| |
| |
| |
Over reduplicatie en de woordsoorten.
En matière de langue, il n'y a que des oppositions.
In de moderne structurele taalwetenschap speelt de hierboven als motto gestelde uitspraak van Ferdinand de Saussure een centrale rol. Het is vooral de nieuwere wetenschap van de phonologie, gegrondvest door de Praagse school, welke het principe der ‘valeurs’, der symmetrische tegenstellingen ook der klanken, phonemen genoemd, heeft beklemtoond en uitgewerkt. Door de resultaten der phonologie daartoe opgewekt wijden vele taalgeleerden hun krachten aan de taak om ditzelfde principe ook in de andere velden der taalwetenschap aan te tonen, en om dusdoende een dóórgaand parallelisme dier velden, en bijgevolg de grote eenheid van de taal in al haar uitingsvormen te bewijzen.
Het is dan ook geen wonder dat onder de in de laatste tijd in Nederland verschenen studies in deze richting juist die van phonologen in de voorste rij staan. We noemen een tweetal opstellen, en wel dat van Prof. N. van Wijk over ‘Parallelisme tussen phonologie en grammatika’ (De Nieuwe Taalgids 33, p. 109-122), en dat van Prof. A.W. de Groot ‘Zur Grundlegung der Morphologie und der Syntax’, een uitgewerkte voordracht gehouden voor de Cerele linguistique de Prague (Algemeen Nederlands Tijdschrift voor Wijsbegeerte en Psychologie 32, p. 145-174).
Vooral dit laatste diepgaande opstel is voor ons van belang. Het houdt zich bezig met de vraag in hoever de woordsoorten, welke wij gewoon zijn te onderscheiden, algemeen-geldige categoriën zijn, in hoever ze derhalve in elke taal moeten worden aangenomen. De slotsom waartoe Prof. De Groot op p. 170 komt, is dat de syntactische definitie van Pos en de semantisch-logische van Séchehaye moeten worden gekombineerd tot een syntactischlogisch-praedikatief-semantische, het begrip der syntactische relevantie.
Wij willen in dit opstel van één bepaald taalverschijnsel uitgaan, en in het licht dáárvan alleen de vraag toetsen in hoever onze conventionele onderscheiding der woordsoorten algemeen geldig, en wat hun eigenlike wezen is. Onze uiteenzettingen zijn dus niet van vooropgezet alles-omvattende, principieel-theoretische aard,
| |
| |
maar benaderen het probleem vanuit de gezichtshoek van één in de algemeen-menselike taal optredend fenomeen.
De reduplicatie of herhaling van taalelementen in geheel of gedeeltelik gelijkluidende vorm is eigen aan elke taal. Ze is een levend element van het menselik taalbewustzijn. Ze was levend in de oudste en ontwikkeldste talen die wij kennen, evenzeer als in de ‘primitieve’ talen der natuurvolken. En wel is de herhaling een open constructie, die naar believen kan worden verlengd ook tot drie- of meervoudige herhaling; ze is te danken aan de telkens weer gevoelde behoefte om een uiting met nadruk te onderstrepen. De reduplicatie is meer een gesloten structuur, welhaast altijd van twee eenheden, te danken aan ons menselike gehoor, dat herhaalde natuurgeluiden waarneemt en deze nabootst.
Nemen we de verbinding bim-bam, in zijn primaire ‘betekenis’ verstaanbaar voor elk kind dat de klok heeft horen luiden. Wat is deze betekenis? Het Nederlandse rijmpje, dat vele kinderen kennen, geeft een antwoord; het luidt:
Bim-bam, de klok die luidt;
weet je wel wat dat beduidt?
De boeren komen de kerk uit.
In deze omgeving van zinnen heeft bim-bam een schijnbaar vrij gekompliceerde betekenis. Maar dit is toch niet zo. De verbinding van twee klankgroepen is in het versje slechts geassocieerd met een bepaalde gebeurtenis, die bovendien om het rijm hier zelfs een enigszins fictief karakter draagt. Opzichzelf heeft zij géén betekenis, behalve hoogstens als signaal, nabootsing van het klokgeluid, die in andere talen niet noodzakelik dezelfde, maar wel een principieel identieke vorm vertoont.
De i en a in bim-bam zijn geen phonemen, maar ‘hypophonemen’, evenals bim en bam geen woorden zijn, maar ‘hypowoorden’. Zowel de beide vokalen als de beide klankgroepen liggen binnen de reduplicatiestructuur onder het niveau van phonemen en woorden. Ze zijn amorf, geen ‘taal-elementen’.
Reeds Wundt heeft in zijn werk Die Sprache (1900) de verdubbelingen uitvoerig (p. 627-652) behandeld, op grond van een rijk materiaal door linguisten bijeengebracht uit de meest uiteenlopende talen. Wundt's behandeling is vóór alles psychologisch geïnteresseerd, en deze gehele wijze van behandeling heeft dan ook veel kritiek uitgelokt, vooral, maar niet alleen, van de kant van specialisten in de taalkunde.
| |
| |
Toch zijn de meeste philologen het met Wundt eens, dat een neiging of drang tot nabootsen van natuurgeluiden, mét de herhaling ervan in reduplicatie-formatie's, eigen is aan elke mens, elk wezen dat zich van taal als uitdrukkingswijze bedient. Zo worden b.v. vogelnamen, gevormd van, en in wezen bestaand uit geredupliceerde nabootsing van hun geluid, in het oudste Indogermaans aangetroffen, sanskrit pippikas, evenals in de jongste germaanse dialekten: Afrikaans tinktinkie. Dit vogeltje heet in inboorlingtalen tintinyane of qinqinimye (Frobenius, Madsimu Dsangara band II, p. 15).
Hoe sterk dit elementaire gevoel voor reduplicatie, gewoonlik met klankwisseling, en ook dikwels met klanknabootsing is, wordt bewezen door dié gevallen waar bestaande woorden of wendingen worden vervormd om aan dit gevoel uiting te geven. Bij Wundt, a.h.w. p. 634 vinden we het voorbeeld van de internationaal geworden vorm hokuspokus, waarschijnlik door een grap onder monniken vervormd uit hoc est corpus. Het latijnse, en dus nog altijd ietwat geheimzinnig aandoende van de vorm helpt ook mee om de betekenis te suggereren, maar deze wordt nog meer effektief aangeduid door de wisseling van de h en de p, bij overigens volledige herhaling. Een ander geval is de Nederlandse vogelnaam wielewaal, ontstaan uit wedewale, dat in z'n beide bestanddelen etymologisch ondoorzichtig was geworden, en daarna vrij vervormd, maar zó dat de nieuwe vorm voor het taalbesef beter aan zijn doel beantwoordt dan de oude. Immers: de nieuwe naam past, vooral door z'n klankwisseling, bij toch groter konsonantische gelijkheid der delen, in de groep der klanknabootsend-reduplicerende vogelnamen.
Beide voorbeelden tonen dat amorf geworden taalbestanddelen opnieuw ingemorfologiseerd zijn. Maar ze waren niet geschikt meer om werkelik syntactisch relevant te worden, slechts binnen de meer elementaire formatie's konden ze een plaats behouden.
Even belangwekkend zijn dié gevallen, waar oude woorden, met verloop van tijd opzichzelf onverstaanbaar geworden en dikwels dan ook uitgestorven, zich hebben gehandhaafd binnen formule's, waarin hun rol dan bloot functioneel, en wel versterkend is. De Nederlandse formule hou en trouw is klank-reduplicérend, ze heeft alleen betekenis dank zij het tweede element. Hou echter is niets dan een versterkende voorslag, die met z'n rijmklank het ‘eigenlike woord’ nadruk verleent. Opzichzelf is hou geen taalelement, het is in elk opzicht amorf en zonder enige betekenis.
| |
| |
Het gevoel voor de in het Nederlands levende reduplicatie-constructie heeft hou hier bewaard, alleen binnen deze frase. Van deze soort treft men vele voorbeelden aan, in allerlei talen (vergel. o.a.: A. Carnoy, La science du mot, p. 238-239). Zó sterk kan het zuiver affektieve karakter van een dergelijke frase worden, dat beide elementen opzichzelf onverstaanbaar zijn, b.v. Ned. met hutje en mutje, Afr. met huidjie en muidjie. De geschiedenis van de betekenis der elementen binnen vele dergelijke frases is voorzover ik weet nog niet onderzocht. Wat wij hier vaststellen, is dat dikwels één, soms beide elementen geen woordsoort zijn.
In zijn boek Philosophie der symbolischen Formen, I Die Sprache (1923) heeft Cassirer de reduplicatie behandeld. Hij heeft daar aangetoond dat één van de twee elementaire methoden om de meervoudsvormen te scheppen geleid wordt door de aanschouwing van de rhythmisch-periodieke terugkeer der fasen van een bepaald proces dat in de tijd verloopt. Deze leidt tot de distributieve opvatting van het meervoud, welke scherp gescheiden is van de kollektieve. Deze distributieve opvatting wordt b.v. aangetroffen bij de Klamath-Indianen. Het feit dat verschillende dingen op verschillende tijden worden verricht, of dat hetzelfde ding meermalen door verschillende personen wordt gedaan, is voor hen van veel groter betekenis dan het zuivere denkbeeld van het meervoud, zoals wij dat in onze talen bezitten. Deze kategorie van 't gescheiden zijn maakt op hen zo'n sterke indruk, dat hun taal haar overal door een bizonder klank-symbolisch middel, n.l. dat der verdubbeling, uitdrukt (p. 194 e.v., vergel. ook p. 143 e.v.).
F. Sommer legt in zijn opstel ‘Lautnachahmung’ (Indogermanische Forschungen 51 (1933) p. 229-268), waarin hij mét Marty op belangrijke punten stelling neemt tegen Wundt, eveneens nadruk op het feit, dat deze vogelnamen, evenals alle klanknabootsende reduplicatie's, niet slechts de klank imiteren, maar ook in een andere en hogere zin symbolisch zijn. Ze suggereren namelik óók het rhythme, de beweging die bestaat in de herhaling van handelingen, met of zonder geluid; de reduplicatie, dikwels met accent-verschil, splitst die beweging in afzonderlik waarneembare eenheden. En ook de niet-klanknabootsende reduplicatie heeft derhalve principieel deze zelfde functie, het ‘gliedern’ van de beweging in ‘akte’.
| |
| |
In de gedeeltelike herhaling, als in bim-bam, heeft de wisseling i-a dezelfde functie als het accent-verschil in bám-bam (Sommer p. 238). Maar toch ook nog een andere. Cassirer heeft in zijn genoemde werk deze i-a-afwisseling in een brede taal-philosophische samenhang gebracht. Met behulp van de taal heeft de mens de ruimte geordend, de aanschouwing van ruimte, tijd en getal vorm gegeven. Daarbij is - en wordt - steeds weer uitgegaan van het eigen ik als centrum. Tegenover elkaar worden gesteld de ik-deixis en de jij-deixis; de tweede drukt uit het ‘tegenover het ik’ staande, en heeft in het oerindogermaans de demonstratieve wortel *to als kenmerk. ‘Overal treft men het gebruik aan, dat bepaalde verschillen in de ligging of afstand van het voorwerp waarop gedoeld wordt door de eenvoudige afwisseling van de vokalische of konsonantische klank worden uitgedrukt. De doffere vokaal drukt hierbij meestal de plaats van de aangesproken persoon, het “daar” uit, terwijl de plaats van de sprekende door de scherpere, helderder vokaal wordt aangeduid’ (p. 151). Eén van de elementaire gedachten bij taalvorming is de bepaling van grenzen in de ruimte, de daad van het ‘afzonderen’ van voorwerpen uit de vage massa. Dit ex-sistere geeft eerst de vorm van een zelfstandige ‘existentie’ (p. 153).
Dit verschijnsel is dus een principiële, natuursymbolische afwisseling van bepaalde klanken, met bepaalde suggestie's bevattende waarde, een ‘ablaut’ buiten een taalkundig systeem.
Zoals bekend bezigt het Indogermaans op grote schaal de reduplicatie tot vorming van het perfectum der werkwoorden. Deze gedeeltelike reduplicatie, gr. dedorka (√derk), gaat hoogstwaarschijnlik terug op volledige reduplicatie. En aangezien óók de ablaut e-o in het idg. taalsysteem een kenmerk geworden is van de perfecta, vormen de reduplicatie en de ablaut beide door nauwe associatie een zeer belangrijk aspekt van de inwendige taalvorm van het Indogermaans. Dit is m.i. een sterke steun voor de aanname dat ook de idg. e-o-ablaut niet slechts in verband staat met het accent en de eigenaardige accent-verhoudingen van het Idg. - waarover men b.v. leze het uitvoerige onderzoek van H. Güntert (Idg. Forsch. 37, p. 1-87) - maar dat deze ablaut zelf, oorspronkelik buiten het taal-verband staande, door het groeiende systeem is benut om de ‘actionsarten’, welke vóór de tijden liggen - en het perfectum is eigenlik in de oudere idg. talen een ‘actionsart’ - te vormen.
Wat toch zien wij in de geschiedenis der idg. talen gebeuren?
| |
| |
Wij zien dat oorspronkelik buiten het bestaande taalsysteem gelegen verschijnsels dóór en in dat systeem worden ingelijfd. De in het systeem voorradige morfemen maken zich b.v. meester van de dikwels herhaalde reduplicatie-formatie's, aangezien hun gebruik in een zin der levende taal (parole) het kenteken van zo'n morfeem vereist. De vogelnaam pippikas bevat dus de syllabe -kas als morfeem, tinktinkie de diminutief-uitgang -ie. Door de aanhechting van deze morfemen aan de primitieve, klank en rhythme nabootsende reduplicatie-vormen worden deze met één slag tot ‘woordsoorten’ verheven. Ze zijn niet langer amorfe brokstukken, maar geuniformeerde éénheden van een groot leger, die hun rang en plaats in de hiërarchische structuur der zinnen voortaan kennen.
Ook de dvandva-composita worden ‘ingemorfologiseerd’, maar wanneer dat gebeurt in een periode, waarin dit type van samenstelling reeds ongewoon is geworden, dan krijgt men een vorm als het aan ieder germanist bekende sunufatarungo, dat binnen het Oudhoogduits formeel geïsoleerd ligt, door historische analoga in zijn formatie niet onduidelik schijnt, maar in z'n totale functie in het Hildebrandslied nog altijd niet volledig is opgehelderd. Hoe ver het Oud-Indisch kon gaan met dit procédé van inlijving, bewijst het frase-substantief yad-bhavišya-s ‘fatalist’, dat eigenlik beduidt: ‘hij [die zegt] (morfeem s): hetgeen (yad) geschiedt [geschiedt, of: moet geschieden],’ of korter: ‘hetgeen-geschiedt-persoon (= zegger)’ (Brugmann, K.V.G. § 369 B).
Maar er kan meer gebeuren.
Tegelijk met het geincorporeerd-worden in het taalsysteem gaat het primitieve verschijnsel zelf productief worden, d.w.z. systeem-bouwend. De reduplicatie wil voorstellen: de herhaling van een gebeuren; op het vervoegingssysteem toegepast, betekent dit: een naderen aan de toestand van voltooiïng (tijdloos perfectum). De klankwisseling verzinnebeeldt: de herhaling van datzelfde gebeuren op een groter afstand, eerst in de ruimte, dan ook in de tijd. Samen, geassocieerd, want met gelijk effect, werken ze als een aktieve inwendige vorm met sterke expansie-kracht, en zijn ze in staat om één nieuwe, nu morfologische, categorie te scheppen, die der taalkundige, d.i. in het taalsysteem benutte en dan ook uitgewerkte reduplicatie + ablaut.
Beide worden dan, in de logisch uitgebouwde kultuur- en
| |
| |
literatuur-talen, niet langer naar hun oorsprong beseft, ook al zijn beide tot op de huidige dag nog altijd levende elementen van de meer ‘primitieve’ taalaktiviteit, ook in diezelfde kultuurtalen.
Opm.
Een ietwat andere, maar in wezen verwante, verklaring van het idg. perfectum geeft Van Ginneken, Principes de linguistique psychologique § 706. Hij sluit eveneens aan bij de lange reeks onomatopeën in idg. talen, waarin steeds de heldere vokaal aan de doffe voorafgaat, die hij opgesomd heeft in § 475.
We keren terug tot het oorspronkelik karakter der reduplicatie. Dit primaire, ook nu nog altijd levende, element vertoont namelik nog een extra kenmerk: het is sterk emotioneel van aard.
En dit affekt is een andere, eveneens sterke inwendige vorm, die, vooreerst buiten de taal werkend, zich binnen de taal kan manifesteren als wijzigend en opbouwend.
Op dit affektieve karakter is reeds meermalen gewezen, niet lang geleden weer door H. Jensen in een opstel: ‘Der steigernde Vergleich und sein sprachlicher Ausdruck’ (Idg. Forsch. 52, p. 108-130). Bij de kleuradjectiva in polynesische talen, als mūmū ‘rood’ en sinasina ‘wit’ merkt hij op: ‘Es liegt hier ohne Zweifel ein Ausdruck der Intensität vor, insofern als gerade die Farbwahrnehmung, zumal bei Naturvölkern, eine besonders starke Wirkung auf das Gefühl hervorzurufen pflegt, welche Gefühlsbetonung dann in der Wortform zum Ausdruck kommt’. (p. 110). Elke eenvoudige herhaling is reeds een soort van accentuering, en dus enigszins affektief, en wanneer wij bij een moderne reduplicatie-formatie geen affekt meer bespeuren, zullen we toch steeds op de aanwezigheid van dat affekt bij z'n oorsprong moeten rekenen.
J. Vendryes heeft in Le Langage (1921) p. 180-183 niet alleen op de oorsprong der reduplicatie in affektieve taal gewezen, maar ook kort en zakelik het overgaan ervan in de grammatikale structuur besproken, waarbij de ‘logika’ de taal van het affekt overneemt.
De meest oorspronkelike structuur van reduplicatie's is het eenvoudige herhalen van amorfe elementen, vaak klanknabootsend, ook dikwels interjektie's. De eerste zijn in elk geval geen woordsoorten, de tweede zou ik echter evenmin als zodanig willen erkennen. Wij zijn er aan gewoon geraakt, vooral ook door de geschreven taal, om de meeste uitroepen in stereotype vorm te
| |
| |
ontmoeten. Dáárdoor worden we geneigd, wegens hun formele gewaad, om hen op één rij te zetten met ‘dié fonemen of verbindingen van fonemen, welke met dezelfde syntaktische en predikatieve mogelikheden en onmogelikheden, d.w.z. met dezelfde konstruktie-beperkingen gegeven zijn’, de definitie van woordsoorten bij De Groot, t.a.p. p. 149. Maar de echte interjektie staat als spontane uiting op één lijn met de korte gil, zelfs dié van het dier. Ze neemt niet deel aan de syntaktische of predikatieve structuur. Ze kan wel de rol van een zin vervullen, maar dat verandert niets aan haar negatieve karakter als structuur-element. Ook een volledig zwijgen kan onder omstandigheden betekenis hebben, en zelfs als een mededeling bedoeld zijn. Omgekeerd kan ook een hele zin interjektie-karakter vertonen, b.v. wanneer hij geuit wordt op zó'n wijze, dat vrijwel geen element afzonderlik geappercipieerd wordt, wat dan te wijten is aan de sterke emotie, die met accent, toon enz. zódanig overheerst, dat alle ‘logika’ wordt teruggedrongen.
En aangezien de onderscheiding in afzonderlike woordsoorten immers geschiedt op zuiver logische gronden (Brøndal én De Groot) zullen er des te minder woordsoorten te onderscheiden vallen naarmate de taaluiting sterker emotioneel gekleurd is.
V. Brøndal, Ordklasserne (1928), zegt op p. 161 dat de interjektie's lang geen ‘natuurwoorden’ (purs mots spontanés) zijn. Ze zijn ver van identiek met de bloot instinktieve roep of schreeuw, de zuiver animale uitdrukking van een affekt. Ze zijn konventioneel en gefixeerd zogoed als elke klas van woorden. Ze zijn - trots de Grieken - van een logische, en niet slechts van een psychologische natuur. Maar toch verhindert dit niet dat ze onder de woordklassen de laagste en minst gedifferentieerde trap vormen, het primitiefste en meest natuurgebonden element in elke taal.
Nu geldt hetgeen Brøndal opmerkt wel van zekere interjektie's, vooral dié met een konventionele vorm. Maar zoals ik reeds zei, mag deze uiterlik gefixeerde vorm ons niet in een verkeerde waan brengen omtrent hun aard. Hoogstens kan men binnen het getal interjektie's graden van gefixeerd-zijn - in vorm én betekenis - onderscheiden. Hun syntaktische functie echter is alleen-beslissend inzake hun rol. Men hoeft ze niet alle, zoals Wundt doet, te beschouwen als buiten de taal staande, of als blote ‘dekoratie's’, zoals Sapir doet. Veeleer kunnen en moeten we hen mét Brøndal in 't oog houden als ‘de ondergrond, waarop het gebouw der
| |
| |
taal rust, en waarvan ze geregeld - dikwels langs verborgen paden - nieuwe elementen haalt.’
Het is juist de emotioneel gekleurde taal die voortdurend nieuwe of toevalsformatie's kan opnemen, en via dit emotionele spraakgebruik gaan die elementen dan over in het algemene taalgebruik.
Amorfe interjektie's kunnen aanleiding zijn tot de vorming van nieuwe ‘woorden’. Zoals Sommer t.a.p. p. 231 terecht verduidelikt, zijn niet de ‘werkelike woorden’ zoals klirren en paffen het genetisch primaire type, maar het ‘interjektionale’ klirr! en paff! In dit stadium van overgang spreekt de stereotype, hiërarchische zins-structuur de beslissende rol om te bepalen in welke kategorie de indringers zullen worden ingelijfd, al of niet gewijzigd en aangepast aan het morfologisch systeem.
* * *
Een dankbaar veld voor de studie en de invloed van emotionele taal levert het Afrikaans. Ik heb daar reeds de aandacht op gevestigd, o.a. in mijn Onderzoekingen over Afrikaanse Syntaxis (Annale Univ. Stellenbosch 1926). Daarin heb ik o.m. getracht om de oorspronkelike opeenvolging van twee imperatieven, als loop! lê!, gaan! haal!, die tot een eenheid samenvloeiden, te stellen als prototype voor verdere groepen, waarin de tweede imperatief dan als infinitief is opgevat, zodat het gevoel voor flexie vooreerst in deze combinatie's verloren zou zijn gegaan. Deze poging tot verklaring wordt gesteund door vroege bewijsplaatsen voor zulke constructie's, gevonden door Franken. We brengen één zo'n plaats, uit Die Huisgenoot 18 Jul. '30, ze luidt: ‘onder.... 't seggen in 't maleijdsche baasje loop haal vuur’. Dit is een weergave van wat gesproken werd door de Maleise slaaf August, in het jaar 1764. Het is geen toeval dat gedeflekteerde vormen het eerst aangetroffen zijn in de taal der slaven.
Er heeft in Zuid-Afrika een botsing, en als gevolg een wisselwerking plaats gegrepen tussen twee inwendige taalvormen, die van het Nederlands en die van vreemde talen, vooral die der slaven en der inboorlingen.
Op het vijfde internationale linguisten-congres, dat dit jaar in Brussel zal worden gehouden, wordt aan dit probleem, de botsing van verschillende inwendige taalvormen in tweetalige gebieden, een der hoofdzittingen gewijd, en de korte antwoorden
| |
| |
op het questionnaire over dit probleem, onder het opschrift ‘le problème de la structure interne (innere Sprachform) sous l'aspect du bilinguisme’, vormen nu reeds interessante lektuur.
Het Afrikaans kent reduplicatie-formatie's op een in het overige Indogermaans ongehoorde schaal, met verschillende functie's. Het principe is zózeer deel geworden van de inwendige vorm der taal, dat het volledig produktief is gebleven.
Evenals bij de reduplicatie-samenstellingen van het Indogermaans, door Brugmann, Kurze Vergleichende Grammatik (1904) § 366 e.v. gerangschikt, kunnen ook in het Afrikaans vanuit het gezichtspunt van hun ontstaan en oorspronkelike functie gezien minstens drie kategoriën onderscheiden worden, namelik die welke bedoelen uit te drukken: 1o. klanknabootsing, 2o. herhaling, en dus ook: vervolg en toename, 3o. intensivering.
Het meest opvallende type is echter binnengedrongen uit vreemde talen, en wel zéér waarschijnlik uit het Maleis-Portugees, de taal van vele slaven. Dit is, nà Hesseling, nog eens breedvoerig betoogd door J.J. le Roux, Oor die Afrikaanse Sintaksis (1923) § 342-344. Het kenmerk van dit type is, dat de beide delen amorf zijn, en dat de structuur als een geheel niet ingemorfologiseerd is in het taalsysteem, wat trouwens bij de huidige stand daarvan niet wel mogelik is, en waarschijnlik reeds vroeg onmogelik is geworden.
Een kort schematisch overzicht van de mogelikheden der reduplicatiestructuur in het Afrikaans zal hier nuttig zijn.
A. bestanddelen:
1. | nomina: bal-bal speel, dit reent plek-plek. |
2. | verba: hy vat-vat aan hom, ons dra die ding ruil-ruil; sit-stap loop (bijkomstig klanknabootsend). |
3. | adjectiva: 'n eie-eie moeder, dronk-dronk bedink hulle 'n plan, skaam-skaam onafhanklik. |
4. | telwoorden: hulle stap twee-twee. |
5. | adverbia: die bal rol net-net oor die dwarspaal. |
6. | klanknabootsende eenheden: die muishond tjir-tjir, sy velskoene raas ploef-plaf (met ablaut). |
B. zinsfunctie's:
1. | nominaal: 'n muishond-tjir-tjir. |
2. | verbaal: hy vat-vat aan hom. |
3. | adjectivisch: 'n lag-lag gesig. |
4. | adverbiaal: ons dra die ding ruil-ruil. |
| |
| |
C. semantische functie's:
1. | iteratief: bal-bal speel. |
| distributief: die donkies het stukke-stukke van die hout opgevreet. |
2. | intensief: die beste-beste volkies. |
| verzwakkend: skaam-skaam onafhanklik (= skamerig). |
Wat is de verhouding der samenstellende delen in al deze gevallen? Ze is a-syntactisch, d.w.z. binnen de zin: 'n mens se tande wou-wou so op mekaar klap, is in de verbinding wou-wou geen determinans en geen determinatum. Op grond van de parallel: 'n mens se tande wou so op mekaar klap zou men kunnen redenéren: het eerste wou is dm, het tweede ds, omdat dit de extra-betekenis, nl. de herhaling, toevoegt; maar evengoed zou men kunnen zeggen: het eerste wou is toegevoegd, en derhalve ds ten opzichte van het tweede. Toch heeft de eerste mogelikheid veel vóór zich, aangezien nu eenmaal het Afrikaans nog een hiërarchische structuur vertoont. Ook geldt dit van de zin: Tussen die riet was daar kolle-kolle rivierkweek, omdat ook hiernaast het enkelvoudige kolle kan gebezigd worden.
Hier is echter ook reeds een verschil. Bij deze geredupliceerde vorm is tweeërlei opvatting mogelik: kolle-kolle kán ds zijn bij rivierkweek, dan is de functie dus dezelfde als van kolle alleen. Evenwel: kolle-kolle kán ook ds zijn bij het werkwoordelik predikaat, d.w.z. adverbiale bepaling, en dan staat het functioneel op hetzelfde plan als bv. plek-plek in de zin: dit reent plek-plek. De hiërarchische structuur van de zin verschilt, naar gelang van deze twee opvattingen, zódanig dat in 't eerste geval de verbinding kolle-kolle een syntactische groep vormt met het volgend substantief, in het tweede geval daarvan gescheiden blijft. Maar deze twee verschillende opvattingen zijn conventioneel, het zijn logische redeneringen, gebaseerd op een conventioneel systeem. Wat werkelik de plaats binnen de zin is, kan niet worden uitgemaakt, aangezien geen morfeem een afdoende criterium oplevert.
De reduplicatie-struktuur kolle-kolle is in het genoemde verband ‘dubbelzinnig’, ze is potentieel ds in twee richtingen. En ze onttrekt zich derhalve aan een vaste bepaling. Haar delen kunnen, alleen gebruikt, woordsoorten zijn, zijzelf is geen woordsoort.
Een andere belangrijke omstandigheid steunt dit eerste resultaat.
| |
| |
De reduplicatie-structuur kan hier namelik niet dm zijn, ze verdraagt geen ds bij zich, zoals het enkele kolle dat natuurlik wel doet. Ze determineert zich zelf. En wel doordat er aan inherent is een eigen dm, dat vergelijkbaar is bij het multiplicatie-teken der wiskunde. De vorm kolle-kolle is dus wezenlik gelijk aan kolle in de tweede macht, of kolle × kolle.
In de adverbiale zinsfunctie doet de reduplicatie ongeveer de dienst van een tegenwoordig deelwoord: Oom draf kruppel-kruppel, dog brullend, die kombuis binne (Huisgenoot). Evenals het deelwoord kan ook de reduplicatie dan gedetermineerd worden: Die vark val uit en dit is koes-koes vir skoppe hier tussen die manne deur (ibid.). In elk geval is koes alleen ook een werkwoord. Een dergelijke constructie toont hoe de reduplicatie van een werkwoordstam syntactisch in de categorie van een bestaande woordsoort kan worden ingelijfd. Het taalgevoel tracht het oorspronkelik heterogene element te incorporeren: een overgangsstadium. Dit doet echter niets af aan het feit dat de structuur nog geen woordsoort geworden is.
De reduplicatie van de verbale stam, zoals in het eerst gegeven voorbeeld, is in het Afrikaans gewoon. Verdere voorbeelden zijn:
Die lang nekke (van kraanvogels) mik-mik na die pannetjie (Huisgenoot).
Hy ruik-ruik 'n paar keer na binne (id.).
Hy vat-vat aan hom (voetbalverslag).
Dawid suig-suig net so nou en dan in sy slaap (Toiïngs, deur Mikro).
Ou Bet tik-tik haar sambokblikkie (id.).
Ou Booi Seland knip-knip sy oë (id.).
Gesels-gesels nou maar vanaand so verlangs oor die saak (id.).
Het type der formatie is nauwkeurig hetzelfde als bv. in Zoeloe:
zama z'n best doen, zamazama erg z'n best doen.
hamba lopen, hambahamba druk heen en weer lopen.
kuluma spreken, kulukuluma druk praten.
Zuiver klanknabootsend is de verbinding in:
Terwyl die muishond dreigend ‘tjir-tjir’ op die verste rand (Huisgenoot).
Dit laatste geval is voor onze beschouwing van grote waarde. Hier toch is een syntactisch én morfologisch amorfe klankgroep in reduplicatie als werkwoord gebezigd, d.w.z. de groep neemt in de zin dezelfde, door de hiërarchie bepaalde, plaats in als het werkwoord. Dezelfde schrijver zegt: Hy het 'n tipiese muishond- | |
| |
tjir-tjir van boosaardigheid laat hoor, waarin de groep de plaats inneemt van een naamwoord, en dus dezelfde functie verricht. En evenzeer mogelik is de zin: die muishond kom tjir-tjir nader, met een derde plaats en functie. Tjir opzichzelf is een gelegenheidsvorm, op goed geluk gemaakt. Hij wordt echter - maar in het laatste geval alléén in reduplicatie - als ‘taal’-element aangewend. En dit is alléén mogelik in het Afrikaans, omdat het werkwoord geen flexiemorfemen vertoont, en dus elk amorf element in de reduplicatie-structuur principieel ermee op één lijn kan worden gesteld.
Voor sommige gevallen bestaan analoga in 't Nederlands, vooral voor het type 'n eie-eie moeder, dat in elke taal, in elke nadrukkelike ‘innige’ stijl kan optreden.
Voor de meeste gevallen, met name de iteratieve en distributieve functie's, bestaan dergelijke parallelen niet.
Niet slechts syntactisch, ook morfologisch zijn de beide delen der structuur indifferent tegenover elkaar, het zijn vormloze, ruwe stenen, zonder enig steunpunt voor elkaar.
Aangezien nu al de genoemde stammen binnen de structuur kunnen worden getrokken, vallen ze ook voorzover deze structuur betreft, binnen dezelfde kategorie van woordsoorten. Of anders gesteld: Elk kenmerk ter onderscheiding der woordsoorten wordt opgeheven zodra het element deel uitmaakt van de reduplicatiestructuur. Een stam welke in het traditionele spraakgebruik ‘werkwoord’ heet, staat hier geheel op hetzelfde plan als de klanknabootsing, en is er in geen opzicht van onderscheiden.
Het begrip ‘woordsoort’ is in het Afrikaans slechts één aspekt van het woord, en niet zijn hoofdkenmerk. Zelfs het woord als zodanig heeft z'n autonomie verloren, althans goeddeels prijsgegeven. Er is geen duidelike scheiding meer tussen morfeem en semanteem, zodat ook in het Afrikaans grammatika en lexikon op weg zijn om samen te vallen. (Vergelijk het opstel van H.V. Velten: ‘Sprachliche Analyse und Synthese’, in Idg. Forsch. 53, p. 1-21).
De hedendaagse toestand van het Afrikaans kent om zo te zeggen geen morfologie, behalve meervoudsuitgangen, die syntactisch irrelevant zijn, en enige fossiele resten uit het Nederlands. Want ook het adjektief z'n vormveranderingen zijn geen eigenlike flexie meer, doch slechts wijzigingen terwille van het zinsrhythme.
* * *
| |
| |
Er rijzen nu nog twee vragen.
De eerste is synchronistisch: in hoever heeft dit óndergaan der woordsoorten in één belangrijke, nog steeds zeer productieve constructie een weerklank in de rest van het systeem?
De tweede is diachronistisch: in hoever kan de reduplicatieformatie, de uitwerking van een blijkbaar zeer sterke inwendige taalvorm, van invloed zijn geweest bij het ontstaan van het morfologisch voornaamste characteristicum van het Afrikaans, de deflexie?
We willen de antwoorden op deze vragen alleen korteliks aanduiden, om niet buiten ons bestek te geraken.
| |
I. Het synchronistisch aspekt.
In de zin: ons sien hulle koes-koes nader is zowel het woord nader als de groep koes-koes geen duidelike woordsoort. De constructie kan namelik zijn: acc. (hulle) met infinitief (nader), en dan is koes-koes ds bij nader. Evengoed mogelik is: hulle is subject van 't ‘verbum finitum’ koes-koes, en dan is nader daarbij ds.
koes-koes kan zijn: adverbiale bepaling, òf: verbum finitum.
nader kan dus zijn: infinitief, òf: adverbiale bepaling.
M.a.w.: tengevolge van de ‘dubbelzinnigheid’ van koes-koes als woordsoort wordt ook het woord nader dubbelzinnig in dit opzicht. Dit is dus een geval van syntactische repercussie.
Niet eigenlik een ‘weerklank’ speciaal van de reduplicatiestructuur, maar wel de openbaring van eenzelfde verglijden der woordsoorten ziet men in het gemak waarmee woorden, zonder enige wijziging, in meer dan één zinsverband, dus in meer dan één rol, kunnen worden gebruikt. De uitroep van pijn eina! wordt, vooreerst in emotionele taal, als adjektief gebezigd: sy kennis van die spel is maar bra eina (Toiïngs p. 99). Dit gebruik wordt eerst begrijpelik, wanneer men weet dat eina ook wordt geuit wanneer iemand op 't randje ontsnapt aan een pijnlik ongeval. Dan is de uitroep ongeveer gelijkbeduidend met amper!, en de betekenis ‘gering’ is daarmee gegeven.
Hierjy is reeds dikwels een minachtende benaming voor een minderwaardig individu. Iemand zal zich b.v. verzetten tegen een minachtende bejegening met de woorden: ek is nie 'n hierjy nie!, sinoniem met: ‘jij moet mij niet als een hond toesnauwen’. In Toiïngs staat de verbinding: 'n wie-weet-watter-se hierjy.
Moenie! is ook een uitroep, al kan hij, sedert zijn oorsprong
| |
| |
uit moet nie!, evengoed een infinitief met toebehoren doen volgen. Behalve dat hij z'n oude, negatieve betekenis behoudt, vertoont hij ook een nieuwe schakering, blijkens het volgende geval. Er is sprake van waatlemoenen, door een tweetal boeren ten geschenke gestuurd aan het personeel van ‘Die Burger’. Het blad schreef daarover als volgt: En of dit lekker was. Moenie! Ons dank die gebroeders Steyn hartlik. Langenhoven schrijft: Jy moenie moenie nie, jy moet moet. Het woord moenie heeft hij als infinitief parallel geplaatst met moet. Al is dit ook geen algemeen gebruikelik Afrikaans, aanstoot geeft het evenmin.
In Toiïngs p. 144 lezen we: Dis net die sleg skaapwagter wat met die kierie gooi. As 'n mens met die sweep klap en tegelykertyd skree, dan hoef jy nooit te kierie nie. Hier wordt het znw. kierie dus zonder meer als infinitief gebezigd.
Hulle als pronomen is een semanteem, maar in Pa-hulle is het een morfeem. Hetzelfde geldt voor goed in Pa-goed. Beide zijn te danken aan de inwerking van een vreemde inwendige taalvorm.
Dit brengt ons bij de tweede vraag:
| |
II. Het diachronistisch aspekt.
Wanneer bij het incorporéren van de Maleis-Portugése formatie in hun Nederlands bij de blanken een grote behoefte ontstond aan amorfe elementen - en die behoefte moest ontstaan -, dan voldeden de primaire interjektie's vooreerst aan deze behoefte. Daarop zijn het spoedigst gebruikt dié woordvormen, welke door geen flexie-morfemen waren gekenmerkt, vooral de imperatieven, evenals de interjektie's emotioneel gekleurd. Zodra deze, reeds gedeeltelik op één niveau met de interjektie's gelegen, nog één stadium verder werden gesleept, namelik tot binnen een reduplicatie-structuur, waren ook zij totaal amorf geworden. En wanneer het totaal der amorfe eenheden zó groot werd, moest deze massa de rest der taalvormen noodwendig aantasten. Het gevoel voor flexie, en daarmee tot op zekere hoogte voor woordsoorten, ging verloren.
Natuurlik is hiermee niet gezegd dat dit de enige weg zou zijn geweest waarlangs deflexie kon ontstaan. Maar dat het één der wegen is geweest, daarvan kunnen we dunkt mij verzekerd zijn.
De spiegelzijde van dit verschijnsel zien we in dié gevallen, waar uitroepen of bevelen in de taal zijn ingelijfd met toewijzing van een bepaalde plaats in de structuur van de zin, waardoor ze dus van amorfe elementen ‘woordsoorten’ werden. Basta! bv.
| |
| |
is van bevelende uitroep imperatief geworden, en daarna infinitief na hulpwerkwoorden. Sabander!, nomen als waarschuwingsuitroep, is ingemorfologiseerd, en opgelost in: laat spaander, waaruit dan weer spaander als gewoon werkwoord. (Vergel. Le Roux, Sint. 305).
In kleurlingen-Afrikaans worden voorzetsels als werkwoorden vervoegd: ge-oer (overgegaan), gekoer (tekort geschoten).
Aangezien talrijke grensmuren tussen verschillende woordsoorten zijn neergehaald, bevindt het hele systeem zich op een hellend vlak, waarlangs het steeds verder kan afglijden.
* * *
We hebben boven dit opstel als motto geplaatst een uitspraak van De Saussure. We beëindigen het met een door hem gemaakte vergelijking nog iets verder uit te werken. Op p. 153-154 van zijn Cours de linguistique générale vergelijkt hij het semasiologisch systeem der taal met het schaakspel. In beide heerst, volgens zekere regels, een evenwicht van valeurs. Zó dat de notie van identiteit vervlochten is met (se confond avec) dié van de valeurs, de relatieve waarde der tekens of figuren.
Terwijl bij het schaakspel de onderlinge verhoudingen mét hun mogelikheden slechts kenbaar zijn voor hem die de regels kent, en in het spel geoefend is, maar ze op het bord niet staan uitgedrukt, heeft de taal in haar morfemen een aantal van die structuren ‘in beeld gebracht’. De morfologie, ook de syntaxis, verschilt van taal tot taal, maar moet een gesloten systeem vormen om bruikbaar te zijn. We zouden de patronen van de zinsstructuur, in een kultuurtaal traditioneel, met de voorgeschreven loop der schaakstukken kunnen vergelijken. Op deze patronen borduurt de taalgebruiker, evenals de schaakspeler op de voor hem stricter bepaalde richtlijnen. Een goed stilist, een taalvirtuoos, voelt de dieper liggende mogelikheden, evenals een goed schaakspeler, gebonden aan dezelfde regels, fijner combinatie's uitdenkt dan een zwak speler.
Wanneer een gevestigd taalsysteem, bv. van het Nederlands, ter hantering wordt gegeven aan vreemdelingen, dan gaan die hun spel beginnen zonder de juiste regels zelfs te kennen. Het resultaat is een tijdelike vereenvoudiging van het spel, met minder morfemen, i.c. minder structurele mogelikheden. En met een nivelléring van de onderlinge waarde der stukken, de valeurs. De inwendige vorm van het schaakspel, bij elk
| |
| |
dragelik speler tot een zeker peil ontwikkeld en naar dié mate aktief, bestaat uit vele associatie's en bijgevolg combinatorische mogelikheden. Zó is het ook met de taal. De gekleurde bevolkingsgroepen aan de Kaap hebben de inwendige vorm van het Nederlands nooit bezeten, de blanken hebben haar onder hun invloed gedeeltelik verloren, hun ‘spel’ is bedorven, tot het later opnieuw, maar nooit meer geheel, hersteld is door de regelende invloed van het Nederlands.
Stellenbosch.
A.C. Bouman.
|
|