De Nieuwe Taalgids. Jaargang 33
(1939)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 307]
| |
Leven en Dood.
| |
[pagina 308]
| |
het ‘levendige’ vast (zegt Van Mierlo); een ‘allerlaagst’ dier, bijv. een daphnia, zag ik nog nooit stilzitten, terwijl de mens er, speciaal voor overdag, leuningstoelen op na houdt. Maar men moet z'n termen relatief weten te nemen. Wat ‘hoog’ is in één opzicht, kan ‘laag’ zijn in een ander. Ook op taalgebied. In logisch en systematisch opzicht staat het noemwoord hoger dan het aanduidende, maar in twee opzichten spant het aanduidende de kroon: 't is meer chaotisch dus levendiger, en z'n vitaliteit is meer bestand tegen verminking. Wat heeft men niet steeds met de Aanduidingen gesold! ze toegetakeld naar vorm en inhoud! In de Middeleeuwen ging het nog, al moest men ook toen, gedwongen door het schriftkarakter, de onbetoonde klanken (i en 'm) met even duidelijke letters voorstellen als de betoonde (het oog onderscheidt niet zo fijn als het oor!). Maar het was nog heilig, vergeleken bij de ‘beschaving’ die de Renaissance er in aanbracht: i werd hij, 'm werd hem, ze en 'r werd zij en haar, ja hem werd ook hum, zoals hun ook hen. En dat zo eeuwen lang! tot op onze tijd; met steeds meer ijver in het een, naarmate in het ander wat matiging kwam. Terwijl bijv. hum weer hem werd, ging men i en 'm (reeds gerekt tot hij en hem,) ook nog verwringen tot zij en haar, en ook deze geslachts ‘verbetering’ zette men door tot op onze tijd. Maar nog altijd zijn die mishandelde wezentjes precies als vroeger, even kort en rap van leden, even soepel en veerkrachtig van ziel. Luister maar naar de Nederlander als die spreekt! En zelfs waar hij schrijft (en dus beschaafd de wezentjes op z'n minst moet rekken), zodra zich dan een goed voorlezer er overheen buigt, springen ze vrolijk in hun natuurlijke toestand terug; er werd zelfs eens een apart Lees- en Taalboek geschreven om die primaire vitaliteit van de taal aan de jeugd voor te houden. Is die soepelheid ook aan de noemwoorden te demonstreren? Allesbehalve! En dat is maar goed ook! Wat zou er terecht komen van onze botanie als daar volgens Hooftiaans recept een zelfde woord, bijv. pluk, zich geregeld ook als plek mocht vertonen! Als ik bij zulke noemwoorden weleens louter dialectisch verschil hoor bijv. bun - ben (zoals ook oorspronkelijk hun - hen!), dan word ik juist in mijn zienswijs gesterkt. Immers in de wetenschappen tracht men aan dialectisch verschil te ontkomen ja, aan nationaal verschil; echte waarheid toch is internationaal. Dat eens de geleerden over heel de wereld latijn gebruikten, dat humanisme was in zuiver wetenschappelijk opzicht een ideale toestand. Echter, daar volstrekte zuiverheid iets | |
[pagina 309]
| |
hemels is en op deze aarde dus zelfs wetenschap aan z'n zuiverheid zou kunnen sterven, is genoemd humanistisch ideaal toch voor ons niet altijd het beste. Zeker niet als het over taal gaat! Konden mensen die voor hun hoogste zieleleven hun moedertaal te laag achten (‘vulgair’), ooit tot begrip omtrent gevoelsdingen van de taal komen? Ontdekten humanisten ooit bepaalde ‘gevoelswaarden’ in de taal? Wisten zij o.a. ooit wat geslacht eigenlijk was? Wat zou er gebeuren in de zoölogie, als daar maar willekeurig de ‘vrouwelijkheid’ werd verbeterd(!?) in ‘mannelijkheid’ en omgekeerd! wat kwam er van de geologie terecht, als ‘al’- en ‘diluvium’ maar vrij van naam mochten verwisselen! Alle vakken van wetenschap zouden zodoende te loor gaan, want de logica er in leeft van de noemwoorden en die kunnen rekking noch verdraaiing dulden; immers zonder grote bestendigheid in die voorname denkmiddelen kan het denken zelf geen stand houden, zomin als iemand die een huis bouwt, maar met de stenen kan doen wat hij wil. Dat men met de aanduidende woorden wèl zo kon handelen, kwam omdat ze op menig punt o.a. wat geslacht (en ook naamval!) betreft, minder denk- dan gevoelsdingetjes zijn. | |
8. Bewustheid.En dus lager staan in het menselijk taalleven, kortweg ‘lager’. Ze mogen in primair vitaal opzicht hoger staan, dat telt de mens eenvoudig niet! In mijn oude handboek van de Logica nemen de voornaamwoorden en lidwoorden heel geen plaats in, laat staan de hoogste, en dat is te begrijpen: 't is een boek voor het ‘zuivere’ denken en daar wordt dan uitgegaan van het geloof dat de bewustheid 's mensen enig goed is en dat dus alleen het meer geordende geestesleven het enig ware is. Het meer primaire, dat zich in kinderen en dieren zo duidelijk openbaart, is daar een gruwel; in dat ‘ongeordende’ zieleleven toch komen te duidelijk de wortels naar boven die eigenlijk in de diepte thuis horen, in het obscure gevoelsbestaan, waar niets dan de leus geldt: ‘Eerst leven!’ Een antieke Logica werkt met een heimelijke echo van de leus ‘Eerst sterven!’ Misschien werkt daar ook een heimelijk verlangen, de hemel die de mens pas na de dood wacht, reeds op aarde te genieten, als ‘zuivere geest’, als enkel denker, als ‘volbewuste’. Ook op taalgebied moet dan alles bewust zijn. Dit werd eens duidelijk tot levensregel in het land dat toen, later vooral ook | |
[pagina 310]
| |
door invloed van de Femmes Savantes, de opvoeder van Europa werd. Daar waren toen daarenboven Hommes Savants, de zgn. solitaires; ze leefden rondom de muren van Port-Royal hetzelfde leven dat daar binnen werd geleid, doorlopend in ‘versterving’ en in beschouwing van het leven na de dood. Ze hielden Petites Ecoles en hadden zelf twee boeken geschreven: een Logica en een Grammatica. Die Grammaire Générale et raisonnée beoogde twee doeleinden, ten eerste het eigen doeleinde, nl. de taal bewust te maken, en, ten tweede, de taal voortaan ook bewust te doen gebrùiken. Dat tweede was dan niet maar eenvoudig een vakdoel, neen, een levensdoel, maar dan een hòger levensdoel, iets voor de mens, voor dat wezen dat pas na de dood z'n eigenlijke leven begint en dan nooit meer zal slapen of suffen of onbewust doen. De ongenoemde Schr. (Arnauld) zegt het zelf kort in de Préface: Si la parole est un des plus grands avantages de l'homme, ce ne doit pas estre une chose méprisable de posséder cet avantage avec toute la perfection qui est de n'en avoir pas seulement l'usage mais d'en pénétrer aussi les raisons et de faire par science ce que les autres font seulement par coustume. Neen, méprisable was dat niet, maar gewaagd, vooral als het gebeurt avec toute la perfection, bovenal avec toute; dat absolute is iets gewaagds op deze aarde die geen hemel is en waar het leven liefst in betrekkelijkheid tiert. Toch openbaarde zich de gevaarlijkheid van die volstrektheid niet direct op grammaticaal gebied, wel op ascetisch en ethisch terrein. Arnauld's buur, Pascal, had de absoluutheid op de spits gedreven, door tegen de Jezuïeten op te trekken, die als biechtvaders de aardse relativiteit betrachtten en ethisch soepel waren.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 311]
| |
Het gevolg was, dat Port-Royal door de koning werd opgeheven. Maar al is Port-Royal na de opheffing zelfs vernietigd geworden, la Grammaire de Port-Royal bestaat nog altijd, in en buiten Frankrijk, in Frankrijk nog pas verjongd door de oude heren van l'Académie française, in Nederland nog pas verfrist door een besluit op het Binnenhof; trouwens reeds direct na Arnauld's dood werd la Grammaire perfecter, tòen pas avec toute la perfection. Want Arnauld was zeér ‘ònvolmaakt’ geweest; wie thans zijn boekje doorleest, staat verbaasd; de bewustmaking blijkt er nog naïef, en het bewuste taalgebruik wordt nergens taalreglementering, ja toch! op één plaats; maar daar is de bewustmaking helemaal nog geen vermaking, 't is er werkelijk een verbetering, een beheerste omzetting van onbeheerste schrijftaal in natuurlijke spreektaal.Ga naar voetnoot1) De auteur huldigde dus toen nog als theoretisch object het taalleven, aan taal-versterving in de praktijk deed hij nog niet; trouwens hij kon even gespierd schrijven als Pascal.Ga naar voetnoot2) Als hij behalve aan dat taalgebruik-par-coustume ook nog deed aan taal-science, was het dan ook niet om die taal-zelf maar om de mens. Maar later! nà hem! toen pas brak de meer praktische | |
[pagina 312]
| |
perfectie los, de tààlperfectie; toute la perfection vulde de 18de eeuw, die hele eeuw, in heel West-Europa; en ook in Nederland werd het: Polissez! Polissez tout! Polissez tout toujours! Vooral bij ons bleek toen dat drukke taal ‘leven’ eigenlijk een versterving, ware trouw aan Port-Royal: de geest, die levend maakt, had geen waarde meer, de letter die doodt, werd troef: licht, ligcht, ligt, light, men putte zich bij ons uit, om met letters verschillen te maken die de levende taal niet kende, een schrijftaalhartstocht was losgebroken waarbij vergeleken de vlammende liefde van Van Ginneken en Overdiep nog altijd een dovekool is. En dan het geslacht! Vooral op dat punt moest men laten zien, dat men een kind van de solitaires was, een mens buiten het gewone leven. Als men een gewoon mens een stoel aanbiedt, gaat hij op die stoel zitten, niet op de tafel; die goede praktijk blijft hij zich bewust, dank zij ook de naamwoorden, ‘stoel’ en ‘tafel’. Maar een grammaticale solitaire, zo'n hyper-bewustmaker, let op de lidwoorden, op de geslachtswoorden; en als men hem dan ‘de stoel’ aanbiedt, gaat hij op de tafel zitten, want ‘de stoel’ is dan verkeerd en ‘de tafel’ goed! 't is 4e naamval! Als die zonderling dan zo perfect op het geslacht let, avec toute la perfection, heeft dat nog een andere grond dan z'n solitariteit, nl. het feit dat hij in een hoogcultuur leeft. In zo'n cultuur wordt het bewuste steeds bewuster en het onbewuste steeds onbewuster resp. ontstonden in onze cultuur de kennistheorie (het hoogst bewuste) en de parapsychologie (die het meest onbewuste raakt). Geslacht kan men rekenen tot de taal-parapsychologie; het behoort tot de taalelementen die het laagste zakten en aan de onderzoeker van het taalònbewuste de hardste noten te kraken geven. Ten minste waar dit geslacht nog enige inhoud heeft zoals in Holland. In het Zuiden hoeft de noot heel niet gekraakt te worden, 't geslacht is er leeg, 't is er dode vorm, even morsdood als in menig land de kleding bij de hoogste ceremoniën werd. Toch werd in Holland het geslacht, hoewel levend, even onbelangrijk als een insektje in de dierenwereld, en zo is dat ook met het geslacht in Engeland het geval. Een en ander laat natuurlijk aan de verbeteraar die alles hoog wil maken, rust noch duur; de onrust op dat punt bestaat bij ons al jaren, ja Kollewijn's onderzoek in dezen moest zich over eeuwen uitstrekken, en toen moest hij aan een ris ‘mannelijke’ en ‘vrouwelijke’ woorden ook een ris namen paren van solitairen (in Holland predikanten!) die zich allen aan de geslachtsletter wijdden. | |
[pagina 313]
| |
Al die bewuste taalvermaking zou men nu tot slot vermakelijk kunnen vinden, als de geschiedenis zich weer niet pas herhaald had. De allernieuwste ris namen vermeldt thans de hoogste gezagvoerders, en dus loopt de taal in zake geslacht eindelijk kans, bij de rekking en wringing werkelijk dood te gaan. Daarom is het goed, te voren eens te luisteren naar de kenners van het leven op dat punt, de kenners van het zieleleven, de psychiaters. | |
9. Ziekte-Genezing.De psychiaters vermanen: ‘Wie alles wil’ (i.c. wie alles even hoog wil, alles even bewust), zo iemand ‘breidt de kring van zijn leven te ver uit’, zo iemand wordt minder levend in plaats van meer; ‘dan kan zelfs de dood intreden. Gelukkig echter wordt in zo'n geval de mens intijds gewaarschuwd, door pijnen, door lichamelijke en geestelijke pijnen.’Ga naar voetnoot1) De taalpsycholoog weet daarvan. Hij kent de eeuwenoude zielspijn, het traditionele leed op de scholen, de dagelijkse wroeging in de maatschappij als men, blijkens de vele gemaakte ‘fouten’, zich te weinig liefde voor de moedertaal gaat verwijten. De taalpsycholoog kent ook het nog meest schrijnende van het geval, nl.: Hoe meer een mens tracht het lage erg hoog te maken, hoe wilder dat lage wordt en hoe meer het eigenlijk hoge de laagte in gaat (d.i. de woordkeus, de zinsbouw en de logica-van-hetgeheel). Dat averechtse slot is te begrijpen als men weet dat de zorg voor het lage-in-de-taal een kiem van geestesziekte in zich bergt en dat die ziekte tegelijk met het lage ook het hoge aantast vanwege de psychische eenheid in de mens. Die ziektekiem is ook eens in de Kleuterroman besproken maar op Schr.'s gewone sensationele wijs d.i. radicaal-antithetisch. Hij meende kortweg, dat naarmate in de kleine het Verstand groeide, het Gevoel ten onder ging. (Zie daartegen in De N. Taalg. XVI, 308: ‘Simplistisch Dualisme’). Maar als dat zo was, zou het wel heel jammer zijn, want dat ‘Gevoel’ is primair leven, 't is 's mensen oerleven, onze sterkste hulp tegen ziekte en dood; en een bondgenoot van die dood is dan, volgens Van Ginneken, de menselijke Bewustheid, een bestendige knager aan ons leven, een heimelijke moordenaar. Ik voor mij zie het anders, nl. zoals | |
[pagina 314]
| |
ik de Winter tegenover de Plant zie. Wordt door een matige vorst het plantenleven geschaad? Evenmin zal matige Bewustheid het taalleven schaden, integendeel, ook dat leven zal er door tot zomerbloei komen, in de belletrie en.... in de taal van alle dag: mensetaal is rijker dan apetaal, taal van beschaafden is rijper dan taal van wilden, taal van volwassenen is voller dan kleutertaal. Op die stelling zou ik mij baseren als ik een spraakkunst moest schrijven, en dan zou ik direkt de paradoxale samenwerking belichten van Verstand en Gevoel, belichten met alledaagse feiten, taalfeiten die ineens de tweeeenheid zouden doen begrijpen van Kreet en Volzin, ook de dòòrwerking van die eenheid in de tweeheid Subjekt-Predikaat. Maar na aldus de bloeiende dualiteit van de taal te hebben belicht, zou ik ook iets treurigs moeten laten zien, nl. hoe in de taal de winter de planten kapot kan vriezen, ja hoe men zo iets in de taal-‘kunde’ toejuicht, al drie eeuwen lang. Van Vondel's tijd af hebben taal-‘kundigen’ hun verstand vooral gebruikt om het lage te verzorgen, en men hoeft geen erkend psycholoog te zijn om te weten dat het lage d.i. het taalonbewuste, het moeilijkst objekt is voor 's mensen bewustheid en dus het Verstand tot een uiterste brengt; die vorst daalt dan bij z'n ‘zorg’ voor de lagere planten tot zestig graden onder nul. Toch zoèkt men dat heil; juist in onze psychologische en biologische tijd; nog meer dan men het tijdens Vondel deed; toen was het slechts iets voor uitgelezen kringen (bijv. voor een Muiderkring), thans is het verlangen naar die ‘betere’ taal iets van Volk en Regering; en terwijl die beiden dan de vorst steeds vinniger willen, voegen ze er, als in spreekkoor, de leus aan toe: ‘Leve de Taal! Red het Geslacht!’ Zo roept tijdens een oorlog de Dood: ‘Red het Leven!’ Het verraderlijkst in ons geval blijkt dan die Dood, als hij de strenge bewustheid, op lager gebied begonnen, op hoger gebied omzet in het tegendeel, de onnozelste onbewustheid; eerst dan komt de ziektekiem tot volle ontwikkeling. De crisis die dan ontstaat, is bekend, we zitten er middenin en de waarschuwende pijn voelt iedereen; maar niet ieder stelt de ware oorzaak vast. Zelfs officiële leiders hebben er geen erg in, op welke punten ze zelf in de grootste crisis verkeren o.a. waar ze zich in hun theorie volkomen tegenspreken, dus de logica-van-het-geheel kwijt zijn. De ene keer bijv. acht Van Ginneken 's mensen bewustheid een levensknager, de andere keer is hij voor die bewustheid de propagandist, nog wel na eerst de tanden van die knager te hebben scherp gevijld. Zo deed hij | |
[pagina 315]
| |
nog pas in zijn advies aan de Regering, gepubliceerd in zijn brochure ‘De Voornaamwoordelijke Aanwijzing en het Geslacht’. Daar wil hij (blz. 56), dat Hollandse scholieren van een muts niet konstateren dat ‘hij’ maar dat ‘zij’ scheef staat, omdat - en nu komt de gescherpte Bewustheid! - omdat zo'n ding een ‘kledingstuk’ is, dus iets met ‘het vrouwelijk ideaal van zachtheid, volgzaamheid, lijdenskracht’ (blz. 32). Zijn die scholieren zich dan bij gelegenheid bewust dat ook een sleep zo ‘zacht, volgzaam en lijdenskrachtig’ is, te meer omdat ook dat ding tot de garderobe behoort, dan zegt scherpslijper Van Ginneken: Wees U toch bewust dat een sleep iets is van ‘het mannelijk ideaal van eer en roem’ (blz. 32), van ‘roem en luister’ (blz. 40). Zulke uiterste bewustheid komt scholieren vooral te pas waar het geen concreta geldt zoals muts en sleep, maar abstracta zoals manie, waan, aanleg. Dan zegt Van Ginneken: Schrijf toch niet van een manie dat een mens ‘er’ zich tegen verzetten moet omdat ‘het’ tot uitersten voert, want een manie is iets van vrouwen dus een ‘haar’ en een ‘zij’! Maar schrijft dan een scholier een volgende keer ook van een waan dat ‘zij’ tot uitersten voert, dan vermaant Van Ginneken: Wees U toch bewust dat een waan iets van mannen is (blz. 42) dus een ‘hij’. Weten scholieren dan een volgende keer geen raad met zekere ‘aanleg’ (een ‘hij’ of een ‘zij’?). dan waarschuwt Van Ginneken: Wees u nu voorgoed bewust, dat aanleg iets van mannen is! (blz. 41). | |
[pagina 316]
| |
dat atavisme door Van Ginneken ten top werd gevoerd, zien de nièt klassiek gevormde mensen te duidelijker in, dat de Regeringsadviseur hun wat wijs wil maken. En niet minder duidelijk zien de volksonderwijzers in, dat wanneer regeringsmacht hen zou dwingen, het oude halve atavisme te doen herleven in een nieuw en heel atavisme, dit op de scholen zoveel tijd en moeite zou vergen, dat van het werkelijk hoge (woordkeus en zinsbouw) nog minder zou terecht komen dan vroeger. Zolang volk en onderwijzers op dat punt niet zijn gerust gesteld, wordt de taalcrisis erger dan ooit; meer nog dan vroeger voelt ieder intuïtief dat het met taal en taalonderwijs mis loopt. Helaas blijkt dan tegelijk, dat intuïtie nog geen intellekt is en ongerustheid geen vakkundigheid; de intuïtieven, zogoed als de ‘volbewusten’, pakken de zaak verkeerd aan. Dat is op ziekteterrein wel mèèr gebeurd, vooral waar het geestesziekte gold; veel lichamelijk lijdenden maakte men vroeger erger dan ze waren en alle gekken maakte men gekker. Bij die intuïtieve geneeskunde wisten zich in zake taal de begaafde patiënten te redden, kunstenaars groeien tegen de verdrukking in, maar gewòne taalzielen gaan er van kapot. Kollewijn heeft zich in dezen een psychiater betoond, en geen slechte! Hij werkte niet met asperientjes; hij behandelde de menseziel niet als een dood ding, met chemische middelen; trouwens, die kunnen de pijn slechts tijdelijk wegnemen, en op den duur wordt de kwaal en de pijn er nog erger door. Zo ondoelmatig werkten eens De Vries en Te Winkel en hun voorgangers; met de vette lettertjes m, v en o verdreven ze telkens voor een ogenblik de twijfelkwaal van de ‘culturele’ mens. Kollewijn gaat meer kausaal te werk, hij tast de ziekte zelf aan. Hij schrapt uit de spraakkunst de paragrafen die in de mens genoemde twijfelkwaal wekken; en waar die kwaal spontaan mocht oprijzen uit onnatuurlijke omstandigheden (uit onnederlandse taalopvoeding of uit de schrijfsituatie), daar tracht hij de rijzende vragen naar het geslacht, weg te werken (liefst voorgoed!) of hij tracht die vragen om te werken tot een kwestie van zinstructuur.Ga naar voetnoot1) En zowel in het een als in het ander geval stelt hij in de plaats van de twijfel zelfvertrouwen, vertrouwen ook in de gezondheid van de Nederlandse taalnatuur. Gaat de Regering dat nieuwe werk vernietigen? Gaat het Binnenhof reclame maken voor de oude taalchemie? Dan weten we welke weg die ‘taalhervorming’ in slaat, de weg naar de Vorm of naar de Inhoud, naar de Ziekte of naar het Herstel, naar de Dood of naar het Leven. Ph.J. Simons. |
|