| |
| |
| |
Over de studie der contemporaine literatuur.
Naar aanleiding van: Dr. G. Stuiveling, Het Boek als Vraagstuk. Bij J.B. Wolters' Uitgevers-Maatschappij N.V. Groningen - Batavia - 1939. (19 blz.).
Voor enige maanden hield Dr. G. Stuiveling, benoemd tot privaat-docent in de geschiedenis der Nederlandse letteren sedert 1880, aan de rijks-universiteit te Utrecht, aldaar zijn openbare les, uitgegeven onder de titel Het Boek als Vraagstuk. De jonge geleerde heeft daarin verschillende - met de studie der contemporaine literatuur samenhangende - kwesties aangeroerd en gewezen op de mogelijkheden der moderne literatuurwetenschap in dezen. Er zich van bewust, dat het vertrouwd-zijn met de zo nabije feiten eerder een gevaar dan een voorsprong betekent, stelt hij de objectiviteit als norm, en toont aan dat de doeleinden die de literaire wetenschap zich stelt, en de methodes welke zij toepast, op karakteristieke wijze van doel en werkwijze der literaire critici moeten verschillen. Wijzend op de samenhang van volk en letterkunde, betoogt hij dat ook andere vragen, behalve die aangaande het aesthetische, van belang zijn, en merkt op dat het aanbeveling verdient in het stellen daarvan meer systematisch te werk te gaan, dan men tot nog toe gedaan heeft. De wetenschap der literatuur blijve de wetenschap van het boek, en waar de literaire kunstwerken hun ontroerings-oorzaak hebben in taalkundige feiten, zijn zij toegankelijk voor een strikt wetenschappelijke analyse. Stuiveling denkt hierbij met name aan de stilistische methode, al verwaarloost hij daarom de dynamisch-biographische en statischpsychologische niet, en al ziet hij natuurlijk evenmin de bibliographische, sociologische en rhythmologische over het hoofd. Bij een en ander bepaalt de stof de vraag en de vraag de methode, waarbij men in het oog te houden heeft, dat schrijver als boek beide een relatie tot de tijd hebben, en aldus aandacht gevraagd moet worden zowel voor literaire overname uit het buitenland, als voor de maatschappelijke samenhang en achtergronden in
| |
| |
het binnenland. De literaire wetenschap nu verzamelt zonder voorkeur de feiten, ordent die naar hun innerlijke samenhang, en tracht zodoende antwoord te krijgen op de vragen, die zij naar aanleiding van dit bijeengebrachte en geördende materiaal meent te moeten en te kunnen stellen. Slechts door vast te houden aan deze werkwijze - waarbij een soepel en ondogmatisch toepassen der verschillende analytische methodes eerste vereiste is -, zal het mogelijk zijn, ook op het gebied der contemporaine letteren wetenschappelijke winst te verwachten, en ons te hoeden voor de gevaren ener partijdige subjectiviteit en een wel vleiende doch bedrieglijke artistieke zelfoverschatting.
Ik vertrouw aldus Stuivelings inzichten op voldoende wijze te hebben samengevat. De belangrijkheid dezer meningen zullen weinigen betwisten, en dat zij in hun algemeenheid wel aanvaardbaar zijn, lijkt mij aan geen twijfel onderhevig. Nochtans rijzen bij bestudering van de tekst enige bedenkingen, en plaatst men bij sommige passages onwillekeurig aantekeningen. Een enkele keer vloeit dit voort uit de vorm waarin het betoog gegoten is - met name stoort hier en daar de badinerende toon welke men in een soortgelijk geschrift niet verwacht -, maar meestal is het een onderdeel van de inhoud, dat er aanleiding toe geeft. Zo legt de auteur op twee plaatsen verband tussen de staatkundige en literaire geschiedenis, zonder dat dit - gelijk bedoeld - zijn betoog versterkt; zo schijnt hij zich een keer tegen te spreken, wanneer hij in den beginne zegt dat het vanzelfsprekend is, dat de kunst der levenden het dichtst bij de geest der levenden staat, terwijl hij later opmerkt, dat juist voor deze levenden de grootste figuren meermalen, naar men zegt ‘hun tijd vooruit’ zijn, of ‘niet in het kader passen’. Lijkt het ook minder juist als algemeenheid aan te nemen, dat door de huidige literaire critici figuren als Revius, Dullaart, De Decker en Stalpaert van der Wielen - in tegenstelling tot de tijdgenoten - met een welwillend woordje als afgedaan beschouwd worden; eveneens kunnen wij Stuiveling niet volgen, waar hij zegt dat het aantal malen dat een ontwikkeld Nederlander in aanraking komt met Coornhert, Huygens, Poot, Bellamy of Geel nihil is. Ik geloof dat hier de zaken een weinig te somber worden voorgesteld; verschillenden der huidige literaire critici hebben meermalen van goed historisch inzicht blijk gegeven, en dat ook buiten het kamp der deskundigen de Nederlandse literatuur werkelijk léeft, kan blijken uit een geschrift
| |
| |
als dat van P. Dijkhuis, Vondel's Faëton. Wat heeft dit Treurspel ons heden ten Dage te zeggen? (Haarlem 1938).
Is dit alles van ondergeschikter belang, ernstiger bezwaren kan men koesteren tegen het feit, dat Stuiveling zo weinig aandacht besteed heeft aan de samenwerking tussen de dienaren der literaire wetenschap en de literaire critici. Hij erkent weliswaar dat er een vorm van vruchtbare samenwerking denkbaar is, maar verder gaat hij niet. Zo vestigt hij er de aandacht op dat de literaire wetenschap zomin het oordeel van den een als van den ander, noch ook het eigen oordeel van een toevallig onderzoeker als grondslag en begrenzing van haar arbeid aanvaarden kan, doch veel te weinig nadruk legt hij erop, dat een zodanig oordeel dan toch als middel te gebruiken is. Controversen gelijk hij hier ten voorbeeld stelt, kunnen in dezen tot verscherping van inzicht leiden, en zijn dan ook niet te onderschatten factoren, voor samenwerking van groot belang. Het moet mogelijk geacht worden, dat de moderne literaire critici en de moderne literaire wetenschapsmensen elkaar de hand reiken, zonder dat de objectiviteit in het gedrang komt. Dr. G. Stuiveling heeft op deze mogelijkheid hier niet, althans niet voldoende, gewezen; wellicht dat hij in de toekomst daarover dan ook nog eens anders oordeelt. Niet alles kan in de literatuurwetenschap afhangen van de door hem zo aangeprezen methodes; zij vormen de noodzakelijke grondslagen, waarop ook met het werk der literaire critici als factor, kan worden verder gebouwd.
In zijn pleidooi voor toepassing der analytische methodes, gaat Stuiveling met betrekking tot de stilistische wel wat ver, door op het belang van deze met relatief grote nadruk te wijzen. Men kan dit bij den auteur van Versbouw en Ritme in de Tijd van '80 (Groningen 1934) begrijpelijk achten; als literatuurhistoricus heeft men er zich voor te hoeden, aan een methode te zeer de voorkeur te schenken. Weliswaar zegt de schrijver dat de stof de vraag bepaalt en de vraag de methode, maar de lezer van Het Boek als Vraagstuk krijgt toch sterk de indruk, dat Stuiveling de stilistische boven alle andere prefereert. Het wil mij voorkomen dat dit niet geheel te rechtvaardigen valt. De stilistische methode neemt haar eigen plaats tussen de andere in, en dient in samenwerking met deze gebruikt te worden. Te exclusieve toepassing kan er toe leiden dat andere facetten verwaarloosd worden, en dat kan Stuivelings bedoeling allerminst zijn.
| |
| |
De auteur - die over het algemeen een afkeer van vage en nietszeggende termen heeft - wijdt ook enige aandacht aan de bekende uitdrukking ‘het wonder van tachtig’, waardoor men volgens zijn voorstelling dit evenement aan een nuchtere en zakelijke analyse tracht te onttrekken. Het verdient wellicht aanbeveling in verband hiermede te verwijzen naar J.A. Rispens, die in zijn Richtingen en Figuren in de Nederlandsche Letterkunde na 1880 (Kampen z.j.) precies van tegenovergestelde mening is. Volgens den laatste wordt door een analyse gelijk door Stuiveling bedoeld, de werkelijkheid te kort gedaan door haar een dimensie te verengen. Niet de historie, maar de mythe noemt hij de eigenlijke realiteit. Nog beweert Rispens dat voor het historisch analytisch onderzoek alles een geleidelijkheid is, terwijl hij van mening blijkt dat het qualitatieve altijd plotseling komt, en dat dit onnaspeurbaar plotselinge vernieuwende, wel degelijk in de beweging van tachtig op te merken valt. Ook M. Nijhoff (Nieuwe Rotterdamsche Courant 22-12-38 Avondblad E) huldigt deze meningen, en prijst het in Rispens dat hij vervuld blijft van het wonder dat elk gedicht en elke menselijke verschijning in eerste en laatste instantie is. Men zal opwerpen dat de literaire wetenschapsman zich daarvan juist te onthouden heeft, maar hoe staat hij dan tegenover dergelijke literair-historische beschouwingen, die toch van ongemene betekenis zijn?
Bij Stuivelings uiteenzettingen omtrent het probleem van tachtig, toont hij zich aanhanger der historisch materialistische literatuurbeschouwing. Hij neemt verband aan tussen het karakter der tachtiger lyriek en de algemene cultuursfeer van het Nederland dier jaren, en voegt daaraan toe dat deze sfeer weer afhankelijk was van de toenmalige economische verhoudingen. Het was hier natuurlijk niet de plaats om daarover uitvoeriger te spreken, maar zo wekt zijn formulering toch de indruk dat ook Stuiveling zich laat verleiden tot aanname van een streng parallelisme tussen cultuur en economie. Dit nu heeft nimmer in de bedoeling van Marx noch Engels gelegen. Eer was het hun mening dat het economische slechts éen - zij het voorname - factor was, maar dat daarnaast andere factoren niet buitengesloten mogen worden. Scherp werd dit belicht door James T. Farrell in zijn A note on literary Criticism (London 1936).
In zijn Beschouwingen over de Studie der Letterkunde (Groningen 1933) heeft A.G. van Kranendonk betoogd, dat de historische
| |
| |
literatuurstudie reeds louter om zichzelf van belang is, dat ze als de cultuurgeschiedenis en de geschiedenis in het algemeen, als een der voornaamste geestelijke waarden van den mens mag worden beschouwd, en dat er van haar beoefening een grote opvoedkundige en beschavende kracht uitgaat. Ongetwijfeld kan dit ook gezegd worden van de studie der contemporaine literatuur, gelijk door Stuiveling voorgestaan. Ook de wetenschappelijke beoefenaar der tegenwoordige letteren heeft vooral een schone taak, zo hij althans als geroepene - gelijk de literatuurhistorici van het zuivere type - weet slechts een dienaar in het rijk der letteren te kunnen zijn. Ook zijn werk kan van grote waarde zijn voor hem, die weet niet alleen welke voetangels en klemmen er op het terrein der literatuur verscholen liggen, maar zich vooral ervan bewust is, hoe hij bij juiste waardeschatting en schikking een beeld daarvan ontwerpen kan, dat niet minder boeiend als verantwoord, dengene die niet tot de deskundigen behoort, treffen kan en dan vanzelf uitlokt tot nadere kennismaking. Dit is het uiteindelijke doel van alle wetenschappelijke beoefening der literatuur en haar geschiedenis, en men zal er goed aan doen zich dit weer telkens voor ogen te stellen. Literatuurstudie om de literatuurstudie is een onding, zij veroordeelt zich zelf en kan slechts nadelige invloed oefenen. De literatuur draagt de tekenen van de groei van iedere wereldbeschouwing, en haar ontwikkelingsgang is dan ook van een even schone als interessante bekoring. De literaire wetenschap vraagt dan ook niet alleen kennis, maar ook, ja vooral, smaak en gevoel. Scheiden en onderscheiden behoort tot haar taak, rangschikken en tekenen maakt er evenzeer deel van uit; zij is groots en schoon. Waar men zo dikwijls - ook weer in de laatste tijd - op de schaduwzijden ervan gewezen heeft, is het wellicht wenselijk hierop met nadruk de aandacht te vestigen.
Stuivelings naam als literatuurhistoricus is door zijn studies over de tachtigerbeweging voldoende gevestigd. Smaak aan eruditie parend, is hij een goed kenner der nieuwere Nederlandse letteren, van wien men met betrekking tot deze materie nog veel verwachten mag. Het stemt daarbij tot verheugenis te zien, dat hij met zoveel nadruk als wetenschapsmens weer de objectiviteit als norm stelt. Dat deze objectiviteit niet in onpersoonlijkheid hoeft te ontaarden bewijst zijn Het Boek als Vraagstuk overduidelijk; moge ieder die zich met de studie der contemporaine literatuur wil bezighouden, kennis nemen van de in deze openbare les gegeven inzichten en meningen.
Pierre van Valkenhoff.
|
|