De Nieuwe Taalgids. Jaargang 33
(1939)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 241]
| |
De dichter van het Wilhelmus.De literatuur over het probleem, wie toch de auteur van het Wilhelmus is, heeft reeds zo'n omvang dat het een hachelijke onderneming lijkt, nieuwe beschouwingen daaraan toe te voegen. Moest men maar niet zwijgen over deze zaak, tot het auteurschap definitief is vast te stellen? Wie deze verzuchting slaakt vergeet dat het opsporen van een auteur enige overeenkomst vertoont met het werk van een detective. Geen enkel gegeven mag verwaarloosd worden. Is er een nieuw gegeven gevonden, dan moet het onder de aandacht van de onderzoekers gebracht worden. Stringent bewezen is het auteurschap van Marnix nog nimmer. Het getuigenis van den Nijmeegsen rector Jac. Verheiden is een on dit uit het jaar 1602, 33 jaar na datoGa naar voetnoot1), het andere getuigenis is slechts een in handschrift overgeleverde notitie van een Mechelsen rederijker-poëzieverzamelaar uit de jaren 1603-1618: een aantekening die mogelijk teruggaat op hetzelfde on dit dat door Jac. Verheiden publiek gemaakt werd. Daarentegen pleit alles er voor om in het gedicht een echt volkslied te zien. Men beschouwe het slechts in de entourage waarin het gedicht tot ons gekomen is: in het Geuzenliedboek. Het is - hoe het ook om de toon èn om de inhoud zich onderscheidt van de andere Geuzenliederen - zuiver formeel gezien op-en-top een volkslied. Het vers is een Franse alexandrijn van een ouderwets type. De woordenschat van den dichter, die bovendien geen purist is, is vrij beperkt. Dezelfde rijmklanken keren telkens terug (b.v. -oet, -even); vijfmaal is het rijm onzuiver. De zinsconstructie laat wel eens te wensen over: postpositie van het adjectief komt te vaak voor. De dichter versmaadt niet het foefje, van zijn gedicht een akrostichon te maken. Het vóórlaatste couplet is, gelijk in verschillende geuzenliederen, een Oorlof, een Adieu; het laatste, een envoiGa naar voetnoot2). | |
[pagina 242]
| |
Hoofdzakelijk echter wegens het enige directe getuigenis (de zinsnede bij Verheiden) blijkt men Marnix als auteur niet te kunnen loslaten. Reeds tientallen van jaren is er een pennestrijd vóór en tegen hem. Men treft aan uiterst pro zoals bij Dr. P. Leendertz Jr.Ga naar voetnoot1) die met grote gewisheid Marnix als auteur aanwijst; gematigd pro; gematigd contra; en tenslotte uiterst contra, zoals bij P.N.v. Eyck die Marnix' vaderschap beslist verwerptGa naar voetnoot2). De ideaalvoorstelling, zegt deze, die de dichter, vooral in het tweede couplet, van Oranje geeft, was dermate historisch onjuist dat Marnix ze in 1568 à '69 nooit kon hebben neergeschreven. Erg vriendelijk gezind zal hij Oranje evenmin geweest zijn: was zijn eigen geliefde broer niet kort te voren, onder de ogen van de Antwerpse Calvinisten, die door Oranjes verbod geen hand ter ondersteuning konden uitsteken, bij Oosterweel gesneuveld? Zo'n ophemeling en verheerlijking van den Luthersen en in godsdienstig opzicht tot voor kort onbetrouwbaar gebleken Prins kan niet uit de pen gevloeid zijn van den Calvinistischen edelman, die na zijn uitwijking trouwens in dienst was getreden van den Calvinistischen keurvorst van de Palts. Prof. BromGa naar voetnoot3), zelf pleitend voor Marnix, ontdekte in heel deze controverse zelfs diepere verschillen: het zijn met name de geschiedkundigen die zich kanten tegen Marnix, de letterkundigen die zich vóór hem verklaren. Helaas kwam daarna de gedegen studie van den dichter-letterkundige P.N.v. Eyck deze harmonie onder de ‘letterkundigen’ verstoren. Momenteel spitst de strijd zich toe in de kwestie: òf Marnix òf een (weliswaar onbekende, maar ontwikkelde) volksdichter is de vader van het WilhelmusGa naar voetnoot4). De andere pretendenten zijn afgevallen. Coornhert's aanspraken worden algemeen betwist. Over Saravia spreekt geen mens meer, verklaart Brom. Dat was een fantasie van een paar ‘geschiedkundigen’: Fruin en Blok. In geen geval zouden we ons volkslied dus bij de ‘domineespoëzie’ mogen inlijven. Welnu, de bedoeling van dit artikel is, opnieuw de mogelijkheid | |
[pagina 243]
| |
van Ds. Saravia's auteurschap open te stellen, en wel op grond van enkele nieuwe gegevens die ik onder de aandacht van de lezers wil brengen. | |
1. Het getuigenis van Richard Verstegen.Zoals de Marnixtraditie een sterke steun vindt in het getuigenis van Verheiden, zo is er voor het standpunt dat Saravia de dichter van het Wilhelmus is, een merkwaardige aanwijzing in een werkje van Richard Verstegen. Na de belangwekkende dissertatie van Prof. Dr. E. RombautsGa naar voetnoot1) is het overbodig, over dezen vurigen polemist der Contra-Reformatie veel ter inleiding te zeggen. Op velerlei gebied heeft deze Verstegen, geboren Engelsman, voor wien de Zuidelijke Nederlanden een tweede vaderland werden, zich bewogen. Hij treedt op als archaeoloog, historicus, politicus, dichter en prozaschrijver; beweegt zich in de eerste Antwerpse kringen; hij onderhoudt betrekkingen met Plantin, Balthasar Moretus I, Guicciardini, Ortelius, Kiliaen, Lipsius, Puteanus e.a.Ga naar voetnoot2). Deze vinnige anti-Hollandse schrijver heeft ook een beoordeling gegeven van het Wilhelmus, die lang niet mals uitvalt. In zijn pamflet: Oorloge Ghevochten met die wapenen van die waerheydt / en van die Reden / in twee battaillien. Teghen Twee valsche pretentien van de rebellighe Hollanders. Te weten: 1. Dat sy zijn getrouwe Patriotten / oft liefhebbers van hun Vader-landt. 2. Ende dat sy hebben een Ghereformeerde Religie, T'Hantwerpen, 1628, geeft hij onder punt 1 een kort historisch overzicht van de voorgeschiedenis der Nederlandse Beroerten. Natuurlijk komt daarbij ook ter sprake de rol die de Prins van Oranje, die afgod der Geuzen, in het grote drama gespeeld heeft. ‘Dese malheureuse mensche (is) inder waerheydt die oorsaecke gheweest van alle die groote ellenden, die over de Neder-landen ghekomen zijn, tot ruine ende bederffenisse van veel duysenden van menschen. En daerom moet ick oock als in passant oft als tot recreatie vanden leser, vanden lustighen lof-sanck spreken, welcken eenen woordendienaar van hem ghedicht heeft, ter wijlen hij noch leefde, ende die broeders met alsoo groote devotie noch singen in hun herberghen, als sy eenige van hun Datheensche dichtekens (die sy | |
[pagina 244]
| |
de Psalmen Davids noemen) in hun kercken doen. Desen tammen dichter.... doet sijnen Orangieuschen Prince, ghelijck eenen sot, hem-selven prijsen aldus.’ (blz. 16). Dan volgt een kritiek op de twee eerste coupletten van het Wilhelmus. (Of hij de andere ook gekend heeft, blijkt niet). Elke regel valt ten offer aan het scherpe mes van zijn Roomse en Spaansgezinde kritiek. Zijn ‘Duitse afkomst’ doet Oranje geen eer aan; hij is zijn vaderland volstrekt niet trouw, want hij brengt het tot ellende; de Prins van Oranje is ‘onverveert’, d.w.z. hij schrikt niet, als hij zich zo hoort noemen; den koning van Spanje heeft hij niet geëerd; hij heeft niet in Godes vrees geleefd, want hij veranderde van religie als een kameleon van kleur; de profetie dat hij zal wederkeren in zijn regiment is niet vervuld, want hij is vermoord ‘ende soo mach-men uyt de redene van desen rijmer concluderen, dat hy gheen goedt instrument en is gheweest’. (blz. 21). Deze kritiek, op inhoud en vorm, als zodanigGa naar voetnoot1) is niet zo belangrijk. Voor ons is slechts van gewicht de aanwijzing die Verstegen geeft omtrent het auteurschap. Hij zegt n.l. uitdrukkelijk dat de dichter een predikant is, als hij spreekt ‘vanden lustighen lof-sanck.... welcken eenen woorden-dienaer van hem ghedicht heeft’ (blz. 16) en van ‘die prophetije van den woorden-dienaerschen dichter’ (blz. 35). Woordendienaer immers betekent in de literatuur der Contra-Reformatie, inzonderheid bij Verstegen, altijd: Dienaar des Woords, V.D.M., predikant. Om deze bewering te staven wil ik drie plaatsen uit het onderhavige werkje bijbrengen. Op blz. 64 lezen we: ‘dat den Woorden-dienaer oft Minister als hy sijn Nacht-mael aen sijne communicanten soude uyt-reycken’; op blz. 96: ‘Neemt dan dat eenen Hollandtschen gheuschen oft Calvinistischen Woordendienaer, die weduwnaer oft onghehouwt waer.... soude uyt eenen extraordinarissen yver tot die propagatie van sijn Calvinus Godts woordt.... de reyse gaen aennemen na eenich verre vremdt landt, daer die menschen noch heydensch waren....’; op blz. 103: ‘eenighe Calvinistische Ministers ofte Woordendienaers.’ Zonder twijfel bedoelt dus Verstegen dat de auteur van het Wilhelmus een predikant is. Nu is het uitgesloten dat Verstegen, die sedert 1588 al in Antwerpen woonde en die verkeerde onder de intellectuele élite van zijn tweede vaderstad, bovendien zelf | |
[pagina 245]
| |
historicus was, den algemeen bekenden vroegeren burgemeester Marnix versleten zou hebben voor een rijmelenden dominee. Er is derhalve tweeërlei mogelijkheid: hij wist alleen dat een dominee de auteur was en kan derhalve geen naam noemen, òf hij wist wel de naam van den predikant maar vond het niet de moeite waard, die te vermelden. Dit laatste lijkt mij het waarschijnlijkst. Verstegen had een grenzenloze minachting voor predikanten en was bovendien maar zelden persoonlijk in zijn polemieken. | |
2. De Saravia-hypothese.De vingerwijzing die Verstegen ons gaf, vormt de eerste steun in de bronnen voor de veronderstelling van Blok - die weer terugging op een aantekening van Fruin -, dat de veldprediker van den Prins tijdens de veldtocht van 1568, Ds. Adriaen Saravia, de dichter zou zijn van het WilhelmusGa naar voetnoot1). Dat een andere Geref. predikant uit die tijd het gemaakt zou hebben, dunkt me niet mogelijk. Stellen we nu een ogenblik dat Saravia de dichter is, dan is de eerste vraag die bij ons oprijst, deze: hoe kan Verstegen dat 60 jaar na dato weten. Eén bron, waaruit deze kennis hem kan zijn toegevloeid, is aanwijsbaar. We noemden reeds zijn relaties met den Leuvensen hoogleraar LipsiusGa naar voetnoot2). Deze was vroeger te Leiden ambtgenoot geweest van Saravia, n.l. gedurende de jaren 1584 tot 1587, toen ook deze daar het professoraat bekleedde. Beiden namen daar een enigszins uitzonderlijke positie in, de eerste wegens zijn katholicerende, de ander wegens zijn Leicesteriaanse neigingen. Toenadering was niet moeilijk, daar Saravia een uitgesproken episcopale gezindheid had. Een vrij intieme omgang schijnt daarvan het gevolg te zijn geweest. Als Saravia na de Leicesterfurie naar Engeland is uitgeweken, tracht hij zijn vroegeren collega over te halen, ook naar dat gastvrije land over te steken. Op 26 Jan. 1588 schrijft hij hem nog: ‘tibique gratias immortales habeo, habeboque dum vivam, pro singulari tua in me meosque pietate. me amare perge, et ego te redamare non desinam’Ga naar voetnoot3). Weliswaar was het antwoord koel-afwijzend, maar Lipsius erkent dat ze in Leiden vriendschappelijke omgang gehad | |
[pagina 246]
| |
hadden: ‘Collegae fuimus, iuncti sermonibus saepe et consiliis: et ut illa nunc non sint (Deo visum aliter) manebimus tamen iuncti animo, optima illa parte nostri’Ga naar voetnoot1). De vreesachtige geleerde wilde zich vooral niet compromitterenGa naar voetnoot2). Toen hij echter eindelijk ontslag genomen had als hoogleraar te Leiden (in 1591), en naar Leuven vertrokken was, werd hij daar al spoedig het ‘enfant terrible’ der opstandelingen en gebruikte hij zijn kennis van de Hollandse toestanden om hun vijanden te helpen. Zo is het heel best mogelijk dat hij, wat hem in vertrouwen was meegedeeld over het auteurschap van het Wilhelmus, verklapt heeft. Het geheim kan algemeen bekend geweest zijn in de kring der Moretussen, maar Verstegen, die een onderzoekende geest had en zich speciaal voor Hollandse zaken interesseerde, kan er hem ook persoonlijk naar gevraagd hebben. Tegen het auteurschap van Saravia behoeft niet te pleiten dat er geen andere gedichten van hem bekend zijn. Volksliederen worden meestal niet door de grootste dichters van hun tijd geschreven. Door de rederijkerskamers hadden velen toen een zekere vaardigheid in het dichten. Ook een man met geringe dichterlijke aandrift kan tijdens de hoogtepunten òf de dieptepunten van zijn leven een groot dichter worden. Niet ten onrechte karakteriseerde Dirk Coster het Wilhelmus als ‘een triomf der zielskracht op de bitterste omstandigheden’Ga naar voetnoot3): de mislukking van de groots opgezette veldtocht van 1568. De grond waarop Fruin en Blok de mogelijkheid van Saravia's auteurschap stelden, n.l. de overeenstemming in woordenkeus en enkele hoofdgedachten, met het tijdens de veldtocht geschreven pamfletje Een hertgrondighe Begheerte van den.... Prince van OraengienGa naar voetnoot4) krijgt opnieuw waarde. Men leze slechts zinnen als: ‘Soo hevet hem, ende allen zijnen vromen Christen Bontghenoten, goet ghedocht, met een cleyn Boecxken alle menschen te vermanen, om te bidden den levendighen God, dach ende nacht, sonder ophouden, voor hem, op dat hy victorie mach verwerven.’ ‘Want tis wonder om wtspreken wat compassie hy heeft ghehadt | |
[pagina 247]
| |
op die arme verstroyde ende veriaechde menschen, als hijse siende was in die duytsche landen, menighe tranen des herten heeft hy daer over gheweent.’ J. Postmus schreef eens over het Wilhelmus: ‘Geen hartstocht, hoe edel ook geacht, wordt te hulp geroepen, niet dan lijdzaamheid hier gepredikt. Aangespoord wordt tot dulden en - gebed.’ Hij had letterlijk hetzelfde kunnen schrijven van de Hertgrondighe BegheerteGa naar voetnoot1). Hij vraagt ook: Is het niet opmerkelijk dat in het geheele Wilhelmus niet één antipapistisch woord te vinden is?Ga naar voetnoot2) Welnu, hetzelfde geldt van het pamflet. De schrijver toont zelfs meegevoel voor de Roomse geestelijkheid die door de Spanjaarden van haar goederen beroofd wordt, en voor de gekwelde Portugese Joden. Ja, aan het slot vraagt deze Gereformeerde predikant, of men ook wil bidden dat Alva zich bekeren mag: hij zondigt in onwetendheid zoals vroeger Paulus. Saravia zou geen onwaardige dichter van het Wilhelmus geweest zijn! Saravia's opvattingen omtrent de regering van kerk en staat waren monarchistisch: vandaar dat hij later vóór Leicester en tegen de regenten was, en tegenover de presbyteriale vorm van kerkregering de episcopale voorstondGa naar voetnoot3). De strekking en de toon van het Wilhelmus zijn echter ook kennelijk monarchistisch. Uitdrukkelijk wordt de gehoorzaamheid aan den koning van Spanje gememoreerd. Het zijn 's konings landen die niet mogen verarmen. Het sterkste bewijs daarvan is echter dat de dichter, als hij gezegd heeft dat de Prins vluchtte voor den tyran Alva zoals David voor Saul, aan deze vergelijking toevoegt: God heeft hem verheven en in Israël een zeer groot koninkrijk gegeven. Feitelijk is dit zeer gedurfd: wil de dichter hiermee een eventueel toekomstig koningschap van Oranje suggereren? Reeds nu spreekt Oranje in dit gedicht zo vorstelijk van ‘mijn Ondersaten’, ‘mijn Regiment’, | |
[pagina 248]
| |
‘mijn arme Schapen’, ‘mijn Vorstelick ghemoet’, ‘mijn Princelick ghemoet’, zijn ‘Keyserlicken Stam’. Het hele gedicht praeludeert - hoewel dit den dichter misschien niet bewust werd - op een toekomstige souvereiniteit voor Oranje. Men zegge niet dat het er weinig toe doet, wie de auteur van het Wilhelmus is. Voor de interpretatie van het gedicht kan het van groot belang zijn dàt men het weet. Stellen we nogmaals de mogelijkheid dat het van Saravia geweest is. Dan werpt de volgende, misschien minder bekende passage uit zijn tractaat De Imperandi anthoritate, et Christiana Obedientia, Libri Quattuor (1593), een helder licht op sommige plaatsen in het Wilbelmus. In het Vierde Boek, hoofdstuk 41, pag. 312-313Ga naar voetnoot1) van dit tegen de Monarchomachen gerichte werk komt Ds. Saravia immers nog eens terug op zijn veldtocht onder Oranje. Naar aanleiding van de Nederlandse Opstand tegen Spanje zegt hij daar: indien de mensen van de nieuwe religie ‘privatim sine ullo metu’ God hadden mogen dienen, en Alva was wat gematigd geweest, dan waren ze niet opgestaan. ‘Invere Christiana religione nihil inest quod Principis ulla ex parte minuit maiestatem.’ En daarna gaat hij zijn eigen houding uit die tijd - hij heeft immers ook onder den Prins gediend - verdedigen: ‘Praeterea quotquot sub Principe Auraico militârunt, legitimum habuêre Principem, qui a Deo gladium habebat, non ab homine delegatum. Vassallus quidem erat Regis Hispaniae; et ut vassallum cum eo non potuisse bellum gerere, ut fatear, (quod tamen per leges patrias licuit) fuit Princeps aliunde, nulla in re cuiquam, nisi soli Deo subiectus, habuitque potestatem omnem quem in Rege Monarcha requiritur.’ (Cursiveringen van mij. W.B.). Slechts was zijn gebied wat kleiner dan dat van den koning van Spanje. ‘Vassallus Regis Gallorum fuit Imperator Carolus, similiter et Romani Pontificis propter regnum Neapolitanum, et utriusque Siciliae: contra eos tamen legitima bella gessit.’ Twee elementen vinden we hier dus in de verhouding Oranje - Philips: hij was wèl vazal, leenman, maar tevens souverein vorst en als zodanig alleen aan God verantwoording schuldig. Op het eerste element wees P. Leendertz Jr. reeds bij de uitlegging van de regels: ‘Den Coninck van Hispaengien Heb ick altijt gheeert’ en ‘Dat ick tot gheenen tijden Den Coninck heb veracht.’ | |
[pagina 249]
| |
Alleen trok hij daaruit m.i. ten onrechte de conclusie dat de dichter wel een edelman moest wezen. Zeker, een gemeen soldaat zal van die feodale verhoudingen geen verstand gehad hebben. Maar edelman of soldaat is niet het enige alternatief. Een ontwikkeld predikant als Saravia kan ook wel eens van felonie gehoord hebben! Het tweede element is even belangrijk. Is de dichter werkelijk uitgegaan van 's Prinsen legitieme souvereiniteit, dan moeten we mèt Prof. Van Eyck lezen: ‘Een Prince van Oraengien Ben ick, vrij, onverveert’ (‘vrij’ dus tussen komma's)Ga naar voetnoot1); dan moeten we bij de regels ‘Als een Prins op gheseten Met mijner Heyres cracht’ niet denken aan de dapperheid van een prins, maar aan den souvereinen landsvorst die ten oorlog trekt; maar bovenal, dan moeten we de slotregels: ‘Dan dat ick Godt den Heere, Der Hoochster Majesteyt, Heb moeten obedieren Inder gerechticheyt’ niet verklaren zoals b.v.J. Postmus en Prof. Van Eyck: ik heb God meer moeten gehoorzamen dan de mensen. Terecht constateert Van EyckGa naar voetnoot2) dat een dergelijke gehoorzaamheid aan God nog niet impliceert het recht van opstand: de Calvinisten van die dagen achten op grond daarvan slechts lijdelijk verzet geoorloofd; wie niet geduldig de marteldood wilde ondergaan, moest maar uitwijken. Gewapend verzet van het volk tegen den wettigen vorst om het geloof tolereerden de Calvinistische leiders van die dagen niet, en het zou terecht verwondering wekken, wanneer men een dergelijke radicale opvatting in het Wilhelmus aantrof. Dat behoeft ook niet. Nog te veel verliezen de schrijvers over het Wilhelmus (op deze plaats ook Van Eyck) uit het oog dat het Wilhelmus uitsluitend het lied van den Prins is, en dat het, als het van gewapend verzet spreekt, alleen gewaagt van Oranje's persoonlijk recht tot opstand, zoals de kundige dichter dat voor zich zelf geformuleerd had. Voor hèm was Oranje als vazal trouw geweest aan zijn leenheer, maar als souverein bij de gratie Gods had hij aan den tyrannieken vertegenwoordiger van den koning de oorlog moeten verklaren, gehoorzaam aan Gods wil. Welk een monarchist in hart en nieren deze dichter ook moge geweest zijn, dezen opstandeling mocht hij met een gerust geweten dienen. | |
[pagina 250]
| |
Een oorlogsverklaring van een souverein aan een souverein was naar het positieve recht geoorloofd, en haar morele rechtvaardiging vond deze oorlogsverklaring in het feit dat deze Christenvorst, ‘die het zwaard niet tevergeefs droeg’, streed in ootmoedige gehoorzaamheid aan God. Zo zijn deze laatste vier regels, deze uiteindelijke persoonlijke apologie van den Prins, de vrome uiting van een souvereinen vorst die was: ‘soli Deo subiectus.’ Leggen we verband tussen Saravia's opvattingen over 's Prinsen verzet en het Wilhelmus, dan voert de hypothese dat hij de dichter is geweest, tot een sluitende interpretatie van het hele gedicht. Deze veronderstelling bleek dus vruchtbaar als werkhypothese. Het is voorbarig nu ook de conclusie te trekken dat hij werkelijk de dichter geweest is, identiek met den anoniemen volksdichter. Veel keuze is er overigens niet: zó groot was het kringetje van ontwikkelde trouwe aanhangers van den Prins in 1568 niet. Marnix zou er pas later toe behorenGa naar voetnoot1). Saravia maakte wel deel uit van die kleine geestelijke gemeenschap. Hoewel Calvinist en niet Luthers zoals de Prins, moet hij, door zijn verdraagzaamheid in het godsdienstige, geheel een man naar 's Prinsen hart geweest zijn. Als zielzorger zal deze veldprediker niet in de laatste plaats den Prins zelf tot geestelijke steun geweest zijn. Mocht hij het Wilhelmus gemaakt hebben, dan heeft hij door dat lied voor alle tijden een ideaalbeeltenis van den ‘Pater Patriae’ ontworpen. Juist daardoor immers kon deze diepe expressie van vaderlandse Godsvrucht en Oranjeliefde worden tot ons nationaal symbool.
Groningen. W.J.C. Buitendijk. |
|