De Nieuwe Taalgids. Jaargang 33
(1939)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 251]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De plaats der tweeklanken ei, ou, ui in het Nederlandse phonologische systeem.In mijn onlangs verschenen boek, getiteld: Phonologie. Een hoofdstuk uit de structurele taalwetenschap, blz. 41 vlg., heb ik de Nederlandse tweeklanken ei (ij), ou, ui samen met de zgn. lange monophthongen, die ik liever ‘zwak gesneden’ zoude noemen dan ‘lang’, tot één klasse gerekend, die tot de zgn. korte of, liever gezegd, ‘scherp gesneden’ vocalen in een zekere tegenstelling staat. A.W. de Groot schreef mij naar aanleiding dezer indeling, dat hij liever de genoemde tweeklanken als een aparte groep beschouwt naast de beide kategorieën van monophthongen, hetgeen geheel in overeenstemming is met zijn uitlatingen in jaargang XXV van de Nieuwe Taalgids, blz. 236, en Travaux du Cercle Linguistique de Prague IV, 118 vlg. Deze laatste plaats wordt door N.S. Trubetskoy met instemming genoemd in zijn Grundzüge der Phonologie (Praag 1939), blz. 108, en aldaar op blz. 107 vlg. wordt naar aanleiding van de Duitse diphthongen au, eu, ei, waarmee de Nederlandse diphthongen op één lijn worden gesteld, de indeling der ‘lange’ vocalen ‘zuerst in zwei Kategorien: solche mit “stabilem” und solche mit “beweglichem” Öffnungsgrad’ als de meest gewenste beschouwd. De aard der Nederlandse diphthongen ei, ou, ui nader overdenkend, aarzel ik, welke van de twee plaatsingen in het vocaalsysteem ik voor juist moet houden, en die aarzeling vloeit voort uit de moeilijke afgrensbaarheid van vocalen met ‘stabiele’ en ‘beweeglijke’ openingsgraad. Wij kunnen de diphthongen der menselijke taal indelen in glij- of bewegings-diphthongen enerzijds, volle of stand-diphthongen anderzijds: ik verwijs hiervoor naar mijn boven aangehaald boek, blz. 28 en 41, waar ook de gewichtigste literatuur wordt aangehaald. Een stand- of volle diphthong bestaat uit twee phonemen; zo is in Cechisch kout de ou een klankgroep, die evengoed in twee klanken te splitsen is als in het Nederlands de groepen an of el in land, veld. In een glij- of bewegingsdiphthong echter is de overgang van de ene klank in de andere een geleidelijke; een grens merkt men niet op; vandaar dat deze diphthongen afzonderlijke phonemen, geen groepen van telkens twee, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 252]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ook uit andere klankcombinaties bekende phonemen zijn. Tot deze kategorie behoren zowel de diphthongen van Duits mein, faul, keusch als die van Nederlands mijn, goud, kuis. Maar er bestaat desniettemin een duidelijk verschil tussen de Duitse klanken, welker tweede lid in het geheel van de diphthong een niet onbelangrijke plaats inneemt, en de Nederlandse, bij welke het veel minder tot zijn recht komt. De kwestie in het midden latend, in hoeverre er tussen glij- en volle diphthongen overgangsvormen bestaan, constateren wij, dat zulke overgangsvormen zeer zeker bestaan tussen glij-diphthongen en monophthongen en dat de Nederlandse ei, ou, ui ons een sprekend staaltje daarvan tonen. Als wij alleen letten op de materiële realisatie van de klanken, zouden wij het bestaan van monophthongen geheel kunnen loochenen. Terwijl volgens een oudere opvatting een klank uit drie delen: ‘Anglitt - Stellung - Abglitt’ bestaat, heeft de moderne phonetika ons het spreekproces doen zien als een voortdurende beweging; en de vocaal-articulatie is ‘eine Öffnungs-Schliessungsbewegung, mit einem artikulatorischen Minimum in der Fuge’; aldus P. Menzerath, Proceedings of the second International Congress of Phonetic Sciences (Cambridge, 1936), blz. 220. Phonologisch staat de zaak echter geheel anders, doordat voor het taalbewustzijn der linguistische gemeenschappen allerlei nuances van de zgn. ‘parole’Ga naar voetnoot1) gewoonweg niet bestaan. De a van dat of de aa van daad moge, phonetisch gesproken, een ‘polyphthong’ zijn, als elementen van het Nederlandse taalsysteem zijn deze klanken monophthong-phonemen. Ook de vocalen van hees, hoos, heus zijn, phonologisch beschouwd, monophthongen, al kost het ons ook, als wij er maar even op opmerkzaam worden gemaakt, geen moeite om de i-, u-, ü-achtige vernauwing aan het eind dezer vocalen op te merken, welke bijzonder duidelijk wordt, als wij de vóór r optredende combinatorische varianten vergelijken (heer, hoor, heur), of wanneer wij woorden uitspreken, waar deze vocalen in de ‘Auslaut’ staan: zee, zo, beu. Zie Zwaardemaker en Eijkman, Leerboek der phonetiek (Haarlem 1928), 125, 129, 144. Wanneer zo sterk als in het laatste geval één gelijkmatig vast- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 253]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gehouden timbre voor onze apperceptie domineert, staan de klanken voor ons taalbewustzijn zo dicht bij de als volkomen ongenuanceerd gehoorde ‘monophthongen’, dat zij ook zelf voor ons monophthongen zijn. Hoe staat het nu echter met de ei, ou, ui? Ook hier treden de tweede componenten tegenover de eerste op de achtergrond, althans in de beschaafde omgangstaal, de enige variëteit van het Nederlands, waarvan wij thans spreken. Zwaardemaker en Eijkman citeren zelfs t.a.p., 155 noot een uitlating van Boeke, volgens welke in gesloten syllaben de Nederlandse ij - en hetzelfde moet dan gelden voor de ei, die in de beschaafde taal met ij identisch is - uit onderling gelijke ‘perioden’ bestaat, ‘was also auf einen einfachen Vocal zu deuten scheint’. De auteurs van het Leerboek merken daarbij op, dat zij zulk een monophthong-achtige uitspraak wel is waar uit de mond van beschaafde personen hebben gehoord, dat echter de gewone uitspraak εi is; [kε :k sε:n] ‘kijk hem!’ wordt als een staaltje van platte taal genoemd. Wat hier van de ei (ij) wordt gezegd, geldt ook van de ou, ui: in de beschaafde taal schommelen ook deze tussen een bijna geheel monophthongische en een duidelijk diphthongische apperceptie heen en weer; deze laatste is het duidelijkst op de grens tussen twee lettergrepen, waar het slot-element van de diphthong (i, u, ü) tot de beide lettergrepen behoort: vleien, rouwig, schuier; vrijage, houweel, luiaard. In deze positie hebben wij echter bezwaarlijk de voor ons taalbewustzijn dominerende variant. Welke plaats nemen nu deze klanken in het phonologisch systeem in? Verschillen ze genoeg van aa, ee, oo, eu, ie, oe, uu, om ze een aparte plaats naast deze zwak gesneden monophthongen te geven? Of is het beter ze een plaats in de driehoek zelf te geven, welke deze monophthongen vormen? In afwijking van de vroeger door mij uitgesproken opinie zou ik ze in dit laatste geval tussen de aa enerzijds en de ee, oo, eu anderzijds plaatsen, m.a.w.: aa Volgens de andere opvatting zouden wij twee figuren naast elkaar moeten plaatsen: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 254]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ik acht mij niet in staat uit te maken, wat de voorkeur verdient. Gezien de interdependentie tussen materiële realisatie en phonologisch voelen, is het wellicht het beste, zekere locale resp. individuële nuances van beschaafde uitspraak in de driehoek van vier verdiepingen onder te brengen en voor andere het tweede schema te kiezen. Waaruit voor het zgn. beschaafde Nederlands als geheel een onzekerheidsgevoel zou voortvloeien. Ik wil niet loochenen, dat er bewegings- of glij-diphthongen zijn, die zozeer een aparte groep van klanken vormen, dat zij buiten het monophthongensysteem gehouden moeten worden, maar dat ook de Nederlandse ei, ou, ui daartoe behoren, daarvan ben ik nog niet overtuigd. De Duitse ai, au, eu komen er eer voor in aanmerking. Wanneer wij onze ei, ou, ui in de driehoek der zwak gesneden monophthongen plaatsen, doet zich de vraag voor, hoe hun verhouding is tot de klanken van serre, rose, freule. Wat de twee laatste klanken aangaat, mogen wij deze vraag afdoen met te constateren, dat de lange open o en ö als niet-normaal-Nederlandse klanken worden gevoeld; zie mijn Phonologie, blz. 89 vlg. Bij de klank van serre staat de zaak in zoverre anders, als hier voor sommige beschaafde Nederlanders deze uitspraak in enige Nederlandse woorden, zoals wereld, paars, geheel normaal is en ook in vreemde woorden de lange open e veel meer voorkomt dan de lange open o, ö; daar dit vooral woorden zijn, waarin op de klinker een r volgt (o.a. talrijke woorden op -air), evenals dat in wereld enz. het geval is, kan zich het gevoel ontwikkelen, dat deze open e een combinatorische variant is van de ei, die juist vóór r niet voorkomt; in baisse, beige, gêne e. dgl., waar geen r volgt, blijft dan deze vocaal een ‘vreemde klank’ voor ons. De plaats der diphthongen in het vocaalsysteem stelt ons voor dgl. problemen als de plaats der affricatae in sommige consonant- systemen.Wanneer het Sanskrit behalve de vier rijen:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 255]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ook nog de affricatae-rij: c ch j jh er op na houdt, dan doet zich de vraag voor: moet deze rij in de vierhoek worden opgenomen of er naast gezet? Ik durf die vraag niet op te lossen. In dit geval, evenals in dat der Nederlandse diphthongen, staan wij voor de moeilijkheid, dat de bewustzijnsgraad der phonologische groeperingen niet zo groot is, dat wij door datgene te raadplegen, wat wij ons taalgevoel noemen, zodanige groeperingskwesties kunnen oplossen. Leiden. N. van Wijk. |
|