De Nieuwe Taalgids. Jaargang 34
(1940)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 129]
| |
Kroniek en kritiek.Bevordering van een meer verzorgd mondeling taalgebruik. Het Rapport over dit vraagstuk, samengesteld door een Commissie van de ‘Vereniging van Leraren in Levende Talen’Ga naar voetnoot1) geeft ons aanleiding tot enige opmerkingen. Met de hoofdstrekking kunnen wij ons zeer goed verenigen: duidelijk en goed gearticuleerd spreken van beschaafd Nederlands is een maatschappelijke eis. Moedertaalonderwijs dient in de goede richting te sturen; bezinning op deze taak is dringend gewenst. De voorlichting was toevertrouwd aan ervaren taalkundigen en leraren: voor dilettantisme, dat op dit gebied vaak een te hoge toon voert, behoefde men dus niet bevreesd te zijn. Met nadruk wordt vastgesteld dat het geschreven woordbeeld geen afdoende norm biedt voor beschaafde uitspraak (blz. 5), dat assimilatie van stemhebbende en stemloze consonanten niet verwaarloosd mag worden (blz. 4), dat huig- en tong-r beide aanvaardbaar zijn (blz. 7), evenals het ontbreken van de slot-n bij meervouden en werkwoordelijke uitgangen, waarnaast natuurlijk de spontaan gesproken n gelijke rechten heeft. Met instemming lazen wij ook: ‘De cultus van de buigings-n heeft (mede door de ongeëvenredigd vele lesuren die er aan zijn besteed) de verzorging ener goede uitspraak eer tegengewerkt dan bevorderd’ (blz. 7). De opmerkingen over wat algemeen als beschaafde of onbeschaafde uitspraak geldt, berusten op juiste waarneming, en kunnen dus nut stichten. Principieel kan ook geen bezwaar bestaan tegen een splitsing in drieerlei taal: A. de taal in de familiare omgang. B. de taal bij het min of meer verzorgd spreken (in kantoor, bureau, school, winkel, enz.), C. de taal bij weloverwogen voordracht (kansel, katheder, schouwburg, rechtszaal, studio). Bij type A - zegt de Commissie - kan van directe invloed van het onderwijs geen sprake zijn. Het Rapport houdt zich dus alleen bezig met type B en C, waarbij B uit onderwijsoogpunt voorop moet staan. Het komt mij voor dat het onderscheid tussen deze beide typen in dit Rapport meer in theorie dan in de praktijk in het oog gehouden wordt. De voordracht van ‘gedragen’ proza en poëzie, van toneeltaal, moet beantwoorden aan eigen eisen, die niet behoeven te gelden voor nuchter-zakelijke mededelingen of vertogen, ook al komen ze uit een ‘studio’. Die eisen leiden bij | |
[pagina 130]
| |
menige voordrager tot een geaffecteerde taal die allesbehalve voorbeeldig is! Paedagogisch lijkt het mij ten volle verantwoord, de leerlingen van de lagere klassen, aan wier beschaafd taalgebruik vaak nog zo veel ontbreekt, zo min mogelijk met het voorbeeld van de standaard-C in aanraking te brengen. Later, in de letterkunde-lessen kan dit met meer vrucht ter sprake komen. Daarom heb ik b.v. bezwaar tegen deze zin: ‘Nergens beter dan bij de hantering van type C kan den leerling te kennen worden gegeven, dat zijn manier van spreken op ongewenste wijze afwijkt van de uitspraak zoals men die bij beschaafde sprekers en goede voordragers kan beluisteren’ (blz. 4). Dit op één lijn stellen van ‘beschaafde sprekers’ en ‘goede voordragers’ vindt even verder een parallel: Bij de leesles en bij de voordracht kan de leerling gerust getraind worden in het duidelijk laten horen van deze n (nl. de n bij meervouden en werkwoordvormen), zó, dat de lichte nasalering niet meer opvalt (blz. 4). Deze wenk, die indertijd reeds Den Hertog gaf, kan wellicht gelden als de leerling ‘type C hanteert’, maar is - gelijk de Commissie zelf toegeeft - geen voorwaarde voor het gebruik van verzorgde taal. Mijns inziens moet de beschaafde, verzorgde uitspraak geleidelijk van onder op gevormd worden - gaat het in de praktijk van het leven bij hen die uit een lager maatschappelijk milieu voortkomen niet evenzo? - niet aangekweekt door rondreizende voordragers (blz. 13), maar ‘door het voorbeeld van den docent’ (eveneens op blz. 13!). Daarom acht ik het standpunt juist, dat Van den Bosch met zoveel overredingskracht verdedigde: laat het Leesboek in de eerste en grotendeels in de tweede klas zeer verzorgde algemene taal bevatten: geen zogenaamd ‘gedragen proza’, slechts eenvoudige poëzie, die geen ‘artistieke’ voordracht eist; dus taal die de leerling beheerst en natuurlijk vertolken kan. Houd hem vooreerst ver van taal van type C! Daar komt later de tijd voor, als eerst een stevige grondslag gelegd is en de ontwikkeling vatbaar maakt voor het genieten van taalkunst. Laat men toch niet, door dertienjarige ‘voordrachtkunstenaars’ te kweken, hun natuurlijk lezen voorgoed bederven! Dat leidt tot de slechte leestaal die men dagelijks door de radio beluisteren kan, met een spellinguitspraak waarbij de hoorder geen n, geen ě, geen ĭ gespaard wordt. Een tweede opmerking geldt de volgende zin: ‘Het geheel uitschakelen van het schriftbeeld bij het uitspraakonderwijs is, volgens de mening der Commissie, een gevolg van een al te | |
[pagina 131]
| |
doctrinaire propaganda der leuze “taal is klank”. Men late het aan de wetenschap over, te onderzoeken, hoeveel procent waarheid er nog in deze leuze schuilt’ (blz. 10). Ik zou zeggen, in verband met het onderwerp van dit Rapport: honderd procent! Ongetwijfeld is taal méér dan klank; stellig is er van het schrift invloed uitgegaan op de beschaafde uitspraak, maar bij het goede technisch lezen, bij het oefenen van uitspraak is taal: klank, of, als men wil, fonetisch gerealiseerde fonemen, maar dat blijft toch: klank. Goed lezen betekent: zich los maken van de letter, restaureren van de bedoelde klanken, het juiste accent, het bewogen ritme en de ware intonatie. Van den beginne moet ook de jonge leerling doordrongen worden van het onvoldoende, het onbeholpene van schriftelijk aangeduide taal. Klankleer, zonder overbodige geleerdheid, is onmisbaar; eenvoudige fonetische transscriptie en ritmeaanduiding zeer nuttig. In navolging van Van den Bosch heb ik dat indertijd vele jaren in een eerste klas beoefend. Dat maakt de oren open en leert levende taal en uitspraak met oordeel des onderscheids waarnemen. Invloed van accent en tempo wordt duidelijk. Het verschil tussen verzorgde taal in rustig tempo en slordige, haastige uitspraak wordt schriftelijk vergeleken. Klanken die de docent spreekt worden vergeleken met min of meer dialectische van de leerling. Wie daarmee de proef neemt, zal ervaren, welke scherpe waarnemers jonge leerlingen vaak zijn. Het kwam herhaaldelijk voor, dat ik er zelf van leerde. Een voordeel is ook, dat zulke oefeningen een klassikaal karakter dragen, terwijl ‘uitspraakoefening’, waarbij ieder afzonderlijk het woord krijgt, vooral in grote klasse, dunkt mij, niet veel zal kunnen uitwerken. Na langdurige klank-oefening zal een leesonderwijs - gelijk Van den Bosch dat in de Inleiding op zijn Lees- en Taalboek uiteenzette - de klas kunnen boeien en de beste leiding geven om tot een volkomen natuurlijke, ongedwongen ‘beschaafde uitspraak’ te geraken. Ook als in de schooljaren dit einddoel nog niet bereikt is, dan weet de leerling waarop hij te letten heeft, als hij zijn taal wil verzorgen. Principieel goed lees- en taalonderwijs is vanzelf uitspraakonderwijs of tenminste de noodzakelijke grondslag daarvoor. Als later tijd en gelegenheid is - klassikaal of in onderlinge vereniging - voor oefening in voordrachtkunst, des te beter, mits daardoor het eenvoudige lezen en de eigen ongeaffecteerde uitspraak niet bedorven wordt, door hybridische vermenging, met spellinguitspraak of voordrachteigenaardigheden. C.d.V. |
|