omgekeerd verzuimde de schrijver niet, met onverzadelijke belangstelling al wat in het vaderland zijn aandacht trok te volgen. Dichterlijk en muzikaal van aanleg, ging zijn liefde allereerst naar de poëzie, maar het is ‘begrijpelijk dat men van dichters, wier verzen men bewondert, de geheele persoonlijkheid wil kennen en hun plaats in het geestelijk verband van den tijd’ (blz. 241). Louter aesthetische beschouwingen waren dus niet te verwachten; romankunst en kritiek kunnen voor het dieper peilen van de persoonlijkheid even leerzaam zijn als verzen.
Zelden heb ik een boek gelezen, waarin zoveel en zo velerlei auteurs aangehaald worden. Men wachte zich intussen daarin een ijdel vertoon van ‘belezenheid’ te zien. Deze eigenaardigheid komt voort uit een behoefte aan confrontatie. De bescheiden, naar objectiviteit strevende denker wil zijn opvatting toetsen aan die van anderen, niet om zich daarachter te verschuilen, maar om eigen mening te verscherpen en, zo nodig, zonder aarzeling partij te kiezen. Dit geschiedt niet slechts een enkele maal: het is bij Rispens tot methode geworden, b.v. in de hoofdstukken over Van Looy, Boutens, Van de Woestijne, Dèr Mouw, Leopold. Voor de studerende lezer heeft het een onmiskenbaar voordeel: het prikkelt tot eigen onderzoek en oordeel. Anderzijds kan het, bij overdrijving, leiden tot een zekere omslachtigheid, tot een uitgesponnen polemiek, die beter in een essay dan in een samenhangend geheel past. Aan de compositie van het boek zou het ongetwijfeld ten goede gekomen zijn, als de schrijver zich meer beperking had opgelegd.
Dezelfde neiging tot confronteren leidde ook tot verhelderende parallellen tussen dichters onderling, tot vergelijking met buitenlandse kunstenaars, met soortgelijke uitingen in muziek en schilderkunst, bewijzen van de veelzijdige belangstelling van de schrijver. Zulke vergelijkingen zou men ongaarne missen.
Om de verdiensten van dit boek ten volle recht te doen, zou een gedetailleerde bespreking en beoordeling nodig zijn. Wie de gewoonte heeft, treffende passages, juiste karakterisering, oorspronkelijke en diepzinnige opmerkingen - veelal in aforistische vorm - aan te strepen, vindt hier veel van zijn gading: men zou er bladzijden mee kunnen vullen. Over de hoofdfiguren van de Tachtigers weet Rispens, ondanks het vele dat daaromtrent reeds geschreven is, menige juiste opmerking te maken. Ook waar hij bijfiguren maar even aanstippend karakteriseert,