De Nieuwe Taalgids. Jaargang 34
(1940)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdBoekbeoordelingen.Dr. Abel Coetzee: Leengoed, Gedagtes oor taal, volksgeloof, kultuur (Pretoria - J.L. van Schaik Bepk. - 1939) 38 blz. Prijs 2 sh.Voor ‘Die Monument-Reeks’ schreef Dr. Coetzee een populairwetenschappelijke beschouwing over ontlening op taalgebied. Voor de leek maakt hij met goed-gekozen voorbeelden duidelijk dat de woordvoorraad van geen kultuurtaal onvermengd gebleven is. Nederlandse lezers zullen met belangstelling kennis nemen van het tweede gedeelte (blz. 12 vlg.), waarin nagegaan wordt, welke inlandse invloeden op het Afrikaans gewerkt hebben, reeds voordat de Engelsen binnenstroomden. Het goudmijnbedrijf bracht toen aan de Rand een vloed van Engelse technische woorden (blz. 22-23); anderzijds is ook een aantal Afrikaanse woorden overgegaan in de Engelse vaktaal (blz. 26). Daarna wordt een dergelijke wisselwerking op ander kultuurgebied, o.a. het volksgeloof, nagegaan. Als de schrijver besluit met de vraag: ‘Watter houding moet mens inneem teenoor al die vreemde indringers in jou taal’? dan blijkt zijn standpunt verstandig-puristisch: ‘Ons in Suid-Afrika sal nog baie jare in die omstandighede verkeer dat ons meer sal moet leen as wat ons kan gee aan die anderstalige buitewêreld. Die toets van wat vir ons gestel moet word is dus nie of ons telkens 'n nuwe naam kan vind vir elke nuwe uitvindsel nie, dus nie 'n taaltoets nie, maar wel of ons kultureel só hoog staan dat ons ook 'n behoefte het aan daardie nuwe uitvindsels en dit kan omvorm tot eiegoed. Hierin lê die toets van die geestkrag van ons volk.’ C.d.V. | |
[pagina 36]
| |
Uit de geschiedenis der Nederlandsche Spraakkunst. Grammatische stukken van De Hubert, Ampzing, Statenvertalers en Reviseurs, en Hooft, uitgegeven, samengevat en toegelicht door Dr. F.L. Zwaan (diss. V.U.), Wolters 1939 (fl. 5.90).De Neerlandici mogen er Dr. Zwaan dankbaar voor zijn, dat hij het voorbeeld van Goemans, Kooiman en enkele anderen gevolgd heeft door spraakkonstige bronnen volledig uit te geven. Weliswaar zijn zulke teksten, hoe zeldzaam dikwijls ook, met niet al te veel moeite te bereiken dankzij de voortreffelijke samenwerking der Nederlandse bibliotheken, maar het is een feit, dat verschillende oude drukken moeilijk te hanteren zijn en tijdrovend afschrijven vereisen alvorens men ze bij herhaling kan onderzoeken, terwijl bovendien een goede twintigste-eeuwse uitgave het citeren en het controleren vergemakkelijkt. Vooral echter is het commentaar ons welkom, ook al zijn de door Dr. Zwaan gekozen bronnen niet zo afwijzend gesloten als b.v. het geniale werk van Montanus, dat pas algemeen toegankelijk is geworden door de studie van Verschuur. Dr. Zwaan heeft zeer zeker zijn doel bereikt: ‘in de eerste plaats een betrouwbare uitgave te bezorgen van eenige belangrijke Nederlandsche grammatische stukken uit de eerste helft der 17e eeuw.’ Laten wij hopen, dat dit nieuwe voorbeeld spoedig nagevolgd kan worden: er is behoefte aan een Heuiterus-editie, een bloemlezing uit de kleinere XVIIe- en XVIIIe- eeuwse bronnen, een bloemlezing uit Lambert ten Kate. De schrijver zelf heeft gewezen op wat de lezer, of in de meeste gevallen waarschijnlijk wel: de gebruiker, in het boek zal missen. TijdgebrekGa naar voetnoot1) belette hem een woord- en zaakregister samen te stellen. Het is echter vooral te betreuren, dat Dr. Zwaan geen gelegenheid meer vond om ‘een vergelijkende samenvatting der afzonderlijke overzichten te geven’. Nu lijdt zijn werk door een tekort aan synthese, een gebrek dat niet alleen van compositorische aard is - een kwestie van stijl, die iedere schrijver ten slotte voor zichzelf moet uitmaken -, maar dat zich ook doet gelden in het toch in vele opzichten voortreffelijke commentaar. Zeer terecht heeft Dr. Zwaan zich niet beperkt tot het geven van aanwijzingen voor het juist ‘vertalen’ van het zeventiende- | |
[pagina 37]
| |
eeuws. Van het ‘uiterlijk’ commentariëren heeft hij zich echter niet afgemaakt en menig lastige of dubbelzinnige plaats is door hem opgelost, terwijl ook het snipperwerk, het nagaan en opsporen van verwijzingen en toespelingen, niet verwaarloosd werd. Men weet, hoe ondankbaar zulk werk is: wat de een uitvoerig behandeld zou wensen, vindt een ander absoluut overbodig.... Eventuele aanvullingen en verbeteringen kan men daarom beter geven wanneer men de teksten gebruikt; hier laat ik zelfs graag de vraag onbeantwoord, in hoeverre de schrijver nu en dan tot Schloss- und Riegel-Kommentar (de voetangel der philologen) vervallen is. Maar dit commentariëren van het tekst-kleed, hoe onmisbaar ook, is slechts de eerste stap tot het opsporen van de gegevens die de spraakkonstige bronnen inhouden. De oude Grammatici doen ons geen objectieve mededelingen, die wij slechts te accepteren hebben nadat wij hun woorden door de onze hebben vervangen: om door te dringen tot hun bedoelingen moeten wij rekening houden met hun psychologie en tactiek, met het subjectieve moment in hun werken. Taalbouwers als Ampzing beschrijven niet, hoezeer de tekst dit dikwijls ook suggereert, maar streven naar en strijden voor een ideaal. Zo er in hun werk al ‘objectieve waarheid’ is, dan ligt deze toch zelden of nooit voor het grijpen. Die objectieve waarheid in en vooral achter de woorden heeft Dr. Zwaan eveneens gezocht en, naar ik meen, dikwijls ook gevonden. Toch is hij uiteindelijk juist hier tekortgeschoten en wel ten gevolge van zijn methode: het klassieke woord-voor-woord en regel-voor-regel verklaren. Uitgangspunt bleef bij hem vòòr alles de te behandelen tekst, maar de waarde van de woorden van een Taalbouwer kunnen wij slechts vaststellen wanneer wij zijn mededelingen hardnekkig confronteren met die van àl de ons bekende Grammatici en als uitgangspunt nemen: het complex van spraakkonstige kernproblemen uit zijn tijd. Zonder dit ‘synthetisch’ gezichtspunt is een indringende analyse der afzonderlijke bronnen onmogelijk; steeds moet men zich afvragen: Hoe stond de schrijver tegenover het ‘Algemeen Nederduitsch’? Waarnaar streefde hij? Wat verwierp hij.... dus? Daarom hadden wij in plaats van een (achterwege gebleven) Samenvatting gaarne een taalhistorische Inleiding gezien, waarop het commentaar dan had kunnen en moeten steunen. Nu bemerkt men bij het naslaan van de aantekeningen, dat die onmisbare | |
[pagina 38]
| |
synthese ook ontbroken heeft bij het opsporen van het ‘tweede gezicht’ van iemand als AmpzingGa naar voetnoot1). Het werk van Dr. Zwaan had daarom belangwekkender kunnen zijn, maar tot slot nogmaals: zijn uitgave is ook in déze vorm een belangrijke publicatie voor de onderzoekers van de Nederlandse taalgeschiedenis.
W. Gs. Hellinga. |
|