De Nieuwe Taalgids. Jaargang 33
(1939)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 227]
| |
Lesen ohne GeheimnisGa naar voetnoot1)Het mag stoutmoedig heten, temidden van het moderne enthousiasme voor ‘actief’, ‘belevend’, ‘denkend’ lezen een goed woord te doen voor het ouderwetse lezen-op-hoop-van-zegen. Laat ik met deze term, die heden ten dage wel een ketterij lijkt, mogen aanduiden dat lezen, waarbij werkelijk het toeval, het gelukzalige, een rol speelt; het lezen, dat niet beslist van het eerste tot het laatste woord alles wil ontleden, verklaren en begrijpen; het lezen van den eclectischen lezer, die niet opneemt wat hem op dat ogenblik nog niet past; het lezen, dat de vreugde van het herlezen niet van te voren bederft, omdat het het gelezene niet als een uitgekauwde massa achterlaat. Wanneer men een stuk proza, of nog erger een gedicht, rhytmisch en metrisch, lexicologisch, stylistisch en literair-historisch, vele malen alzo, gekauwd en herkauwd heeft, wie voelt dan lust het later nog weer eens in handen te nemen. Wanneer het zo aan alle kanten beduimeld is, dat het alle glans van nieuwheid heeft verloren, wie kan er dan later nog eens voor een tweede, een derde, een vierde maal nieuwe vreugde aan beleven. En hiertoe zijn de kunstwerken toch bestemd, hieraan ontlenen zij hun durende waarde. Zij zijn bestemd begeleiders op onze levensweg te zijn, niet éénmaal, maar vele malen genoten te worden. Een hernieuwde ontmoeting moet een nieuwe ervaring zijn; een kunstwerk, dat die naam verdient, biedt aan elk stadium in ons geestelijk leven een nieuwe aanblik. Mag dus het ‘actieve’ lezen ten opzichte van zakelijke lectuur zijn verdiensten hebben, mag het zelfs in de artistieke literatuur veel aan de al te vluchtige blik der leerlingen kunnen onthullen, het dient niettemin zijn grenzen te kennen. Het zij niet hysterisch actief, trachte niet op te dringen wat nog niet verwerkt, verteerd kan worden; het trachte ook niet kunstmatig te ‘beleven’, wat (nog) niet beleefd kan worden. Het erkenne, dat vooral het artistiek ervaren zijn tijd moet hebben, omdat het anders napraten wordt. Het houde halt voor die kunstwerken die, krachtens hun bijzonder karakter, geen geschikte objecten zijn voor een vraagen antwoordspel. Daarvan straks een voorbeeld. | |
[pagina 228]
| |
Het ‘belevend’ lezen vestigt bij de leerlingen de indruk dat het verboden is een gedicht te lezen en er niets van te begrijpen. Zij rekenen op het stel vragen van hogerhand, waaraan zij zich zullen kunnen vastklampen. Zij begrijpen (als ze begrijpen) niet meer spontaan, maar aan de hand van den vragensteller. Het is te optimistisch te menen dat zij, na voldoende vragen te hebben beantwoord, zich zelf vragen zullen gaan stellen naar aanleiding van een willekeurig gedicht; dat zij nu zelf het licht kunnen ontsteken, waarbij zij een kunstwerk kunnen doorzien. Herinnert U zich nog hoe het ging, toen wij nog niet zo nadrukkelijk ‘actief’ en ‘denkend’ lazen? Wij lazen iets, maar begrepen het niet. Sommige woorden, enkele regels bleven hangen en een vaag vermoeden, dat we hadden kennis gemaakt met iets dat de moeite waard was. Soms was het meer de klank die ons bijbleef dan de betekenis, die zich nog maar nauwelijks had vastgezet. Maar allengs, na herlezen en nog eens lezen, begon het te dagen en eindelijk konden we verklaren dat het ons eigendom was geworden. Natuurlijk hadden wij het eerder en sneller kunnen verzwelgen, dank zij de saus van een serie verduidelijkende vragen, maar moet men dan niet vrezen voor een indigestie? Nemen wij het volgende gedicht van Herman Gorter. Het komt, voorzien van een 57-tal vragen, voor in het tweede deeltje van H. Godthelp's Actief lezen, lees-taalboekje voor de lagere klassen van alle inrichtingen voor Voorbereidend Hoger- en Middelbaar Onderwijs, enz. Toen bliezen de poortwachters op gouden horens,
buiten daar spartelde het licht op 't ijs,
toen fonkelden de hoge bometorens,
blinkende sloeg de Oostewind de zeis.
Uw voeten schopten omhoog het witte sneeuwsel,
uw ogen brandden de blauwe hemellucht,
uw haren waren een goudgespannen weefsel,
uw zwierende handen een roôvogelvlucht.
De ogen in u die fonkelden jong-goude,
het bloed in u vloog wentel-roôwiekend om,
de ogen der lucht die antwoordden zo goude,
boven dreven ijsschuimwolken om.
| |
[pagina 229]
| |
IJskoud was het - lagen de waters bezijen
klinkklaar van ijs niet, spiegelend onder zon,
schreeuwde het hete licht niet bij 't overglijen,
omdat het snelvoetig de kou niet lijden kon.
De bolle blauwwangige lucht blies in zijn gouden
horenen omgespannen met zijn vuist -
de lucht kon 't wijd weerklinken niet meer houden,
berstte en brak en blauwe sneeuw vloog vergruisd.
De wereld was een blauwe en witte zale,
daar stond een sneeuwbed tintelsneeuw midde' in,
uw goudhoofd naar zwaanveren ging te dalen -
lachende laagt ge, over het veld, handblanke, blanktande,
trantele koningin.
Nietwaar, geen poëtischer poezie dan deze. Daarmee wil ik zeggen: geen poezie die, in sterke tegenstelling met die van een voorgaand geslacht, minder houvast biedt aan paraphrasering; die minder in aanmerking komt, met onze eigen onbeholpen woordjes te worden becommentarieerd. Dit is geen poezie voor verstandelijke bepalingen. In verband met dit gedicht te spreken van zinsbouw en woordenkeus veronderstelt al te veel opzet bij den dichter. Men kan slechts spreken in termen van lijdelijke lichamelijke en geestelijke ervaring en dus hoogstens vragen: wat ondervond hier de dichter, op welke in- of uitwendige ervaring berusten deze woorden en die stijleigenaardigheden? En als wij dan zouden trachten een antwoord op deze vragen te formuleren, zouden de woorden ons in de keel moeten blijven steken. Want wij zouden direct bemerken, dat alleen de woorden van den dichter adaequaat zijn aan zijn impressies, en dat die van ons er maar een beetje aan plukken en trekken en er hoogstens wat afknabbelen. Enigszins is dit natuurlijk het geval met het ‘actieve’ lezen van alle poëzie, maar er zijn soorten van poëzie, die zich er minder tegen verzetten dan juist deze impressionistische. Er is onder de 57 vragen die bij dit gedicht gevoegd zijn, dan ook maar één, die met deze opvattingen in overeenstemming is en wel omdat het eigenlijk geen vraag is. No. 2 bij het 3e couplet luidt: Overdenk (liever: tracht na te voelen, v.d.L.) de samenstelling ‘wentel-roôwiekend’. ‘Maar zwijg’, zou ik er nog aan hebben toegevoegd. | |
[pagina 230]
| |
Zwijgen en afwachten en ondergaan, dat is het wat ons tegenover een gedicht als dit te doen staat. Natuurlijk is ook in die houding een zekere activiteit en zeker een beleven aanwezig, maar zij hoedt zich angstvallig voor iedere geforceerdheid. ‘Stillezen’ is hier zeer zeker op zijn plaats, mits het stil lezen blijft en niet ontaardt in een luidruchtig banaal nakaarten. De banaliteit doet haar intrede reeds direct bij de eerste van Godthelps vragen. ‘Vroeg op een mooie wintermorgen is de dichter blijkbaar naar buiten gegaan voor een wandeling (!). Waaruit blijkt dat hij niet alleen was? Zou de tweede persoon (!) z'n jonge vrouw kunnen zijn? (Hoe moeten wij dat weten. En trouwens wat doet het er toe. Oude-vrijster-nieuwsgierigheid). Waaruit blijkt dat 't vroeg was?’ (Dus moeten de leerlingen de grootse conceptie: ‘Toen bliezen de poortwachters op gouden horens’ enz. omzetten in iets vulgairs als: ‘Het zal ongeveer kwart over zeven zijn geweest, toen de dichter Herman Gorter met zijn vrouw (was het zijn vrouw?) een wandeling ging maken.’ Zij het niet in woorden dan toch in gedachten.) Naar aanleiding van het tweede couplet wordt ons gevraagd, waar uit blijkt dat 't jonge vrouwtje blond was en blauwe ogen had en waar door het kwam dat haar handen rood waren. En dus moeten wij, hoewel knarsetandend, toegeven dat wij de visionnaire regel Uw zwierende handen een roôvogelvlucht
danken aan het feit, dat de thermometer een graad of vijf beneden nul aanwees. Want rode handen krijg je van de kou, U weet wel, van die rode handen met barstjes. Het aangewezen middel ertegen is 's morgens en 's avonds inwrijven met Purol. Ik wil direct erkennen, er zijn onder de 57 vragen heel wat bescheidener en dus dichterlijker dan de door mij aangehaalde. Het gaat trouwens niet om deze vragen in het bijzonder, maar om de nadelen van de actief-leesmethode in het algemeen. Deze dwingt ons namelijk sterk-individuele, ‘einmalige’ poëzie als die van Gorter om te denken en daardoor te vernederen, van haar zinnenschittering te beroven en daarvoor onze alledaagse, conventionele, verbruikte abstracties in de plaats te stellen. Ik spreek er nu nog niet eens van, dat kinderen van 14 of 15 jaar aan dit onmenswaardige werk worden gezet. Het gevaar is groot, juist ook weer bij deze impressionistische poëzie, dat wij onze eigen impressies voor die van den dichter | |
[pagina 231]
| |
houden. Bij meer verstandelijke dichtkunst hebben wij aan de taal enig houvast om uit te maken wat de bedoeling van den dichter is geweest. Hier, bij Gorter, ontbreekt de contrôle van een algemene redelijkheid en worden wij meegesleurd in een wilde stroom van hartstochtelijke zinnelijkheid. Godthelp veronderstelt, om de leerlingen in de juiste gedachtensfeer te krijgen, dat Gorter de avond te voren in de sprookjes van Duizend-en-één-nacht zal hebben gelezen; dat het ‘goudgespannen weefsel’ (2e couplet) ontleend is aan een met goud doorweven doek uit een Oosters sprookje; dat ook het beeld zwaanveren weer genomen is uit een weelderige sprookjeswereld. ‘De dichter denkt aan een prachtige statiezaal met een praalbed van zwanedons voor een Oosterse vorstin.’ Dat wil zeggen, Godthelp denkt daaraan en hij wil dat zijn leerlingen er aan zullen denken. Niettemin zou het kunnen zijn, dat de onwillige schepselen bij dit door-en-door Hollandse gedicht met geen mogelijkheid de Oosterse sfeer voor hun gepijnigde geest kunnen oproepen. Alleen reeds de afwezigheid van elke Oosterse zwoelheid in het gedicht moet in 't bijzonder in die leerlingen, die het Oosten uit eigen aanschouwing kennen, verzet wakker roepen tegen deze opgedrongen zienswijze. Wat zij er dan wel in moeten zien en voelen? Dat trachte niemand dan de dichter hun duidelijk te maken. Wij moeten er ons voor hoeden met gedichten te doen, wat men wel met schilderijen doet: ze in een étalage zetten met een lamp er vlak boven. Kleine vingerwijzingen kan men geven, maar men trachte niet aan een eerste ontmoeting tussen een jong mens en een dichter al het avontuurlijke te ontnemen. Wanneer wij instinctief hebben gevoeld, dat iemand voor ons persoonlijk leven van belang kan zijn, dan wordt onze belangstelling in de wieg gesmoord, indien wij dezen mens van het eerste ogenblik compleet leren kennen, gesteld al dat dat mogelijk ware. Wij verlangen het een en ander van hem te vernemen, maar dit kan nooit de door persoonlijk contact verworven kennis vervangen. Zo is het ook met de literatuur. Wij, leraren, brengen het contact tussen leerlingen en literatuur tot stand; wij wekken bij hen het vermoeden van iets belangrijks in bepaalde verschijnselen en verschijningen. En dan wachten wij af. Op hoop van zegen. Deventer. J.E.v.d. Laan. |
|