De Nieuwe Taalgids. Jaargang 34
(1940)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 116]
| |
Elckerlijc, het dal sonder wederkeeren, en de mystiek. (Vervolg van blz. 96).Het zou te veel ruimte vergen in een artikel als dit een globale indruk te geven van wat in de Middeleeuwen over deze kwestie zo al werd gedacht, maar nodig is dat ook niet. Een paar getuigenissen, die naar verschillende richtingen wijzen, kunnen, geloof ik, volstaan om te doen zien, hoe de schrijver van Elckerlijc hierover dacht. Zo zullen we allicht bij Thomas van Aquino te rade gaan. Deze komt op grond van allerlei overwegingen tot de opvatting, dat de denkende geest (anima intellectiva) in tegenstelling tot de ziel van het dier niet vergaan kan door de vernietiging van het lichaam, waarmee ze verbonden isGa naar voetnoot1). Verder komt hij wegens de eenheid van de menselijke geest tot de conclusie, dat de anima intellectiva bij de mens alles doet, wat bij de dieren en planten de lagere krachten verrichten; deze krachten zijn dus in de mens, daar ze één zijn met de denkende geest, eveneens onsterfelijk.Ga naar voetnoot2) Een andere vraag is, of de van het lichaam gescheiden geest zijn werkzaamheid nog kan voortzetten, dus ook na de dood nog kan begrijpen en kennen. Aangezien onze geest veelal werkt met de gegevens die het lichaam, op welke wijze dan ook, verschaft, behoeft dit a priori niet vanzelfsprekend te zijn.Ga naar voetnoot3) Hij | |
[pagina 117]
| |
komt dan ook tot de opvatting, dat de geest van de afgestorvene op andere wijze begrijpt dan wij en wel door middel van het goddelijk licht.Ga naar voetnoot1) Ook zonder Thomas' redeneringen en conclusies in bijzonderheden weer te geven meen ik, dat het voorgaande kan volstaan om aan te tonen, hoezeer de intellectuele functies in de menselijke geest voor hem van belang zijn; al werkt de anima intellectiva in het hiernamaals ook anders, werkzaam blijft ze. Nu zijn in Elckerlijc de enige figuren, waarin we intellectuele functies aantreffen, Kennisse en Vroetscap, doch geen van beiden gaat mee naar de rechterstoel van God. We krijgen dus niet de indruk, dat de schrijver van Elckerlijc zich in dit opzicht naar Thomas van Aquino oriënteerde; veeleer, dat zijn overtuiging in een heel andere richting lag. Nu verschilden vele mystici van Thomas van Aquino, vooral in de kwestie die ons hier aangaat. Wel hebben ze dikwijls veel aan hem te danken, maar het onderscheid is niettemin duidelijk. Zo Eckhardt in Duitsland en bij ons Ruusbroec. Eckhardt oordeelt, dat de ziel zich in haar krachten of vermogens verdeeld heeft; elk heeft zijn bijzonder werk, doch de ziel zelf is er zwakker door geworden. God hoeft Zijn opmerkzaamheid niet van het ene op het andere te richten zoals wij. Wij moeten worden als Hij en van een gedeeld leven komen tot het ongedeelde; dan zullen we in één ogenblik alle dingen in een enkel beeld erkennen. Hier is veel in, wat op de leer van Thomas van Aquino gelijkt. Maar dan zegt hij dat men, om God op goddelijke wijze te kennen, tot een zuiver niet-weten moet komen, tot een vergeten van zichzelf en van al het geschapene. De individualiteit is louter een bijkomstige eigenschap, een niets; leg dit niets af en alle schepselen zijn één.Ga naar voetnoot2) Hier komen we bij opvattingen, die blijkbaar dicht bij die van de schrijver van Elckerlijc liggen. Wel is het zo, dat dit worden-als-God hogere wijsheid medebrengt, maar stellig ligt er in opgesloten, dat men daarbij àlle aardse wijsheid en kennis moet afleggen en niet alleen de alledaagse levenswijsheid. Ken- | |
[pagina 118]
| |
nisse en Vroetscap zouden bij deze opvatting in geen geval mede naar de andere zijde van het graf kunnen gaan. Misschien zal men opmerken, dat de mystici niet zozeer over het leven in het hiernamaals schrijven als wel over de wijze, hoe men in deze wereld God moet vinden, maar het een hoeft in wezen niet veel van het andere te verschillen. In dit opzicht is instructief wat Dr. D.A. Stracke hierover schreef: ‘Mystiek is de groeiende drang eener ziel, die hare bewuste mogelijkheden van hiernamaals tot werkelijkheid reeds tracht te boetseeren op aarde, door steeds inniger concentratie van alles en van zichzelve naar en met het Absolute, tot aan de passieve ervaring der Godheid toe, Godheid die door de ziel dan als objectieve waarheid wordt bezeten.’Ga naar voetnoot1) Ik meen dan ook, dat we voor de oplossing van ons probleem bij de mystici te rade mogen gaan. In ons land vinden we soortgelijke voorstellingen als van Eckhardt bij Ruusbroec, die echter beter binnen de officiële kerkleer wist te blijven. We weten, hoe groot zijn invloed bij ons in de vijftiende eeuw is geweest, zodat het nauwelijks denkbaar is, dat de theologisch goed geschoolde schrijver van Elckerlijc zijn werk niet zou hebben gekend. Indien hij toch dezelfde als Petrus Dorlandus is geweest, wat trouwens door Dr. Willems betwijfeld wordtGa naar voetnoot2) zou dit zonder meer bewezen zijn. Heeft deze niet in zijn Chronicon Cartusiense de deugden geprezen van een tiental monniken uit het karthuizerklooster te Herne, waar Ruusbroec's invloed zo groot is geweest?Ga naar voetnoot3) Maar ook wanneer Dorlandus niets met onze Elckerlijc te maken heeft, mogen we invloed van Ruusbroec en zijn volgelingen aannemelijk achten. Opmerkelijk is in dit verband, dat een van diens werken bijna dezelfde titel heeft, nl. ‘Een spieghel der eewigher salicheit’, waarbij het er weinig toe doet, of deze al of niet van hemzelf afkomstig is. Nu zijn in de Middeleeuwen titels met het woord ‘spiegel’ legio, zodat we hierom nog in geen enkel opzicht aan navolging mogen denken, maar de combinatie met ‘zaligheid’ valt iets meer op, hoewel ook dit nog niet veel hoeft te zeggen. Het feit dat dit een veelgelezen werk van Ruusbroec geweest is en | |
[pagina 119]
| |
aan de schrijver van Elckerlijc dus allicht bekend was, maakt de mogelijkheid van invloed iets meer waarschijnlijk. De inhoud van dit tractaat versterkt ons in die mening. In zekere zin kunnen we er het thema van Elckerlijc in terugvinden. Er staat ergens: ‘alle die in dooetsonden sijn, ende die der werelt volghen in een beestelec leven, sonder vreese ende minne ende reverentie te gode, onghehooersam gode ende der heilegher kerken ende kerstenre wet: dese en selen ten sacramente niet gaan.’Ga naar voetnoot1) Hierop volgt een opsomming van vele zonden, waaronder de zeven hoofdzonden duidelijk te herkennen zijn. Nu zou ik naast het hier en bij Ruusbroec ook elders veel voorkomende ‘beestelec leven’ uit het begin van Elckerlijc willen stellen: ‘hi leeft so beestelic’ (vs. 59), en naast ‘sonder vreese... te gode’ de woorden: ‘Buten gods vreese’ (Elck. vs. 60), welke twee uitdrukkingen in beide werken in een adem voorkomen. En met de passage over de zonden kunnen we vergelijken: Och hovaerdie, ghiericheyt ende nijt
Metten VII dootsonden vermoghen, (vss. 10-11)
Elckerlijc komt door de dood tot inkeer, tot ‘Kennisse’. Ruusbroec zegt een bladzij verder dan het vorige citaat: ‘Ende selke andere comen te kinnessen haers-selfs overmids siecheit ende vreese der dooet.’ En een paar regels verder heeft hij het over ‘penitentiën die men dan ghemeinlec pleeght te doene in de heileghe kerke; alsoe dat si van binnen gherénen werden met rouwe, ende bekinnen hare mesdaed, ende volghen der gratiën gods, ende claghen ende belyen hare sonden, ende begheeren gode ende der heilegher kerken ende allen menschen gnoegh te doene na hare vermoghen’. Dit past geheel bij de ontwikkeling van Elckerlijc; zelfs in details: met ‘ende allen menschen gnoegh te doene’ zouden we kunnen vergelijken: In caritaten ende in rechter oetmoet
deel ic den armen van mijnen goede
Deen helft,
(vss. 668/70)
Even eerder schrijft Ruusbroec: ‘Ende hier omme, alse de sondare bekeert, ende sijn mesdoen vore den priestere claeght ende belijt, ende penitentie doen wilt, dan heeftene god ontfaen. | |
[pagina 120]
| |
Ende de priestere sal hem verbliden met den inghelen ende met den heileghen, ende sal hem gheven dat heileghe sacrament.’ Naast dit ‘verbliden met den inghelen’ is weer te stellen: Mi dunct, ic hore der enghelen ghescal (vs. 860)
en: Coemt uutvercoren bruyt,
Hier boven ende hoort dat suete gheluyt
Der enghelen mits uwe goede virtuyt. (vss. 863/5).
Wie denkt bij dat ‘uutvercoren bruyt’ niet aan het mystieke huwelijk van de ziel met God en aan de titel van Ruusbroec's hoofdwerk: ‘Die Chierheit der gheesteliker brulocht’? Wanneer deze citaten uit Ruusbroec van zeer verspreide plaatsen waren samengelezen, zouden ze al heel weinig zeggen, maar ze komen samen op twee bladzijden bij elkaar voor; en omdat ze bevatten wat in Elckerlijc van wezenlijk belang is, wordt ons vermoeden van een zekere invloed versterkt. Er zijn evenwel meer parallellen te vinden. Van de pelgrimstocht die Elckerlijc moet ondernemen (vs. 52), merkten we reeds op, dat de auteur ook hier zijn voorbeeld in het Dal sonder Weder keeren heeft. Bij Ruusbroec komt die gedachte eveneens voor en dit kan er toe hebben meegewerkt, dat de schrijver van het spel deze plaats uit zijn voorbeeld eerder opviel. Ik denk hierbij aan uitlatingen als: ‘hi es pelgrim ende hi siet sijn lantscap’Ga naar voetnoot1) en: ‘Want wi sijn noch toegangheren ende pelgherime in den weeghe.’Ga naar voetnoot2) Van meer belang is het volgende. In vss. 718-20 van Elckerlijc staat, dat de priesters boven de engelen gesteld zijn: dit heeft die heere den priester ghegheven.
Ende zijn in zijn stede hier ghebleven,
dus zijn si boven die enghelen gheset.
Dezelfde gedachte vinden we in Ruusbroec's ‘Van den gheesteliken Tabernakel’: ‘Ende hier-omme beniden si ende versmaden priesterscap, dat Christus gheërt heeft met hem-selven. Want hi es een ewech priester ende .j. fundament priesterleker eeren. | |
[pagina 121]
| |
Ende hier-omme es priesterscap te eerne boven alle die state, die in hemel ochte in eerde sijn.’Ga naar voetnoot1) In Elckerlijc wordt de bewering dat de priester boven de engelen gesteld is, vooral gemotiveerd door de opmerking, dat de priester ‘kan maken.... Met vijf woerden opten outaer.... Gods lichaem’ (vss. 706/9). Ruusbroec zegt slechts een paar regels verder dan het vorige citaat: ‘vele bat moet Christus met sinen priesteren Gode behaghen, die sine onnoesele doet in eeren, ende in brande van minnen, offeren sinen hemelscen Vader.’ Opmerkelijk is verder, dat dit intermezzo over de priester in Elckerlijc eindigt met: ‘Laet dit wesen niet meer vermaen’ (vs. 740), terwijl Ruusbroec deze passage op soortgelijke wijze besluit met: ‘Ende hier-mede late wi ons ghenoeghen.’ De verwantschap gaat echter door. In hetzelfde intermezzo van Elckerlijc wordt ook over slechte priesters gesproken. Voor de onderdelen van deze opmerkingen kunnen we een eindje verder in Van den gheesteliken Tabernakel parallellen vinden, die er precies dezelfde volgorde hebben. Zo meen ik naast: ‘Hi en vercoft ons niet, die heere’, te mogen stellen: ‘Maer Christus (de goede herde), die leert ons eenen anderen wech. Want hi en hadde huus noch hof. Ende met hem-selven ende met alle sinen goede cochte hi den mensche’Ga naar voetnoot2), waar ‘cochte’ een bijzondere zin heeft, doordat dit stuk een tegenstelling vormt met de handelingen van ‘die princen der heilegher Kerken’, die precies het omgekeerde doen. Intussen, deze plaats zou van geen betekenis zijn, indien de volgende twee niet duidelijker waren. Zo kunnen we naast de woorden: ‘die god copen oft vercopen Ende daer af ghelt nemen met hoopen’ een bittere uitlating van Ruusbroec stellen, die een paar regels verder dan het vorige citaat te vinden is, maar teveel ruimte zou vergen om hem hier in zijn geheel op te nemen. Een paar zinnen mogen derhalve volstaan: ‘Ende die daer-inne (d.w.z. in “oppenbaren groven doetsonden”) vonden werden, die moeten ghelt gheven... Want absolucie, brieve, seghele ende ban, die vele ghels heeft, hi vercrighet al.’ Belangrijker is echter het volgende. In Elckerlijc staat over de slechte priesters geschreven: Si gheven den sondaer quaet exempel
Haer kinder lopen in den tempel, (vss. 730/31)
| |
[pagina 122]
| |
Men zou hier de opmerking kunnen maken, dat onechte kinderen de toegang tot de kerk toch niet verboden is. Lezen we echter twee bladzijden verder bij Ruusbroec, dan wordt deze uitlating ons wel helderder: ‘si houden, some, hare kindere binnen halen huuse, oppenbaerleec ende sonder scaemde; in groeter behaghelheit, alse ochte sise van haren ghetrouden wiven hadden’.Ga naar voetnoot1) Juist deze laatste plaats maakt invloed m.i. waarschijnlijk en dat des te meer, omdat de drie genoemde uitspraken bij beide schrijvers in dezelfde volgorde vlak bij elkaar voorkomen. Al stellen deze parallellen invloed van Ruusbroec misschien niet onomstotelijk vast, heel waarschijnlijk wordt die er toch wel door. Wanneer we dan voor het probleem waar het ons nu om te doen is, eveneens overeenkomsten vinden, mogen we aannemen, dat de schrijver van Elckerlijc ook hier in de zin van de grote mysticus gedacht heeft. We keren nu dus terug tot de vraag: waarom gaan Kennisse en Vroetscap niet mede tot God? Thomas van Aquino nam, zoals we zagen, de eenheid van de menselijke geest aan en bovendien, dat de denkende geest, de anima intellectiva, niet vergaan kan door de vernietiging van het lichaam waarmee ze verbonden is. Het is dus niet zo vanzelfsprekend, dat de auteur van Elckerlijc Kennisse en Vroetscap liet achterblijven. Eckhardt oordeelde, dat de menselijke ziel zich in haar krachten of vermogens verdeeld heeft; om te worden als God moeten wij van een gedeeld leven tot het ongedeelde komen, d.w.z. tot een zuiver niet-weten, tot een vergeten van onszelf en al het geschapene. Soortgelijke meningen vinden we ook bij Ruusbroec; zo b.v. in het werk, waarvan ik trachtte aan te tonen, dat er invloed op de auteur van Elckerlijc kan zijn uitgegaan, n.l. de Spieghel der eewigher Salicheit. Hierin staat: ‘Siet hier moet onse redene wiken, ende al were met onderscheede; want onse crachte werden eenvuldegh in minnen, ende swighen ende nighen in dat anschijn des vader. Want de oppenbaringhe des vader verheft de ziele boven redene in onghebeelde blooetheit. Daer es de ziele eenvuldegh, suver ende reine, ende leedegh alre dmg. Ende in die puere leedecheit vertooent de vader sine godleke claerheit. In die claerheit en mach comon redene noch sen, ghemerc noch onderscheet: dit moet al daer onder bliven; want die claerheit sonder mate verblent de redeleke | |
[pagina 123]
| |
ooeghen, alsoe dat si wiken moeten den onbegripeleken lichte.’Ga naar voetnoot1) Het is dus duidelijk: in de hemelse ‘claerheit’ zijn we boven elk menselijk intellectueel functionneren verheven. In Die Chierheit der gheesteliker brulocht zegt hij het zo mogelijk nog duidelijker: Ende die haren gront doregraven hebben met duechden ende met innigher oefeninghen tot in haren oerspronc, dat is die dore des eewichs levens, si moghen des gherinens ghevoelen. Daer schijnt die claerheit gods soe groot, dat redene ende alle verstannesse failleren in voert-gane, ende liden ende wiken moeten der ombegripelijcker claerheit gods Maer die gheest die dit ghevoelt in sinen gronde, al eest dat redene ende verstannesse failliert jeghen die godlijcke claerheit ende buten vore die porte blivet, die minnende cracht wilt nochtan voert, want si es gheeyschet ende ghenodet ghelijc den verstane, ende si es blent, ende wilt ghebrucken; ende ghebruken leghet meer in smaken ende in ghevoelen dan in verstane. Hier omme wilt minne voert daer verstannisse buyten blivet.Ga naar voetnoot2) Uitdrukkingen als ‘die dore des eewichs levens’, ‘dat redene en verstannesse failliert.... ende buten vore die porte blivet’, ‘die minnende cracht wilt nochtan voertGa naar voetnoot3), want si es gheeyschet ende ghenodet’, doen ons aan zeer belangrijke plaatsen in Elckerlijc denken. Wanneer we het probleem in dit licht zien, blijkt het onnodig te zijn aan Vroetscap, dat in Elckerlijc zelfs als Wijsheyt wordt aangekondigdGa naar voetnoot4), iedere betrekking tot het hogere zieleleven | |
[pagina 124]
| |
te ontzeggen en er een betekenis aan toe te kennen, die zeker niet de meest gangbare was, n.l. ‘alledaagse levenswijsheid’. Toen de schrijver ging uitwerken wat hij in het Dal sonder Wederkeeren als gegeven vond, kwam hij bij het hier op aarde achterblijven van Vijf sinnen voor de vraag te staan, wat er nog meer van het menselijk wezen niet mee zou gaan. M.i. hebben inzichten van mystici als Ruusbroec hem bij de oplossing geleid. Zou het Elckerlijc ook werkelijk diep hebben kunnen teleurstellen, als hij merkte, dat zijn alledaagse levenswijsheid hem begaf? Zou hij daar dan na de Heilige Communie nog enige waarde aan gehecht hebben? Is het hem niet veeleer moeilijk geweest te ervaren, dat hij ook moest prijsgeven, wat tot het hoogste menselijke geestesleven hier op aarde behoorde, n.l. Kennisse en Vroetscap? Eén vraag blijft hier nog te beantwoorden: als alles de stervende mens ontvalt, wat blijft er dan nog van zijn persoonlijkheid over? Ook hier geeft Ruusbroec een antwoord, dat overeenstemt met de voorstelling van zaken in Elckerlijc. Ongeveer een bladzijde vóór het reeds genoemde stuk over de doodzonden in de Spieghel der eewigher salicheit spreekt hij over het leven, dat wij in de hemel met de engelen zullen hebben, en over dezen doorgaande zegt hij: ‘Maer si bleven alle staende vore dat anschijn ons heeren, ende ieghewelc sonderlinghe, met onderscheede in sinen staet ende in sine ordene die hi ontfaen hadde van gode, in natueren, in gratiën ende gloriën, ende met eighenre verdienten. Ende alsoe selen si eewelec bliven, ende wi met hen allen: bekinnende ende minnende, dankende ende lovende, ende, boven al dit, gods ghebrukende, ieghewelc in sinen staet ende in sine ordene met den inghelen, na dat hijs werdegh es ende hier verdient heeft met dooghden.’Ga naar voetnoot1) Hier staat dus, dat wij onze plaats in de hemel krijgen in overeenstemming met onze verdiensten. Later komt hij daar nog eens op terug met woorden, die voor ons nog meer van belang zijn: ‘Alsoe selen wi daer sijn eewelec met heme, ende ieghewelc glorioos in sinen staet die heme toe-behooert, ghekleedt met onsen werken, gheciert ende volbracht in dooghden ende in minnen.’Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 125]
| |
Plaatsen als deze zijn er vele bij Ruusbroec te vinden. We krijgen de indruk, dat hij het behoud van de eigen persoonlijkheid vooral ook ziet in het blijven bestaan van de goede werken, die een deel van onszelf zijn. En dit stemt weer overeen met het slot van Elckerlijc: wat ook van de stervende mens afvalt, zijn goede werken blijven hem bij en daarin ligt, behalve zijn rechtvaardiging voor God, tevens het voornaamste, onvernietigbare deel van zijn persoonlijkheid. Of, om het nogmaals met een woord van Ruusbroec uit te drukken: ‘Ende aldus moet hi levende uutgaen in doechden, ende stervende ingaen in gode. Ende in desen tween gheleghet sijn volcomen leven; ende dese twee sijn in hem te-gadere ghevoecht alse materie ende forme, alse ziele ende lichaem.’Ga naar voetnoot1)
Misschien zal men mij tegenwerpen: is dit niet te mooi voor Elckerlijc voorgesteld? In het Boecsken der Verclaringhe zegt Ruusbroec, dat de ‘scouwende minnere gods’ op drie wijzen met God verenigd is en wel ‘overmids middel, ende oec sonder middel, ende ten derden male sonder differentie ocht ondersceet’.Ga naar voetnoot2) Van de vereniging ‘overmids middel’ zegt hij: ‘Dit middel dat es de gracie gods; ende de sacramente der heiligher kercken; ende godlijcke doechde: ghelove, hope ende minne; ende een doechsam leven na die gheboden gods. Ende hier toe behoort een sterven der zonden ende der werelt, ende alle ongheordender lost der natueren.’Ga naar voetnoot3) Dit zou wel op Elckerlijc kunnen slaan, doch naar aanleiding van de tweede vereniging, die zonder middel in het schouwende leven, zegt Ruusbroec: ‘Maer diere es luttel | |
[pagina 126]
| |
in desen levene, die daer-toe hebbelijc sijn ende ghenoech ver claert, dat si dat ghevoelen ende verstaen moghen.’ Nu heet het stuk Elckerlijc en iedereen, zo zou men kunnen redeneren, komt voor die vereniging zonder middel in het schouwende leven niet in aanmerking. Bij deze redenering ziet men echter twee dingen over 't hoofd, en wel in de eerste plaats dat Ruusbroec, blijkbaar niet zonder opzet, de woorden in desen levene gebruikt. Het is duidelijk: over het leven in het hiernamaals of zelfs over het sterven spreekt Ruusbroec hier niet en daar gaat het voor Elckerlijc juist om. In de tweede plaats mag men niet teveel gewicht hechten aan de titel: Elckerlijc. Het is wel zo, dat iedereen voor de dood komt te staan, maar daarmee houdt het gemeenschappelijke van alle mensen ook op: de een is er volkomen op voorbereid, de ander niet; de een vindt als Elckerlijc op het laatste ogenblik de inkeer, de ander blijft een verstokt zondaar. Hoogstens zou men kunnen zeggen, dat de schrijver iedereen toewenst, dat het hem tenslotte vergaat als Elckerlijc. Maar waarom dan niet de mystieke beleving? Nog zou men kunnen menen, dat het dwaas zou zijn, wanneer Elckerlijc, zo bekeerd en dan nog wel onder de dreiging van de dood, tot meer in staat zou zijn dan de vereniging ‘overmids middel’. - In de eerste plaats moet ik hierbij opmerken, dat het Christendom nooit het tijdstip van de bekering essentieel heeft geacht; de gelijkenis van de arbeiders in de wijngaard is er om het te bewijzen. Ook bij Ruusbroec kan men uitspraken in deze richting vinden. Natuurlijk is het wel zo, dat de eerste weg die ‘overmids middel’ is; bij wie zou dat, Rooms-Katholiek gedacht, niet zo zijn? Maar als daarmee het uiterste bereikt is, wat heeft dan het hele stuk in Elckerlijc tussen het ontvangen van de Heilige Communie en het sterven te betekenen? We moeten niet vergeten, dat het ‘wijsleec, begheerleec, ende gheesteleec ten sacramente gaen’Ga naar voetnoot1) de mens een bijzondere gemoedsgesteldheid verleent; Ruusbroec spreekt hier van ‘XII. vrochte des gheests, die ons sente Pauwels beschrijft ad Galatas’. Deze twaalf zijn: ‘caritate te Gode ende tote allen menschen.... inneghe godleke vroude,.... die vrede ons Heren.... verduldicheit.... lancmoedicheit, die met ghestadeghen moede alles doeghens ende alle dinc verbeidt.... goetheit, die gheen quaet in hare | |
[pagina 127]
| |
ghedoeghen en mach.... goedertierenheit, die tote allen doechden es bereet, ende in der noet niemene ave-gaen en mach.. saechtmoedicheit.... gheloeve, een ghewarech fundament alre doechde ende alre heilecheit, dat gheene creature met valschen lichte, noch met gheenre behendicheit, in twivele ochte in wane, buten den gheloeve, verleiden en mach.... ghematicheit: si gheeft den mensche een oetmoedich, rijp wesen van-buten, ende een wel-ghesaedt ghemoede van-binnen.... continencie.... suverheit, een verhaven herte, dat heme oefent in ons Heren doeghen, ende daermede verbeelt es ende doer-gaen; ochte een bloet verstaen, daer God inne lichdt met hemelscher claerheit.’Ga naar voetnoot1) Even verder zegt Ruusbroec: ‘Ende hier-omme wilt God dat wi ghespijst werden buten-ons, overmids uutwendeghe goede werke. Ende binnen-ons overmids devocie ende inwendeghe ufeninghe. Ende boven-ons overmids een scouwende aencleeven ane Gode.... Ende met den inneghen levene werde wi ghespijst in onsen inkeere....Ga naar voetnoot2) Maer met den scouwenden levene werde wi ghespijst alse wi vlieghen met den voghelen, boven onse verstaen, in die locht der claerheit Gods.’ Nu komt Elckerlijc duidelijk tot de uitwendige goede werken en ook tot de devocie en de ‘inwendeghe ufeninghe’. Maar daarmee heeft hij de tweede van de drie graden in het geestelijk leven bereikt, die gewoonlijk genoemd worden: begin, voortgang, volmaaktheid, of: loutering, verlichting, vereniging. De loutering en de verlichting van Elckerlijc vormen een aanzienlijk deel van ons spel. Daarop volgt het wegvallen van al het lichamelijke en het aards-geestelijke, waarvoor we bij Ruusbroec allerlei termen vinden als ‘ontgeesten, onthogen’; of: het ‘beeldeloes’ zijn. Maar dat is de inleiding tot het schouwende leven, waartoe Elckerlijc bij zijn sterven komt. Tot slot nog één overweging. Wanneer Vroetscap niet anders was dan de alledaagse levenswijsheid en in generlei betrekking stond tot het hogere zieleleven, hoe zou dit dan te rijmen zijn met het feit, dat deze figuur pas opkomt ná de biecht en de | |
[pagina 128]
| |
penitentie en blijft tot ná de Heilige Communie?Ga naar voetnoot1) Bovendien, Vroetscaps woorden: ‘Wi sullen u alle duecht raden’ zijn toch wel van heel hoog belang in een spel, waarin alleen de deugd voor God bestaan kan. Trouwens, hoe moet de middeleeuwse toeschouwer dit alles hebben opgevat? Zal die, het spel ziende, Vroetscap anders dan gewoon: wijsheid hebben gezien? Het lijkt me niet waarschijnlijk, dat deze dergelijke onderscheidingen zal hebben gemaakt.
Resumerende meen ik te kunnen vaststellen, dat de schrijver van Elckerlijc zijn voorbeeld vond in het Dal sonder Wederkeeren, eventueel in het Frans origineel. Bij de uitwerking van het gegeven voor zijn moraliteit kwam hij voor het probleem te staan, wat er bij het sterven van de menselijke geest overbleef en dit loste hij in mystieke zin op, daarbij vermoedelijk invloed van Ruusbroec ondergaand. Het heeft meer dan alleen dramatische kracht, dat Elckerlijc door vrienden, verwanten en bezit verlaten wordt: door de Dood opgeëist voelt hij het uiterlijke leven van zich afvallen; de inkeer komt, die hem via biecht en penitentie (het werkend leven) zover brengt, dat hij het sacrament, dat God is, kan ontvangen en nu ook niet anders verlangt dan tot God te gaan (het Godbegerend leven). En dan verdwijnt alles wat nog aards aan hem is en daarbij ook Kennisse en Vroetscap (inleiding tot het Godschouwend leven). Hier vinden we de drie trappen van het mystieke leven bij Ruusbroec terug. Natuurlijk mag men dit niet zo opvatten, dat de dichter in Elckerlijc de mysticus wou uitbeelden; dat zou de titel reeds weerspreken. Maar wel zo, dat hij, toen hij de laatste ervaringen van de zich bekerende zondaar op het toneel wou weergeven, dit alles vanuit een mystieke levensvisie bezag en het aldus uitbeeldde. De prioriteitsvraag Elckerlijc-Everyman wordt door deze gegevens niet definitief opgelost, maar nu er twee werken van Nederlandse bodem als voornaamste bronnen zijn aan te wijzen, wordt de waarschijnlijkheid wel zeer vergroot, dat het Nederlandse spel het oorspronkelijke is.
s-Gravenhage. G. Kazemier. |
|