De Nieuwe Taalgids. Jaargang 33
(1939)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd‘Beijen also ons koeijen dede’.In Drie Kluchten uit de zestiende Eeuw (Zutphen 1932) bezorgde F.A. Stoett een nieuwe uitgave van het esbatement van Hanneken Leckertant, dat reeds door G. Kalff in Trou moet Blycken (Groningen 1889) was gepubliceerd. Op blz. 49 van de editie Stoett hebben wij het tooneel waar L. (Lippen Loer) en M. (Meester Jan Leurequack) zitten te eten. M. laat het zich blijkbaar smaken, al te goed zelfs, zoodat L. het noodig vindt hem tot een minder voortvarende manier van smullen aan te manen met de volgende woorden: ‘L. Eet properlijck, meester, ontbeijt watte! Ick moet van die spijse oock eeten mede. M. Ick sal beijen also ons koeijen dede’. Bij deze plaats geeft Stoett op blz. 135 de volgende aan- | |
[pagina 226]
| |
teekening: ‘Wordt hier gedacht aan het herkauwen der koeien? Voor den vorm vgl. Kil. koeye j. koe, vacca. Koeijen is dan uit den genitief of datief in den nominatief doorgedrongen; zie Kolthoff § 39’. Kalff had in zijn uitgave de lezing koeijen, die het handschrift blijkbaar heeft, tot koeije gereduceerd, wellicht omdat zulks met het volgende rijm dede beter uitkwam. Deze emendatie van Kalff is echter niet absoluut vereischt en de taalkundige verklaring van Stoett is beslist onjuist; anderzijds moet hier niet aan het ‘herkauwen’, doch slechts aan het kauwen van de koeien worden gedacht. Voor zijn verklaring van koeijen als nom. sing. verwijst Stoett naar Kolthoff, Het Substantief in het Nederlandsch der 16e Eeuw (Groningen 1894) § 39. Nu geeft Kolthoff slechts drie gevallen van een nom. sing. met ‘een uit den genitief of datief ingedrongen uitgang -en’, nam.: die armoeden, een kercken, een versmade sielen; een nom. sing. met paragogische -en is dus wel een zeer ongewoon verschijnsel. Dit moet ons tegenover de verklaring van Stoett al sceptisch stemmen; een tweede geval van een dergelijken nom. sing. zal men trouwens te vergeefs zoeken. Al is de emendatie van Kalff best te aanvaarden, toch kan koeijen ook als een gewone nom. plur. worden beschouwd. Dede staat deze verklaring niet in den weg; een dergelijke apocope is in de zestiende eeuw zeer gewoon (zie Lubach, Over de Verbuiging van het Werkwoord in het Nederlandsch der 16de Eeuw (Groningen 1891) § 79) en het rijm met mede is bij deze apocope zeker niet zonder invloed gebleven. Verder schuilt achter Ick sal beijen also ons koeijen dede een zegswijze die nog niet werd behandeldGa naar voetnoot1), namelijk: op iemand wachten als de koeien in 't gras (al etende). Deze zegswijze kan b.v. worden gebezigd, wanneer bij een diner een van de genoodigden op zich laat wachten zoodat de gastheer het ‘beiden’ moe wordt en het eten maar laat opdienen, hierbij het voorbeeld volgend van de koeien in het gras, die ook niet op de nakomers wachten. Voor de bewijsplaatsen, waarvan de hierboven vermelde de oudste is (ao. 1541), kan naar het Wdb. d. Ned. Taal worden verwezen. Leiden. F. de Tollenaere. |
|