hall's opstel Iets over de Luim in Karakter en Geschriften van c. 1844) een grote stap terug. In hoofdstuk III gaat schrijfster ‘Sterne's invloed op Nederlandse beschrijvende, verhalende en beschouwende geschriften’ na. Daarbij heeft zij de begrijpelijke neiging ook daar speciale invloed van Sterne aan te nemen, waar wij waarschijnlijk met algemene (vaak spectatoriale) motieven en vormen van het comische te doen hebben. Zo kunnen o.m. de persiflages van geleerdheidsvertoon (o.a. in de vorm van quasi wetenschappelijke betogen en verhandelingen) en van weinig artistieke prestaties (van rijmelaars en dichtgenootschappers, vroeger rederijkers) op een héél oude en taaie traditie bogen en in geen geval zal men daarbij te uitsluitend aan Sterne's voorbeeld moeten denken. Maar uit de door Mevrouw Buisman met grote nauwkeurigheid nagespeurde literatuur heeft zij naast het vele dat zij reeds elders genoteerd vond, nog verscheidene aardige en frappante voorbeelden bijeengebracht. Over een enkele waardering van het verzamelde materiaal zou men van mening met haar kunnen | |||||
[pagina 182]
| |||||
verschillen. Wanneer zij bijv. Ockerse's Het Sleeperspaard en Kwank en Kwink of de twee Gebroeders Bedelaars qualificeert als te zijn geschreven ‘in de ironisch-sentimentele geest van Sterne’, dan had zij toch wel daaraan toe mogen voegen, dat het ‘sentimentele’ element bij Ockerse verdacht veel doet denken aan parodie en dat, terwijl het ‘ironische’ bestanddeel door het ‘sentiment’ bij Sterne juist zijn ‘humoristische’ toets krijgt, het bij Ockerse door de overdrijving tot satire wordt. Ook het op p. 102 gesignaleerde ‘moment van vertedering’, dat in Kist's sterk gechargeerde karaktertekeningen Mevrouw Buisman als een ‘geheel geïsoleerd blijvende’ trek opviel, lijkt mij meer satire te zijn. Heeft schrijfster Sterne's invloed misschien hier en daar overschat, die van Jean Paul (door haar op p. 87 bij Kinker, op p. 107 bij Van Hall en op p. 110 bij Schut verondersteld) moet men in het eerstgenoemde geval van minimale of geen betekenis, bij de beide andere schrijvers uitgesloten achten.Ga naar voetnoot1) In de paragraaf over de humoristische romans van J.E. Schut trof mij de verwarring van het begrip ‘humor’-motieven met dat van de vormen van het comische, zoals deze door Sterne en zijn voorgangers in de mode zijn gebracht. Jammer vond ik 't, dat schrijfster - waar zij met haar voorbeelden aan J.J. Cremer ontleend toch de door haar gestelde tijdgrens overschrijdt - niet een enkele paragraaf gewijd heeft aan Carel Vosmaer's Bladen uit een Levensboek (van 1857), dat niet alleen enige Sterniaanse uiterlijkheden vertoont, maar ook werkelijk iets van Sterne's geest verraadt. In de ‘Samenvatting’ doet het gemis van een poging tot verklaring van de gevonden resultaten zich het meest voelen. Er wordt geconstateerd zonder causaal verband tussen de op elkaar volgende beweringen te leggen. Zo vragen wij ons af, waarom 't ‘waarlijk geen wonder [is] dat men ook in Nederland met onwennige vingers het nieuwe instrument [Sterne's humor] tracht te bespelen, en dat het aanvankelijk slechts zelden lukt, spot en sentiment tot een harmonisch geheel te verenigen’? Uit de voorafgaande passage wordt dat niet duidelijk. In de volgende paragraaf constateert schrijfster, dat Sterne hier noch in zijn sentimentaliteit noch in zijn humor goed begrepen | |||||
[pagina 183]
| |||||
werd. Welke oorzaken zij daarvoor aanneemt, zegt zij niet. Wat zij er onmiddellijk op laat volgen (dat ‘de kritiek op de overdreven hartstochten van het sentimentalisme uiteraard [?!] algemener geweest is dan die op dorre schoolgeleerdheid’), kan moeilijk als verklaring gelden. Bovendien is tegen de wijze waarop Mevrouw Buisman hier de ‘feiten’ poneert, nog wel het een en ander in te brengen. De ‘sentimentele jongejuffrouw’ kòn bij Sterne bezwaarlijk al ‘als object van boutade’ voorkomen: zijn werk verscheen immers, toen het sentimentalisme op zijn hoogtepunt was, nl. 1760-'68. Rousseau voltooide zijn Julie in 1760, maar Goethe's Werther begon zijn triomftocht pas in '74. Toen Sterne's ‘invloed’ bij ons goed merkbaar werd, waren de themata voor boutade en hekeling gedeeltelijk andere geworden, omdat de tijd anders was. Maar de persiflages van dorre geleerdheid en dwaas geleerdheidsvertoon bleven ook bij ons populair. Men vindt de satiren op de geleerde Maatschappijen, de daar gehouden verhandelingen en op de zwaarwichtige commentaren, annotaties, enz. in onze ‘humoristische’ literatuur in groten getale van Hoffham's ‘brieven’ (van 1776-'77) af tot in de ‘luimige’ opstellen van Koopmans van Boekeren (van c. 1860). De vrij lange uitweiding over de ontwikkeling van de humor en het humor-begrip had in deze ‘Samenvatting’ beter achterwege kunnen blijven, daar Sterne's naam zelfs niet genoemd wordt. Ook in haar samenvattend overzicht van de onder Sterne's invloed ontstane geschriften dwaalt schrijfster van haar eigenlijk onderwerp: Sterne's invloed, af om bij de ontwikkeling van de humor in onze literatuur te belanden. Waarschijnlijk zou Mevrouw Buisman er in geslaagd zijn de lijn strakker te houden, wanneer zij het door mij gestelde kernprobleem niet genegeerd maar zelfs voorop geplaatst had. Baarn. E. Jongejan. | |||||
Dr. G. Stuiveling: De Briefwisseling Vosmaer-Kloos. (J.B. Wolters' Uitgevers Mij. Groningen 1939) 257 blz. Geb. f 5,50.‘De uitgave van de briefwisseling Vosmaer-Perk kan niet méér zijn dan een begin. Naarmate verdere publicaties dit begin zullen voortzetten en aanvullen, zal met stijgende duidelijkheid blijken, dat het gehele tijdvak van 1860 tot 1885, zoal niet | |||||
[pagina 184]
| |||||
critisch-aesthetisch, dan toch literair-historisch dient te worden hèrschreven.’ Zo besluit Dr. Stuiveling de inleiding tot een van zijn vorige uitgaven.Ga naar voetnoot1) De waarheid van deze uitspraak blijkt thans des te sterker, nu De Briefwisseling Vosmaer-Kloos is verschenen, een werk, dat in hoge mate instructief is voor ons inzicht in de wordingsgeschiedenis van de nieuwere literatuur. Met vreugde begroeten wij dit boek, zowel om de degelijke bewerkingGa naar voetnoot2) en de voortreffelijke inleiding, als om de belangwekkende inhoud. De werkwijze is gelijk aan die van Stuivelings vorige briefuitgaven. In de inleiding is het materiaal op boeiende wijze verwerkt, zonder dat de stof geheel is uitgeput, terwijl enkele belangrijke conclusies worden getrokken. De brieven, zorgvuldig gerangschikt en genummerd, zijn ieder van zoveel inleiding en aantekeningen voorzien, dat men ze als een boeiend verhaal kan lezen. Bovendien zijn aan het slot van het boek een reeks biografische aantekeningen toegevoegd over allerlei personen, die in de brieven voorkomen. Voorwaar geen overbodige weelde: bij het lezen van correspondenties komt men als het ware in direct contact met het verleden zelf, maar daardoor heeft men ook behoefte aan bizonderheden over vele personen. Een zeer uitvoerig persoonsregisterGa naar voetnoot3) besluit het werk. In de inleiding trekken o.m. de volgende punten de aandacht:
terwijl zowel de inleiding als de brieven een nieuw licht werpen op Kloos' karakter, zijn critische ontwikkeling, zijn verhouding tot Huet e.d. Wat de ‘Mathilde’ betreft toont Stuiveling aan - en het is met het oog op de brieven moeilijk te weerleggen - dat Kloos, die wegens antipathie van Ds. Perk geen toegang had tot de dichterlijke nalatenschap van Jacques, een soort ‘krijgslist’ | |||||
[pagina 185]
| |||||
heeft gebruikt om toch tot dat doel te geraken. ‘Deze krijgslist heet Carel Vosmaer’, zegt Stuiveling (blz. 24). Toen Kloos zijn doel bereikt had stelde hij zich voor geheel naar eigen inzichten Perk uit te geven, terwijl Vosmaer zich ongeveer hetzelfde voornam. Dit laatste was in overeenstemming met zijn gegeven woord aan Ds. Perk. Maar Vosmaer wenste wèl hulp van Kloos, terwijl de laatste de medewerking van Vosmaer als een formaliteit beschouwde. Dit misverstand tussen beider opvatting is nooit opgehelderd en zegt St.: ‘Het is dit gecompliceerde misverstand, dat naar ik meen een belangrijke factor vormt in alle latere beschouwingen over de Perkuitgave’ (blz. 25). Duidelijk wordt nu ook dat Kloos, eigenlijk tegen Vosmaers zin, veel in de teksten van Perk gewijzigd heeft, (brieven nrs. 82, 83 en 84). Stuiveling concludeert dan ook ‘dat wij verplicht worden in de Mathilde-cyclus het werk te zien van Perk en Kloos tezamen.’ (blz. 34)Ga naar voetnoot1) Bij een toekomstige uitgave van Perk wil St. dan ook - behalve hetgeen bij Perks leven is verschenen en de uit zijn nalatenschap in de N. Gids gepubliceerde gedichten - de 1e uitgave van 1882 in ere hersteld zien, waarbij de later door Kloos toegevoegde gedichten apart zouden moeten komen. Tegenover dit laatste sta ik enigszins anders.Ga naar voetnoot2) Hoewel wij beiden een andere, algemene Perkuitgave wensen, geloof ik, dat de eerste druk thans slechts literair-historische waarde heeft. Daarom meen ik dat aan een hernieuwde uitgave een publicatie van alle handschriften vooraf zou moeten gaan, opdat zal kunnen worden vastgesteld hoever Kloos' bemoeiingen gegaan zijn. In die opvatting ben ik versterkt door Kloos' eigen brieven en door Stuivelings opmerking: ‘Van hen tweeën, die slechts vijf weken in leeftijd verschilden, was in 1880 Perk de meerdere als dichter, Kloos de meerdere als criticus’ (blz. 12). Daarom kan ik tenvolle instemmen met de schrijver als hij wenst, dat er voor de literaire wetenschap een, in beperkte oplage gedrukte, diplomatische uitgave van alle handschriften der Mathildecyclus verschijnt. Men denke echter niet dat St. de verdienste van Kloos wil verkleinen. Scherp stelt hij in het licht wat er had kunnen gebeuren, als anderen de Mathilde hadden uitgegeven. Men moet er niet aan denken hoe Perks gedichten verminkt hadden kunnen | |||||
[pagina 186]
| |||||
worden, indien de Marez d'Oyens de handschriften had gekregen, die er Beets of Ten Kate ‘de schaaf over wilde laten trekken.’ (brief nr. 42) De correspondentie van Kloos en Vosmaer over de critische en dichterlijke bijdragen van de eerste, gaat, zoals St. uiteenzet, van conflict tot conflict en van misverstand tot misverstand. Tenslotte raakt bij Kloos alle objectiviteit zoek; steeds geringer wordt zijn waardering, zowel voor de scheppende kunstenaar Vosmaer, als voor de critische leider. Tenslotte, na Vosmaers dood, tracht Kloos met hem af te rekenen in het bekende N.-Gidsartikel. Stuiveling tracht Kloos' merkwaardige en inconsequente houding niet te vergoelijken, wèl te begrijpen en te verklaren. Kloos zag dat hij zich in Vosmaer als medestander vergist had en zijn kunst had overschat. Zijn gebondenheid aan Vosmaer voelde hij als een last, waarvan hij zich trachtte te bevrijden. Uit een en ander blijkt m.i. ook, dat Kloos tussen 1879 en 1885 nog allesbehalve vaste critische oordelen bezat. Ik wijs slechts op zijn omzwaai tenopzichte van Vosmaer en Huet.Ga naar voetnoot1) Het is dan ook voor mij zo zeker niet dat in die tijd Kloos ‘die de beweging leidde, even duidelijk de paden zag die uit het Verleden kwamen, als hij stellig de richting naar de Toekomst wist’, zoals Verwey eens schreef.Ga naar voetnoot2) De briefwisseling geeft een duidelijk beeld van Vosmaers critische en leidende werkzaamheid. Deze is van veel groter betekenis geweest dan men lange tijd meende. In de brieven toont de Spectatorleider zich een kunstzinnig en geduldig man, die geen moeite spaart om die opgewonden jongeren, waarvan hij toch wel de betekenis besefte, in wat rustiger banen te leiden. Wie na al zijn brieven Kloos' uiteindelijk oordeel over Vosmaer herleest, begrijpt welk een zonderlinge indruk dit artikel op de mensen van de Spectator moet gemaakt hebben en dat dit oordeel, hoewel een kern van waarheid bevattende, nodeloos scherp en veel te hard is geweest. Het nooit gepubliceerde verweer van Boele van HensbroekGa naar voetnoot3) is dan ook volkomen te billijken. | |||||
[pagina 187]
| |||||
Stuiveling heeft ook nu weer de betekenis van de Spectator in 't licht gesteld, o.m. door een lijst van bijdragen der jongeren in dit tijdschrift (eerst in ‘Een dichter verliefd’ en aangevuld in het onderhavige werk). Er staan nog vele andere belangrijke opmerkingen in St.'s boek, waarvan ik er nog op één wil wijzen. St. ziet de tegenstelling tussen de ouderen (vooral Vosmaer) en de Tachtigers niet als klassicistisch - romantisch maar als formeel - expressief, wat volgens hem ‘tot even heldere als diepdringende conclusies’ voert (blz. 39). De tijd zal moeten leren of hij daarin gelijk heeft, al kan men het nu reeds met hem eens zijn dat de qualificatie ‘romantisch’ voor de Tachtigers steeds tot moeilijkheden leidt. Kloos, Perk en Vosmaer waren belangwekkende persoonlijkheden. Het lezen van hun brieven geeft een genot, dat uitgaat boven het literair-historische alleen; het is of men, al lezende, direct contact krijgt met het wezen van deze Nederlanders, die zoveel hebben bijgedragen tot de herbloei van onze vaderlandse cultuur. Ook om deze reden is het verschijnen van deze uitgave toe te juichen. F.G.A. Stemvers. |
|