De Nieuwe Taalgids. Jaargang 33
(1939)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 317]
| |||||||||
Jacques Perk en de liefde.Over Perk's verhouding tot de liefde bestaat een traditionele voorstelling, waaraan, naar het schijnt, niets gewijzigd mag worden. Tot het ontstaan van deze Perktraditie heeft Kloos' voorstelling van den dichter krachtig meegewerkt. Toen in 1915 Dr. Greebe met zijn bekend proefschriftGa naar voetnoot1) een ander beeld trachtte te geven van Perk's ontwikkeling, is er een vrij vinnige polemiek gevolgd, zonder dat er iets in de traditie werd gewijzigd, hetgeen niet alleen te wijten is aan het eenzijdig, polemisch karakter van Greebe's boek, maar ook aan onwil van de zijde van Kloos, om ook maar iets van zijn ‘hegemonie’ prijs te geven. Reeds vóór genoemd proefschrift hadden Dr. J. van der ValkGa naar voetnoot2) en Dr. Aleida NijlandGa naar voetnoot3) getracht de eenzijdig-aesthetische voorstelling van Kloos door een andere te vervangen, echter eveneens zonder resultaat. Een duidelijk overzicht van de toenmalige stand van de Perkstudie gaf Prof. Dr. C.G.N. de Vooys in 1915.Ga naar voetnoot4) Ook hij komt tot de conclusie, dat de latere uitgave van Kloos niet geheel bevredigt, als hij schrijft: ‘Had Kloos van dit standpunt (n.l. dat hij het onvolgroeide had verworpen) zijn Mathilde-tekst van 1882 verdedigd, dan stond hij onverwinbaar stevig. Dan zou hij met een gerust gemoed in 1914 al zijn materiaal hebben kunnen afstaan voor een proefschrift over de wording van die tekst. Maar Kloos heeft zich helaas deze verdediging onmogelijk gemaakt door in 1901, toen hij zijn krities evenwicht verloren had, zijn eigen arbeid omver te werpen in een zogenaamd ‘volledige’ uitgave: de verworpen sonnetten werden soms op de zonderlingste wijze tussengeschoven, alle vroeger weloverwogen harmonie en eenheid verstorend.’Ga naar voetnoot5) | |||||||||
[pagina 318]
| |||||||||
Ook Dr. Zijderveld beproefde in 1929 een andere verklaring van Perk's wezen in een zeer lezenswaardig artikel,Ga naar voetnoot1) waarin gewezen wordt op dichters geestelijke verwantschap met het 19de eeuwse vrijzinnig-protestantisme en waarin de betekenis van Mathilde als enige inspiratiekracht wordt verkleind. In de bestaande Perktraditie bracht dit alles weinig of geen verandering: als men enkele grote en kleine literatuurgeschiedenissen naslaat, vindt men overal dezelfde gedachtegang, zelfs in het van grote belezenheid en objectiviteit getuigende werk van J.A. RispensGa naar voetnoot2), dat onlangs is verschenen. Wel wordt overal gesproken over Perk's verhouding tot Mathilde Thomas, een verhouding die slechts vijf dagen duurde, maar met geen woord rept men van Joanna Blancke, zijn zwagers zuster, die ongetwijfeld een veel dieper indruk op hem gemaakt heeft dan Mathilde, aan welke indruk wij zijn schoonste poëzie danken. Dat we dit nu zoveel beter weten is het gevolg van de laatste publicaties van Dr. G. StuivelingGa naar voetnoot3). Maar dit doet tot de zaak zelf niets af: immers nog bij zijn leven heeft Perk aan Joanna zijn Helle- en Hemelvaartcyclus en zijn Iris gewijd, welke verzen de laatste zijn door Perk zelf gepubliceerd, met de opdracht aan genoemde dame. Zonder de thans bekende brieven wist men dus èn van het bestaan van Joanna èn van Perk's verering voor haar. Bovendien was wel iets van die brieven bekend, o.a. te vinden bij Greebe. Uit piëteit tot de geliefde dichter had men wel wat meer aandacht aan diens laatste genegenheid mogen besteden. Maar de visie van Kloos heeft tot nu toe de kijk op Perk geheel beheerst, zo zelfs, dat in een recente bloemlezingGa naar voetnoot4) de Helle- en Hemelvaartcyclus werd afgedrukt met de naam van.... Mathilde! De hiervoor genoemde boekjes van Stuiveling maken een herziening van onze opvattingen over Perk urgent. Dat een dergelijke revisie uit eerbied voor Kloos achterwege zou moeten blijven | |||||||||
[pagina 319]
| |||||||||
geloof ik niet: ons respect voor deze laatste, als dichter en criticus, kan ongeschokt blijven, ook, als we moeten erkennen dat zijn voorstelling van Perk niet geheel juist is geweest. Zo trekken dan o.m. de volgende punten onze aandacht:
Over deze dingen is, dunkt me, het laatste woord nog niet gesproken. In het volgende wil ik er een en ander over in het midden brengen, gebruik makende van de genoemde publicaties. | |||||||||
Mathilde.Uit de brieven van de dichter aan C. van Deventer en Joanna Blancke weten we thans, dat Mathilde voor Perk niet meer heeft betekend dan de inspiratie tot de schepping van een ideale vrouwegestalte. Dit ideaal rukt hem los van het lagere, het onschone en voert hem tot het besef van de hoogste schoonheid. Van liefde in de gewone zin is geen sprake en men mag dan ook de extase in vele van deze verzen voor een groot deel toeschrijven aan zijn verrukking over het prachtige Ardennenlandschap, dat hij met jonge, gretige artistenogen in zich had opgenomen.Ga naar voetnoot1) Van de 105 sonnettenGa naar voetnoot2) van de Mathilde-cyclus zijn er 36 alleen aan het Ardennenlandschap gewijd en 20 aan het landschap in verband met Mathilde. Voorts zijn er 30 verzen aan Mathilde, waarin de natuur niet of nauwelijks een rol speelt en nog 19 sonnetten die noch op Mathilde, noch op het Belgische landschap betrekking hebben. Ruim de helft van de cyclus bestaat dus uit verzen, waarin het landschap wordt uitgebeeld of bezongen. De krasse manier waarop Perk zich over Mathilde uitlaat in een brief aan Joanna laat geen twijfel meer open over zijn gevoelens voor het Belgische meisje:.... ‘Die juffrouw Mathilde, | |||||||||
[pagina 320]
| |||||||||
als alle “fijntjes” nog al onbetekenend, dacht, scheen het, waarlijk, dat ik haar wou “hebben” en sprak soms heel vriendelijk met het twintigjarige baasje, nog al vreemd voor een verloofde. Ik verzeker je, dat geen haar op mijn hoofd er aan dacht met deze vrouw het leven te willen doorgaan, toch al onmogelijk doordien haar hart weg was.’Ga naar voetnoot1) Deze uitlating stemt volkomen overeen met die aan Ch. van Deventer, eveneens geciteerd door Stuiveling.Ga naar voetnoot2) | |||||||||
Joanna.Het is de verdienste van Stuiveling, dat hij, met onvermoeide ijver bezig bouwstenen aan te dragen voor de vernieuwing van onze opvattingen over de Beweging van '80, gewezen heeft op de grote betekenis van Joanna Blancke voor Perk's zieleleven en zijn kunst. Hij maakt meer dan aannemelijk dat Perk haar als vrouw heeft liefgehad en begeerd. Maar ook nu weer blijkt hoe men zich als het ware intuïtief verzet wanneer er gepoogd wordt wijziging in de gangbare Perkvoorstelling te brengen, immers in een recensieGa naar voetnoot3) van Stuiveling's boekje, heeft Mr. M. Nyhoff met virtuositeit trachten aan te tonen, dat men het tegenovergestelde uit Perk's brieven aan Joanna moet lezen. Zijn betoog is echter allesbehalve overtuigend: hij rept namelijk met geen woord van enkele zeer gewichtige momenten uit deze episode en fantaseert een Joanna, verliefd op Perk en door deze afgeweerd, een fantasie die door geen enkel feit gewettigd is: er is slechts één briefje van Joanna gepubliceerd en dat is in dit verband van geen belang. Daartegenover verzwijgt Nyhoff, dat Joanna zich tijdens de correspondentie (Jan. tot Sept. 1881) verloofde. Wel verbrak zij die verloving weer spoedig, maar zonder dat Perk kansen kreeg. Zij vraagt hem zelfs die correspondentie te staken, omdat ze zo moe is, waarop Perk haar heel onderdanig antwoordt, dat hij hoopt, dat ze hem niet alle correspondentie verbiedt: ....‘Het verzoek om “die” phil. briefwisseling af te breken, hield, dunkt mij, niet het verbod in van alle briefwisseling.... althans, ik zou dit zo gaarne geloven. Ik meen je vriendschap nog niet te hebben verbeurd en ons laatste samenzijn in deze woning, alsmede ons afscheid en ook de onder- | |||||||||
[pagina 321]
| |||||||||
teekening van je “vermoeid” briefje, bevestigen mij in de overtuiging, dat er voor wederzijdsche genegenheid plaats in onze harten is....’Ga naar voetnoot1) En in zijn laatste brief aan Joanna, waarin hij na een aanvankelijk vertrouwelijk ‘je’ overgaat tot ‘ge’ en ‘u’, (hetgeen m.i. te verklaren is uit een al schrijvend zich weer bewust worden van de afstand, die er tussen hen gekomen is) deze brief eindigt hij met een weemoedige, maar overduidelijke toespeling op een duurzame verhouding: ....‘Ik leg mij soms de hand aan het voorhoofd en wensch dan dat òf die hand òf dat voorhoofd aan u behoorde'’Ga naar voetnoot2) Er zijn bovendien in deze correspondentie enkele plaatsen, die bewijzen, dat Perk ‘weg van haar was’. Daar is die merkwaardige brief van 20 Mei 1881, waarin hij haar een droom meedeelt: hij heeft haar in die droom gezien, oud, lelijk en blind (het bekende vergankelijkheidsmotief uit ‘Zij Sluimert’ e.d.) en desondanks drukt hij haar in de armen en roept uit: ....‘O, kind! Joanna, ik heb je lief!’ en verder: ....‘Toen gevoelde ik uit je blinde oogen heete tranen droppelen op mijne handen, en je zeide, dat ik je mocht liefhebben en verzorgen. En toen ik je opnam en weg zou dragen als mijn dierbaarste schat, mijn troetelkind, mijn gade - toen werd ik wakker.’Ga naar voetnoot3) Als dit een droom is - en er is geen reden om er aan te twijfelen - dan is het ongetwijfeld een wensdroom. Ook het prachtige sonnet ‘Aan Joanna de gebenedijde’, tot heden schuilgegaan achter de Mathilde-cyclus, roept dezelfde sfeer op van een verhulde declaratie. Meer definitief uitsluitsel geven de regels van Perk tot Vosmaer gericht over zijn verhouding tot Joanna: ....‘Met Pinksteren kwam ik haar verloving te weten, door haar eigen handschrift. Ik ben toen hier - dit huis was nog onbewoond - radeloos geweest en eenzaam. En het geladen geweer heeft nevens mij geslapen. Waarom ik leef weet ik niet. 't Is zoo'n prettig bewustzijn meester van zijn eigen leven te wezen en het ieder uur te kunnen eindigen.’Ga naar voetnoot4) Deze bekentenis is afdoende: zo iets schrijft men alleen, als men zich in een toestand van hopeloze, teleurgestelde liefde bevindt. Het is dan ook volkomen onbegrijpelijk hoe | |||||||||
[pagina 322]
| |||||||||
Nyhoff zijn recensie kon besluiten met de volgende woorden: ‘Neen, Perk heeft Joanna niet liefgehad. Maar hij heeft Joanna's liefde begrepen en Iris geschreven. Wat kan men meer van een Zefier vergen?’ De laatste qualificatie van Perk is er geheel naast, als men die vergelijkt met zijn levensernst en zijn eigen opvatting van Zephyros. Wel heeft Stuiveling's publicatie ons iets ontnomen: een geïdealiseerde Perk, hoog tronende boven aardse liefde; maar we hebben er iets zeer belangrijks voor in de plaats gekregen: een meer menselijke Perk, minnedichter bij uitnemendheid door eigen smartelijke ervaring, aan welke ervaring wij zijn onvolprezen zang van liefdeweemoed danken, de Iris!Ga naar voetnoot1) | |||||||||
De Jeugdverzen.De vraag rijst of er zich onder het ‘vijftigtal knap gerijmde versjes’ van de 18-jarige Jacques, niet enkele karakteristieke bevinden, die waard zijn in een volgende uitgave opgenomen te worden: ook de volledige Vondel- en Hooftuitgaven bevatten jeugdwerk, dat lang niet altijd meesterwerk is. | |||||||||
Drie Liedjes e.d.In de tegenwoordige uitgave is nòch in de tekst, nòch in de inleiding te zien, hoe deze en de overige gedichten zich verhouden tot het gehele oeuvre. Sluiten ze aan bij de jeugdpoëzie, vallen ze gelijk met de Mathilde-episode of erna? Hierover zou men in de toekomst beter ingelicht wensen te worden. | |||||||||
Heruitgave.Hierboven noemde ik reeds enkele desiderata voor een eventueel nieuwe uitgave van Perk's gedichten. Dit is geen denkbeeldig iets: op de lijst van de Mij. der Nederlandsche Letterkunde en de Koninklijke Vlaamsche Academie, die zoals men weet een 100-delige uitgave van Dietse Letteren is begonnen, vindt men onder nr. 82 Perk vermeld. Er zal dus binnen niet al te lange tijd een nieuwe en dus waarschijnlijk andere Perk-editie verschijnen. Daarom lijkt het mij gewenst reeds tevoren desiderata kenbaar te maken, waarmee al dan niet rekening kan worden gehouden. | |||||||||
[pagina 323]
| |||||||||
In een dergelijke uitgave zou men naast een geheel nieuwe, kunnen volstaan met opnemeing van de bekende inleiding van Kloos (In Memoriam) en die van Vosmaer; de laatste zonder de aanmerkingen van Kloos. Dan lijkt het gewenst, dat iets opgenomen wordt van het proza van Perk uit de Spectator, daar dit geheel onbekend is geworden en moeilijk bereikbaar. Vervolgens de Mathilde-cyclus, zonder Sanctissima Virgo en Deine Theos. Er zijn wellicht verscheidene Perkliefhebbers, die met Prof. de VooysGa naar voetnoot1), de oude beperkte eerste editie van 1882 prefereren boven de latere. Misschien zal men aan hun verlangen tegemoet kunnen komen door het gebruik van een typografisch hulpmiddel om beide edities van elkaar te doen onderscheiden, b.v. door het gebruik van verschillende lettertypen. Ook voor het inzicht in Kloos werkwijze is dit niet ongewenst, daar de oude edities moeilijk te krijgen zijn. Wat de tekst en de volgorde betreft zal men, dunkt me, goed doen zoveel mogelijk bij die van Kloos aan te sluiten, maar toch zal men die met de handschriften A en B moeten vergelijken.Ga naar voetnoot2) Hierbij zou het kunnen voorkomen, dat een oorspronkelijke redactie van Perk de voorkeur verdient boven een door Kloos gewijzigde, gezien het grote verschil in mentaliteit tussen beide dichters. Te oordelen naar hetgeen Prof. de Vooys in het meergenoemde artikel heeft aangehaald uit een art. van Timmerman blijkt, dat de revisie wel eens zeer ingrijpend is geweest. Voor mijn gevoel is de oorspronkelijke redactie van het daar genoemde gedicht Sluimer (hs. A) de helderste en de meest beeldende. Kloos sloot zich v.n.l. aan bij hs. A, maar heeft het suggestieve ‘rillend wak’ en droppensprenklend rijs weggewerkt. Tot welke conclusies zal men komen als men eens alle gedichten van A en B met de redactie van Kloos vergelijkt? Men bedenke, dat Perk nog niet geheel Tachtiger was en wij thans weer iets dichter staan bij de periode vóór Tachtig, dan de onmiddellijke opvolgers. Slechts met grote kennis van en eerbied en liefde voor Perk en voor Kloos zal men dit werk kunnen volbrengen. Intussen rijst bij mij de vraag of de tijd niet gekomen is, dat men alvast, terwille van de literatuurwetenschap, de afwijkende redacties van A en B uitgeeft in een tijdschriftartikel. Dit zou | |||||||||
[pagina 324]
| |||||||||
de voorbereiding van een nieuwe Perk kunnen vergemakkelijken. Na de Mathilde-cyclus volge dan de Joanna-poëzie als één geheel: de gehele Helle- en Hemelvaartcyclus, zoals die in de Spectator voorkomt, Iris en Joanna, de gebenedijde. Hierna de overige gedichten en eventueel iets van de jeugdverzen. Men zal opmerken dat in dit schema de grotsonnetten dubbel voorkomen: m.i. ontkomt men hieraan niet als men zowel de Mathilde wil behouden en tevens recht wil doen aan Perk's laatste ideaal. Dat zich hierbij een kleine moeilijkheid voordoet is duidelijk, waarop Kloos reeds jaren geleden heeft gewezen. Iemand had n.l. geschreven over de Helle- en Hemelvaartcyclus, waarop Kloos opmerkte: ‘De Mathilde was heelemaal kant en klaar in December 1879, dus een vol jaar vóórdat Perk Joanna leerde kennen.Ga naar voetnoot1) Maar om aan dit laatstgenoemde meisje zijn hulde te betuigen heeft hij anderhalf jaar later, dus in 1881, een aantal sonnetten uit den cyclus gelicht, en met verandering van den naam aan zijn nieuwe liefde gewijd. Maar daardoor kwam het gekke geval te ontstaan, dat Joanna (de zuster van Perk's zwager Blancke) in verband werd gebracht met tooneelen (uit de Belgische Ardennen) die zij waarschijnlijk nooit gezien had, en waar Perk, die haar alleen van een buiten in Loenen kende, haar in elk geval nooit had ontmoet.’Ga naar voetnoot2) Deze bezwaren zijn niet onoverkomelijk. Bovendien bedenke men, dat de dichter Mathilde ook niet in de grotten van Han heeft ontmoet, maar in Laroche, en dat het evenmin zeker is, dat zij, Mathilde, die grotten ooit had bezocht. De Hel- en Hemelvaartcyclus vormt zulk een prachtig geheel, dat het alleszins de moeite loont, dit door de dichter zo gewilde, ongerept voor het nageslacht te bewaren.
Arnhem, Maart 1939. F.G.A. Stemvers. |
|