De Nieuwe Taalgids. Jaargang 33
(1939)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdOp de grens van de taal.We stellen voorop het inzicht dat de taal niet is een indifferent medium tot communicatie, maar een geordende, gevormde begripswereld, een πρωτη φιλοσοφια, die als objectieve grootheid boven het individu staat en die aan het individu evenver mogelijkheid geeft zich verstaanbaar te maken, als het in die objectieve wereld is ingegroeid. We kunnen volstaan met hiervoor te verwijzen naar Von Humboldt, Cassirer en Weisgerber. Reichling's opmerking dat de taal geen scientia is, maar een arsGa naar voetnoot1) doet dit inzicht niet teniet, zoals hij zelf trouwens uitdrukkelijk zegt, maar verrijkt het. Want de taal is geen scientia in die mate waarin de officiële wetenschappen dat behoren te zijn: deze scientia dient normaliter een practisch doel, en laat een merkwaardig inadequaat gebruik van haar ‘begrippen’ toe. Evenwel niet zo inadequaat dat deze ‘begrippen’ daardoor hun identiteit en hun objectieve geldigheid zouden verliezen. Om in Reichling's taal te spreken: wie een spijker wil inslaan kan dat inplaats van met een hamer ook met de hak van een schoen doenGa naar voetnoot2). Zeker, maar niet met een piano of met een kluit groene zeep. Bij alle plasticiteit van de woordbetekenis gaat de rigiditeit niet verloren, bij alle gebruikskarakter blijft de ken-zijde bewaard. De kennis, die in de taal is neergelegd, is die kennis waaraan de taalgemeenschap in de communicatie algemeen behoefte heeft gevoeld. Waar we de grenzen van die gemeenschap willen trekken, | |
[pagina 256]
| |
doet er hier principieel niet toe. Het individu dat die kennis assimileert verliest de beslotenheid binnen zijn ik, wordt geestelijk wezen en als zodanig product van de collectiviteit. De kennis die in de taal ligt wordt hem zozeer eigen, dat de positivisten zijn secundair taalbezit als het primair gegevene beschouwden. En toch wordt die kennis hem ook weer niet zozeer eigen, dat hij geen spanningen zou ervaren tussen de taal en zijn ik, d.w.z. tussen het gemeenschappelijk geestelijk bezit en zijn eigen ervaringen. Op die spanningen komt het aan, want alleen daarop lééft de taal. Elk taalmiddel, elk geheel van taalmiddelen, dat verstaanbaar is, representeert in potentie een typisch ‘Sachverhalt’, een gangbare, bekende inhoud. Bij elk spreken is echter het ‘Sachverhalt’ ‘einmalig’ en nieuw, gewoonlijk zo weinig nieuw, dat een herkennen, d.w.z. een opnieuw-kennen, terstond plaatsvindt. Toch zit in deze verhouding tussen de ‘einmalige’ ervaring, en het typische, algemeen-gangbare van de taal een punt van betekenis, waarover we hier enkele opmerkingen willen maken. Taalgeleerden als Weisgerber en Trier zien in de taal een ‘in sich vollkommen geschlossenes ganzheitliches Seinsbild’, een ‘Kontinuum’ dat voor de taalgenoten ‘keine Lücken und blinden Flecke’ bevatGa naar voetnoot1), een gesloten wereldbeeld dus, waarbinnen het denken der taalgenoten zich steeds blijft bewegen, en waar het niet uit komt. Dit is juist wanneer men alleen op de formulering let. Die voltrekt zich, als objectieve vastlegging, steeds in het bekende. De ervaring echter gaat dikwijls uit in het onbekende. Misschien moeten we het sterker zeggen: de ervaring is het onbekende, dat in de formulering bekend wordt. 1. Hoe het met die ‘Lücken und blinden Flecke’ staat, heeft iedereen wel eens ervaren. Een eenvoudig voorbeeld is het volgende. Voor de kleuren heeft de taal een behoorlijk begrippensysteem geschapen. Voor practische behoeften heeft men aan de primaire begrippen genoeg, voor fijnere tintonderscheidingen blijkt de schilder over een zeer uitgebreide nadere terminologie te beschikken. Met de klanken is het anders gesteld. Stel men heeft in zijn huis twee ouderwetse rinkelbellen, een voor de voordeur, een voor de zijdeur. De geluiden die ze geven zijn globaal genomen gelijk, er is echter een verschil in timbre dat practische waarde | |
[pagina 257]
| |
krijgt, b.v. voor de dienstbode, die aan dat verschil moet waarnemen naar welke deur ze zich moet begeven. Het is een kwestie van gehoors-geoefendheid of ze het betekenisvolle verschil kan horen. Maar wie het verschil gemakkelijk waarneemt en het zich heel goed kan voorstellen, staat voor onoverkomelijke moeilijkheden als hij het wil uitdrukken. Termen als ‘helderder’, ‘lichter’, bieden maar een flauwe, zo niet onjuiste, analogie. Hetzelfde is het geval als men de klank van twee violen, of welk fijner klankverschil ook, met woorden wil karakteriseren. Het is een aardig spelletje om met steeds nieuwe metaforen de klanken te benaderen, maar de pogingen zelf bewijzen het reële tekort van de taal in dit opzicht. De gemeenschap beleeft die wereld blijkbaar niet, heeft in ieder geval geen begrippensysteem geschapen, analoog aan het stelsel van kleurnamen. Het zou een aardige opgave zijn, eens na te gaan hoe de nadere gemeenschap van musici en instrumentmakers zich ten opzichte daarvan verhoudt. In ieder geval is hier de grens van de taal bereikt. In de ervaring is die te overschrijden, in de formulering niet. Hetzelfde geldt natuurlijk eerst recht van de veel gecompliceerder ervaringen in muziek en schilderkunst. De taalgemeenschap als geheel is daar niet in thuis, de taal dus stom. 2. Wil een ervaring zegbaar zijn, dan moet ze typisch of zo goed als typisch zijn, in ieder geval niet particulier. Taalpsychologisch en taalpaedagogisch is dit een punt van het grootste belang. Iedere leraar in de moedertaal kent onder zijn discipelen de vlotte praters en schrijvers in tegenstelling met de stamelaars die met de taal worstelen. Hij is mensenkenner genoeg om de vlotste schrijvers, de gladste taalhanteerders niet voor de belangrijkste mensen-in-de-dop aan te zien. De relatie van het ‘einmalige’, nieuwe, tot het typische, algemene van de taal speelt hier - van mogelijk verschil in intellect afgezien - een rol. De vlotte schrijver, die geen moeilijkheden met zijn stof heeft, kan er met recht van verdacht worden dat hij eenvoudig niet in staat is iets als werkelijk nieuw te ervaren. Hij leeft in het algemeen-bekende, heeft dus altijd de gangbare behandelingen-met-taal klaar, en is een papegaai van de taal, geen individu. Maar de leerling die een innerlijke puberteitsrevolutie doormaakt, in een nieuwe wereld leeft, staat eo ipso vreemd tegenover zijn en tegenover de taal. Naast achterdocht en afweer tegenover de volwassenen is dit ook een oorzaak van zijn zwijgzaamheid. Er is een kloof tussen het ongeformuleerde | |
[pagina 258]
| |
nieuwe en het geformuleerde algemeen-bekende. Overbrugging en aanpassing geschiedt van beide zijden uit: vanuit de bewuste bovenlaag, waarvan de formuleringsmogelijkheden zich geleidelijk uitbreiden; en vanuit het persoonlijk fond, fonds van gevoelens en innerlijke bewegingen door natuurlijke groei en rijping in een objectiveringsproces naar het meer bewuste niveau der taal toe. Geslagen overbruggingen, d.w.z. succesvolle formuleringen, van eigen vinding, of nu pas begrepen van anderen, worden gevoeld als een bevrijding en een groot geluk. Verschillend kan de ontwikkeling verlopen: het individu kan een ‘prater’ worden, terwijl zijn eigen fonds door gebrekkige aanpassing verdroogt; hij kan zwijger of stamelaar blijven doordat hij zijn eigen fonds niet behoorlijk aan het typische, de taal, kan aanpassen; taalniveau en eigen fonds kunnen zo uitgroeien, dat een harmonisch geheel ontstaat, waarin de individuele sensatie voldoende op de in de taal bekende lijkt om een regelmatige uiting mogelijk te maken. Het is duidelijk dat de taalleraar met zijn opvoeding het essentiële niet kan benaderen. 3. Interessant is de verhouding van de taal tot de mystiek en tot de poëzie. Het is een diepe karaktertrek van de mystiek, dat ze vijandig staat tegenover de taal. De mystici zien in de taal de diepste en ‘unüberwindlichste Täuchungs- und Irrtumsquelle für dasjenige “Wissen”, das sie als Mystiker anstreben’Ga naar voetnoot1). Sanctum silentium. En voor de poëzie geldt Schiller's woord: Spricht die Seele, dann spricht, ach! schon die Seele nicht mehrGa naar voetnoot2). Voor subjectief-unieke gevoelsvolumen is uiting in taal onmogelijk of verraad. Wat betreft de mystiek meent Weisgerber de oorzaak hierin te moeten zoeken, dat de mystiek berust op een andere ‘Erkenntniskraft’ dan de ‘menschliche Sprachfähigkeit’Ga naar voetnoot3) die de taal schept. De tegenstelling tussen het zegbare en het onzegbare zou dus zijn grond hebben in een verschillende psychologische baséring. Al heeft de zaak natuurlijk ook een psychologische kant, het lijkt ons willekeur om verschillende ‘psychische Grundkräfte’ te construeren, waarvan de ‘Sprachfähigkeit’ er één zou zijn. Veel juister lijkt ons de mening van Von Humboldt: | |
[pagina 259]
| |
der innere Sprachsinn.... ist.... das ganze geistige Vermögen, bezogen auf die Bildung und den Gebrauch der Sprache4. Juist ook Winkler's opvatting dat de taal begripsmatig is, en het Auszerbegriffliche alleen via het Gedankliche tot uiting komt; wanneer men het er maar over eens is wat begrifflich, gedanklich betekent. Het Begriffliche is niet van principieel andere herkomst dan het Auszerbegriffliche, maar het bestaat uit die ‘seelische Regungen’ die algemeen zijn. Door hun algemeenheid kunnen ze voorwerp van communicatie worden, d.w.z. kunnen ze vastgelegd worden in een taalsymbool. Dat vastgelegd-zijn geeft de mogelijkheid van herhaling met behoud van identiteit, en daarmee het begripskarakter, de kennis. Mystiek kan zich dus alleen uiten binnen een groep van gelijkgestemden. De tweespalt die WeisgerberGa naar voetnoot1) opmerkt tussen religieus weten en ‘sprachliches Wissen’ (ein Zwiespalt, der genährt wird durch die immer wiederholte Erfahrung, dasz die Tatbestände des religiösen Denkens mit den Denkmitteln des sprachlich-begrifflichen Erkennens weder positiv noch negativ ganz bewältigt werden können), bestaat voor hem alleen omdat hij niet mee-gelooft. De gemeenschap der gelovigen zal haar belijdenis zeer bevredigend geformuleerd vinden. De kategorie van de gemeenschap is voor de taal, voor de geest, beslissend. Overeenstemming in de gemeenschap maakt objectivering in het subject, en taal, mogelijk. 4. Taal is uiteraard het gangbare en typische. De grens van de taal is de grens van het bekende. De prater blijft erbinnen, de spreker staat. òp de grens. De koele verwondering om het nieuwe is de bron van filosofie en wetenschap, waarin met voorzichtige formulering het nieuwe wordt bekend gemaakt. In de dichterlijke verwondering heeft het nieuwe zo'n gevoelswaarde, dat de dichter het bewaren wil, of uiten moet. Maar uiting in taal is verraad of vernietiging van het nieuwe. Het alternatief is: zwijgen. Evenwel, het ongeformuleerde vervloeit en verdwijnt, formulering is vastlegging. In dit dilemma, met gevaar van verlies naar twee kanten, wordt de poëzie geboren, riskant bedrijf op de grens van de taal. Het resultaat is een compromis: niet de taal van de grote gemeenschap, maar een nieuwe taal (contradictio in terminis) die de gemeenschap der gelijkgestemden in verrukking ontdekt en verstaat. Jc. Smit. |
|