De Nieuwe Taalgids. Jaargang 33
(1939)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 212]
| |
De structuur van het Nederlands.De taalkunde is bezig een nieuwe weg te bewandelen. Het kan goed zijn een ogenblik op die weg stil te staan ter bezinning op twee vragen: waar komen we vandaan? waar gaan we heen? Hoe was het verleden? Welk perspectief laat de toekomst zien? De moderne richting in de taalkunde heeft nog maar een kort verleden. Ons althans schijnt ze te beginnen met Beaudouin de Courtenay en De Saussure. Misschien zal de geschiedschrijver der taalwetenschap veel oudere aanknopingspunten weten te vinden. In het tegenwoordig stadium van verbijsterend snelle ontwikkeling heeft men meer oog voor heden en toekomst dan voor wat achter ons ligt. En dit is niet meer dan begrijpelijk, het is zelfs gewenst. Maar terecht heeft Jakobson eens gezegd, dat de phonologen op hun ontdekkingen geen patent genomen hebben. In elk geval heeft De Saussure duidelijk geformuleerd, dat een taal een systeem is van tekens, die in tegenstellingen tot elkaar staan. Van die gedachte heeft in de eerste plaats de Zwitserse school gebruik gemaakt (Bally, Séchehaye), maar niet minder de Franse: volgens Meillet heeft men in een taal niet anders dan tegenstellingen. Hijzelf beschrijft b.v. het Latijnse werkwoord als een symmetrisch systeem van opposities. Maar het zijn toch eerst de mannen van de Praagse school geweest, vooral Troebetzkóy en Jakobson, die althans van onderdelen van taalsystemen de bouw of structuur volledig hebben weten te beschrijven, en uit vergelijking van dergelijke structuren structuurwetten hebben weten af te leiden. Troebetzkóy deed dit voor klinker- en medeklinkersystemen, later ook voor de vervoeging van het werkwoord in het Russisch. Jakobson deed het voor de accentstructuur van woorden en voor de naamvallen in het Russisch. Misschien mag ik in dit verband opmerkzaam maken op mijn bescheiden pogingen langs dezelfde lijnen de structuur van het zinsaccent, van intonatiefiguren en woordbouw in het Nederlands en het Duits, en die van woordsoorten en zinsbouw in het algemeen te beschrijvenGa naar voetnoot1). | |
[pagina 213]
| |
Men behoeft werkelijk maar één stap verder te gaan om de vraag te stellen: kan men van een bepaalde taal, b.v. het Nederlands, het systeem volledig beschrijven als een van het begin tot het eind samenhangend geheel, bestaande uit aaneengeregen tegenstellingen? Jakobson heeft zoiets al bedoeld, toen hij sprak over de mogelijkheid de betrekkingen tussen phonologische, morphologische en syntactische systemen vast te stellen. Maar dit is nog niet de formulering van het probleem der volledige taalbeschrijving. Niet elke taal is eenvoudig een combinatie van deze drie systemen. Het Nederlands heeft ook nog een woordsoortensysteem, het literaire Chinees heeft niet of nauwelijks een woordsoortensysteem en geen morphologisch systeem. Het is op dit ogenblik nog niet mogelijk van een bepaalde taal het systeem volledig te beschrijven. Toch zal ik straks voor het Nederlands een poging in die richting doen. Dit dwingt in elk geval tot een scherper stellen van de detailproblemen en tot het blootleggen der gapingen in onze kennis. Deze kant gaat zonder twijfel de bedoelde moderne richting in de taalkunde uit, een richting die niet ten onrechte aan de term ‘phonologie’ is gekoppeld (immers in de klankleer hebben zich haar werkhypothesen en haar werkmethoden ontwikkeld), maar die men toch beter en juister ‘structuurleer van talen’ kan noemen. Hebben structuurbeschrijvingen van talen waarde? Zo ja, welke? De structuur van een taal is een ordening in en van een werkelijkheid. Men kan een taalsysteem of een van zijn onderdelen (b.v. een klinker- of medeklinkersysteem) niet voelen of waarnemen, men kan het zich zelfs niet voorstellen. Men kan het alleen maar denken, het is denk-baar. Maar het is een werkelijkheid, omdat zonder taal-systeem de verschijnselen van taalgebruik en taalbeschouwing in de lucht zouden hangen, niet verklaar-baar zouden zijn. In de begrippen, die wij denken, moeten wij een ordening aannemen, die een werkelijke samenhang in een werkelijkheid is. Zij vormen verzamelingen (substanties, eigenschappen, getal, plaats, ruimte, tijd, oorzaak en gevolg, enz.), verzamelingen opgebouwd uit tegenstellingen, en die in tegenstellingen tot elkaar staande hierarchisch geordend zijn. Indien wij het bestaan van deze hierarchische ordening en samenhang ontkennen, kunnen wij ons de verschijnselen van het denken, die wij dagelijks beleven, en die van het denkbeschouwen, waaraan wij ons te allen tijde kunnen overgeven, niet verklaren. | |
[pagina 214]
| |
Precies evenzo blijven voor ons, indien wij het bestaan der hierarchische structuur van een taalsysteem ontkennen, de verschijnselen van taalgebruik en taalbeschouwing, van taaltoestand en taalverandering, een onverklaarbare chaos. De werkhypothese van het bestaan dezer ordeningen en samenhangen, die men thans nauwelijks meer een hypothese kan noemen, bracht een ingrijpende wijziging in ons taalinzicht. Nog in 1934 schreef prof. Van Wijk in dit tijdschrift (28, 1934, 372 Grammatika en Woordvorming) over ‘de relativiteit der grenzen tussen linguistische kategorieën’. Hij vervolgt: ‘tussen de verschillende onderdelen der synchronische linguistiek - hetzelfde geldt voor de diachronische - bestaan overgangsgebieden’ enz. Deze gedachte is in strijd met de boven bedoelde werkhypothese. Wanneer een taal een systeem is van tegenstellingen, dan zijn de grenzen tussen de aan elkaar tegengestelde elementen in principe altijd scherp te trekken. Zeker geldt dat voor zo fundamentele tegenstellingen als die tussen woordbouw, woordbetekenis, zinsbouw, verbuiging, afleiding en samenstelling. Er is altijd relativiteit van tegenstellingen, omdat een tegenstelling een relatie is tussen twee elementen; maar in de structuur van een taal als zodanig veronderstellen wij geen relativiteit van grenzen. De structuurbeschrijving van een taalsysteem heeft een enorme pretentie: zij beweert niet minder dan de grondslagen te geven, waarop in laatste instantie alle verschijnselen van die taal berusten, zonder welke ze niet te begrijpen en niet te verklaren zijn. Zij beweert de onontbeerlijke grondslag te zijn voor alle beschrijvingen van die taal, voor alle wetenschappelijke grammatica's, welke van die taal geschreven zullen worden. Zullen ook de schoolgrammatica's van het Nederlands er over 50 jaar een beetje zo uitzien? Maar de betekenis der structuurbeschrijving van talen gaat uit boven de kennis dier structuren zelf; zij kan (i.h.b. door vergelijking met andere structuren) bijdragen tot de verklaring van het bestaan en de vorm dier structuren zelf. De pogingen tot verklaring van taalstructuren vonden hun eerste neerslag in de formulering van structuurwetten. Zulke zijn door Troebetzkóy en Jakobson opgesteld. Zij berusten op een classificatie van talen naar hun structuur. Het is karakteristiek voor de in hoofdzaak historisch gerichte geest van Meillet en zijn tijd, dat hij in 1924 schreef: ‘De enige | |
[pagina 215]
| |
taalkundige classificatie, die waarde en nut heeft, is de genealogische, gebaseerd op de geschiedenis der talen’. (Les langues du monde, par.... A. Meillet et M. Cohen, Parijs 1924, p. 1). Eigenlijk was dit standpunt toen reeds verouderd: men denke aan Sapir's Language, in 1921 verschenen, aan voorbereidend werk van Hovelaque (wiens naam men een tijdlang haast niet durfde noemen), Finck en zovele anderen. De moderne structuurleer heeft de onhoudbaarheid van Meillet's bewering overtuigend bewezen. Tenslotte is het onderzoek naar de structuur van talen van belang voor de kenleer. De vaste hierarchie, volgens welke tegenstellingselementen in alle talen geordend zijn, werpt een nieuw licht op inhoud en samenhang der vormen van het denken, der ‘kategorieën van Aristoteles’. Eerst zij geeft het materiaal, dat Cassirer nodig had voor het uitwerken van zijn symbool-theorie, maar waarover hij toen nog niet beschikte. Hierop zal ik echter niet nader ingaan.
Voor we er toe overgaan de structuur van het Nederlands in vogelvlucht te beschrijven, moet iets gezegd worden over drie structuurprincipes: tegenstelling, hierarchie en parallelisme. Slechts het eerstgenoemde van deze zal ik uitvoeriger bespreken; de twee andere hebben tot nu toe niet of nauwelijks de aandacht getrokken, ik behandel ze elders. Een tegenstelling is een bepaalde vorm van verschil tussen twee elementen: bij een tegenstelling is er behalve verschil ook overeenkomst. De formule van een verschil is a : b, die van een tegenstelling (a + b) : (a + c). Troebetzkóy geeft als voorbeeld van verschil een inktpot en de wilsvrijheid. Tegenstellingen zijn rood en blauw (beide zijn kleuren), man en vrouw (beide zijn mensen). Al dadelijk zij opgemerkt, dat voor de Nederlandse taal de woorden inktpot en wilsvrijheid een tegenstelling vormen, daar ze beide zelfst. nw. zijn. Misschien zelfs voor het denken de begrippen ‘inktpot’ en ‘wilsvrijheid’, daar ze immers beide begrippen zijn. In eenzelfde taal zijn geen twee elementen, die niet een tegenstelling vormen, d.w.z. die niet althans één functieelement gemeen hebben; anders zou de hierarchie van de taal verbroken zijn, we zouden dan met een wonderbaarlijke, als men wil toevallige, samenwerking van twee verschillende systemen te doen hebben. | |
[pagina 216]
| |
Maar het heeft geen zin op onze conclusies vooruit te lopen. Juist dàt erat demonstrandum, de eenheid van een taalsysteem. De tegenstellingen nu zijn het best te onderscheiden in gelijkwaardige en ongelijkwaardige. Men vergeve mij de onlogische afkorting: ik bedoel tegenstellingen met onderling gelijkwaardige en tegenstellingen met onderling ongelijkwaardige leden. Gelijkwaardig of ‘aequipollent’ rood : blauw; p : t : k in het medeklinkersysteem. De formule is hier (a + b) : (a + c) : (a + d) enz. Ongelijkwaardige kunnen van verschillende aard zijn. Ik noem ze alle cumulatief, omdat het éne lid altijd een tegenstellingselement méér heeft dan het andere of dan de andere. De formule is: a : (a + b). Cumulatief zonder meer is ǫ̆ : ǭ in pot : rose (de laatste klinker heeft de lengte erbij); hoor : hoorde; kat : katten. De tegenstellingen hoor : hoorde en kat : katten zijn niet alleen wat de phonemen betreft cumulatief, phonologisch dus; ook wat hun betekenis betreft. Immers de z.g. tegenwoordige tijd (ik hoor) is niet een tijdsvorm voor het heden, maar een vorm zonder aanduiding van het verleden, meer niet (Ik kom gisteren in de stad en ik zie....; ik kom morgen bij je), een tijdloze vorm dus. Het z.g. enkelvoud is de meervoud-loze, de getalloze vorm (De kat leeft in Europa en Azië). Het is de grote verdienste van Jakobson dit bewezen te hebben. De tegenstelling loop : liep is, wat de betekenis betreft, cumulatief, maar phonologisch gelijkwaardig. Bij de gewone cumulatieve tegenstelling is het tegenstellingselement van het eerste lid nul, dus de formule wordt (a + o) : (a + b). Uitsluitend of vrijwel uitsluitend in het phonologische vlak wordt gebruikt de gradueel-cumulatieve of graduele tegenstelling, b.v. aa: eu: uu, welke klinkers slechts door verschillende graden van kaakafstand of sonoriteit of engheid verschillen. De formule is (a + b) : (a + mb) : (a + 2mb). Bij de graduele tegenstelling kan het tegenstellingselement gelijk zijn aan het overeenkomstelement. Zo verhouden zich de begrippen ‘een’, ‘twee’, ‘drie’, enz. Men kan hier van een identiek-cumulatieve tegenstelling spreken. Het is geen toeval, dat ze vooral ter uitdrukking van meervoudigheid wordt gebruikt, zo b.v. de verdubbeling voor meervoud of herhaling in het Javaans. De formule is a : (a + a) : (a + a + a), enz. | |
[pagina 217]
| |
In een cumulatieve tegenstelling kan het tegenstellingselement merkwaardigerwijze de ontkenning van een element van overeenkomst zijn; de formule is dan (a + b) : (a + b - b). Zo kan aan het werkwoord het hem eigen praedicatief karakter ontnomen worden door een suffix (dat van het deelwoord of van de infinitief), b.v. in (de man) loopt: (de) lopende (man) of: (het) lopen (van de man). De infinitief is zelfs dubbel privatief; hij ontneemt het werkwoord niet alleen zijn praedicatief karakter, maar zelfs de hem toekomende functie ‘bepaling van een ander woord’ te zijn. Onze infinitief is dan ook een jonge vorm, in het Iers schijnt hij nog steeds niet voor te komen. Hoe meer cumulatieve tegenstellingselementen een vorm heeft, hoe jonger hij in het algemeen is. Ik moet wel even opmerken, dat ik in mijn terminologie afwijk van die van Troebetzkóy, waar ik dat absoluut noodzakelijk acht. Hij noemt nl. onze ‘cumulatieve’ tegenstellingen (met uitzondering van de graduele) ‘privatief’, wat misleidend is.
Trachten wij thans ons taalsysteem te beschrijven. Van volledigheid kan natuurlijk geen sprake zijn, noch in de beschrijving der feiten, noch in de verantwoording der beweringen. Bij onze tegenwoordige staat van kennis is vaak meer dan één opvatting mogelijk; maar onze werkhypothese eist, dat slechts één opvatting juist is. Niet overal zal ik in dit bestek precies duidelijk kunnen maken, wat ik bedoel; ik bedoel dan ook slechts duidelijk te maken, waar ik heen wil. Het Nederlands heeft in de eerste plaats vijf grote vlakken van zelfstandige eenheden, die cumulatief boven elkaar liggen; op het karakter van de hierarchie dezer vlakken ga ik hier niet in. Het zijn de vlakken der phonemen, der woorden, der syntactische groepen q.q. (d.i. qualitate qua of als zodanig), der ‘hoofd- en bijzinnen’, en der ‘zinnen’ als grootste eenheden. Elk van deze vijf hoofdvlakken heeft weer een vormvlak en een functievlak. Men zou ook van een vorm- of phonologisch systeem, bestaande uit vijf vlakken, en een functie- of semantisch systeem, bestaande uit evenzovele vlakken, kunnen spreken. Over het vorm-systeem der phonemen heb ik vroeger eens geschreven en ik kom daarop nog wel eens terug. Van wat sindsdien daarvan door Van Wijk en Van Ginneken is gezegd, heeft mij niet alles overtuigd. Ik geef hier slechts de hoofdlijnen van de structuur aan, zoals ik ze meen te zien. De klinkers (zonder ‘weer- | |
[pagina 218]
| |
stand’) staan tegenover de medeklinkers (met ‘weerstand’); hier is m.i. een cumulatieve tegenstelling, niet een ‘prosodisch verschil’, zoals meen ik Troebetzkóy aanneemt (daarmee vervalt dan een deel van de polemiek over het wezen van klinkers en medeklinkers). De ə van de en te is kenmerkloos tegenover de gespannen klinkers (aa, ee, enz.), deze zijn weer kenmerkloos tegenover de ongespannene (van dan, het, kom, enz.). Onder de gespannene zijn de éénklanken kenmerkloos tegenover de tweeklanken (van lauw, lui, lei), onder de ongespannene zijn de korte kenmerkloos tegenover de lange van leenwoorden (rose, serre, freule). Het functiesysteem der phonemen is veel eenvoudiger: in principe hebben ze alle dezelfde (identificatorische of distinctieve) functie. Het woord is het middel ad hoc ter aanduiding van een begrip. Het kan echter combinatorisch deze functie wel eens verliezen, b.v. in heeft (gezien), gele (koorts). Zie daarover mijn artikel Wort und Wortstruktur, Neophilologus 1939. Zijn vorm q.q., de vorm van het ‘phonologische woord’ als zodanig, is in onze taal de onmiddellijke opeenvolging van een bepaalde reeks phonemen, die met één bewegingsimpuls (tussen twee lettergreepgrenzen) en met een bepaalde lettergreep-accentstructuur worden voortgebracht. Deze impuls kan in een langere impuls opgenomen, de langere kan over de kortere ‘gesuperponeerd’ zijn, zodat de kortere niet of schijnbaar niet gerealiseerd wordt (onderde-boom); de langere impuls is dan die van de woordgroep q.q. Ook de lettergreepgrenzen behoeven in de spraak niet gerealiseerd te zijn ('t huis; d'eerste Mei). Dit zijn echter slechts combinatorische verschijnselen, die aan het wezen van de phonologische woordvorm niets veranderen. De accentstructuur kan de accent-nul-vorm hebben, d.w.z. het woord kan zonder stamaccent zijn (de, te). De phonologische woorden vormen een vormsysteem van tegenstellingen naar de volgende hierarchie: (1) keus van phonemen (meerdimensionaal systeem met vele mogelijkheden, zie dit tijdschrift 25, 1931, 228-229); (2) volgorde van phonemen (in principe zijn hier slechts aequipollente tegenstellingen a, b: b, a); (3) aantal lettergrepen (cumulatieve tegenstellingen zonder functie); (4) accentstructuur (aequipollente tegenstellingen, b.v. ónderwijs, onderwíjs). De woorden vormen een functiesysteem, dat bij ons bizonder ingewikkeld is. | |
[pagina 219]
| |
Fundamenteel is de indeling naar de syntactische functie, d.w.z. naar de ‘woordsoort’. Functieloos tegenover alle andere zijn de woorden zonder synt. functie, de interjecties (Zo! Och! Ja. Nee). Van de andere zijn de ‘niet-verbindende’ functieloos tegenover de ‘verbindende’ (voorzetsels en voegwoorden). Onder de niet-verbindende zijn de zelfst. nw. (incl. de pers. vnw.) functieloos tegenover alle andere, omdat ze niet als zodanig bepaling van een ander woord zijn. Ze kunnen wel een ander woord bepalen, b.v. als lijdend vw.: (Jan) verdient geld. Maar daarvoor is dan een speciaal middel ad hoc nodig; als zodanig treedt in het gegeven voorbeeld het overgankelijk karakter van het ww. op. Bij de zelfst. nwden zijn te rekenen de pers. vnwden, die de speciale functie der aanwijzing bezitten. De andere niet-verbindende woordsoorten zijn door de taal als ‘bepalend’ gegeven. De bijv. nwden en de wwden zijn weer functieloos tegenover de bijwoorden, die als ‘bepaling van bepaling’, als bepaling in de tweede graad, gegeven zijn. De bijv. nwden zijn functieloos tegenover de wwden; de laatste zijn als kern van een gezegde, als ‘praedicatief’ gegeven. Elke woordsoort heeft weer een eigen functiesysteem; ik behandel hier in hoofdzaak slechts de nominale woorden. Functieloos zijn de zelfst. nwden tegenover de pers. vnwden. Van de eerste zijn die zonder afleiding, samenstelling of verbuiging functieloos tegenover alle andere; het zijn de woorden, die slechts een ‘stam’ hebben, b.v. Jan, huis, eend. De stammen vormen een betekenissysteem. Binnen elke woordsoort is dit systeem der stambetekenissen vast te stellen; hiervoor heeft de betekenisleer in engere zin, de semantiek of semasiologie, prachtig voorbereidend werk gedaan, hoewel ze veel te eenzijdig historisch georiënteerd is. Binnen dit systeem heeft men weer talloze ondersystemen, als b.v. kat: poes: kater; hond: reu: teef; enz. Het zal in de toekomst de taak der synonymiek moeten zijn de structuur van dergelijke ondersystemen vast te stellen, en de taak der semantiek de structuur van het geheel te onderzoeken en te beschrijven. Soms heeft men gelijkwaardige tegenstellingen (kat: hond: koe: paard), soms cumulatieve (paard: knol; het laatste is een minderwaardig paard), soms identiek-cumulatieve (één: twee: drie), soms misschien privatieve (gezond: ziek?). Misschien staan oorspronkelijk alle betekenissen in gelijkwaardige tegenstellingen tegenover elkaar. Iets dergelijks schijnt E. Cassirer | |
[pagina 220]
| |
aan te nemen (Philosophie der symbolischen Formen I, Die Sprache, p. 260-261), maar het is niet meer dan een hypothese. Tegenover de stammen zonder afleidingssuffix staan de stammen met afleidingssuffix (moed: dapperheid; huis: huisje). De afgeleide woorden als zodanig vormen weer een systeem van tegenstellingen, dat nog nooit als zodanig is beschreven. De al dan niet afgeleide stam kan door cum. tegenstelling tot samenstelling worden (huis: werkhuis; huisje: tuinhuisje; ding: onding). In het systeem der samengestelde woorden staan die met bepaalbare praefixen (vgl. huisdeur en tuin-huis-deur) tegenover die met onbepaalbare (on-, wan-, mis-, enz.). Al dergelijke onverbogen woorden zijn q.q. weer functieloos tegenover de verbogene. Het geslacht laat ik buiten beschouwing, omdat het in de omgangstaal slechts bij de pers. vnwden een belangrijke rol speelt. De getalaanduiding, d.w.z. het ‘meervoud’ heeft geen synt. functie en is als zodanig functieloos tegenover de casus obliqui (de naamvallen behalve de eerste nvl). Het systeem der naamvallen is ingewikkeld, omdat verschillende systemen gelijktijdig worden gebruikt, en omdat combinatorisch elementen uit heel andere vlakken (woordvolgorde en praeposities) schijnbaar dezelfde functies hebben als naamvallen. In de plechtige taal is het systeem voor zelfst. nwden en lidwoorden enz. rijker dan in de niet-plechtige taal. In het schrift is het systeem voor de vnwden rijker dan in de spraak; daar onderscheidt men hen en hun (soms ook in de plechtige taal). In de niet-plechtige taal is het systeem voor de zelfst. nwden anders dan voor de pers. vnwden. De niet-plechtige taal heeft voor de pers. vnwden slechts één casus obliquus, die altijd ‘geregeerd’ wordt (n.l. door een regerend ww. of een regerend voorzetsel) en die uitsluitend aangeeft, dat het vnwd ‘bepalend’ is. Door heel andere middelen, i.h.b. woordvolgorde, kan dan nog het ‘belang voor’ daaraan worden toegevoegd (hij zag mij; met mij; hij gaf mij het boek). Ook kan door een heel ander middel, het voorzetsel (eveneens ‘combinatorisch’ dus), de ‘ordening ten opzichte van’ worden uitgedrukt: van (mij), naar (mij). De woordvolgorde ligt in het vlak van de synt. groepen, het vztsel in dat der woordsoorten! Dezelfde niet-plechtige taal heeft voor de zelfst. nwden eveneens slechts één casus obliquus, maar met andere functie dan die van de pers. vnwden. Hij heeft één functie méér: hij duidt de ‘ordening ten opzichte van’ aan, het is de z.g. tweede nvl.: | |
[pagina 221]
| |
Vaders boek. Hij wordt niet geregeerd, hij is slechts afhankelijk, hij hangt niet, zoals de vierde naamval, noodzakelijk af van een woord, dat in het taalsysteem als regerend is gegeven: een overgankelijk ww. of een voorzetsel, maar meestal van een woord, dat niet als regerend is gegeven, n.l. een zelfst. nwd: (Vaders) boek. De tweede nvl. drukt dus zelf iets uit, wat elders door de transitiviteit van een ww. of het verbindingskarakter van een voorzetsel wordt uitgedrukt: de ‘ordening ten opzichte van’. Verder heeft hij geen enkele betekenisfunctie, hij preciseert deze ‘ordening’ niet. Vandaar dat deze ordening ‘combinatorisch’ op allerlei wijzen kan worden gepreciseerd. het huis der vreugden, de liefde der ouders, de behandeling der onderdanen, de handelingen des konings, enz. De tweede nvl. heeft dus (schijnbaar) alle mogelijke betekenisfuncties, zoals prof. Royen terecht meer dan eens heeft betoogd; ik zou liever zeggen: geen enkele. Andere woordsoorten vormen andere systemen. Ik vermeld hier van het ww. slechts één vlak, dat bij het nomen vrijwel ontbreekt: het systeem naar het woord, waardoor de werkwoordsvorm bepaald wordt, d.w.z. naar wat het betreffende ww. ‘regeert’. Hier ligt de indeling in onovergankelijke ww., koppelw., hulpww. van tijd en passiviteit (ik ben geweest, heb gezien, wordt gezien, ben gezien), overgankelijke (ik zie hem), en die welke een infinitief regeren (ik zal, wil, moet kan komen). Dit speciale vlak der wwden ligt tussen dat van de woordsoort en dat van de afleiding. De betekeniselementen van een woord (stam, voorvoegsels, achtervoegsels, verbuigingselementen, enz.) zijn door nevenschikking en (of) door onderschikking verbonden.
Haasten wij ons thans naar het derde fundamentele vlak, dat van de woordgroepen. De syntactische woordgroep is het middel ad hoc voor het preciseren van een begrip door een ander begrip: rode bloemen. In de nevenschikkende groepen preciseert het ene element het andere of preciseert elk element het geheel: (er waren) mannen, vrouwen en kinderen. Die functie kan echter combinatorisch geparalyseerd zijn, b.v. in (De) Witte Brug (naam van een hotel), wat één begrip aanduidt. De phonologische vorm ad hoc der synt. groep is de onmiddellijke bijeenplaatsing van twee of meer woorden door één bewegingsimpuls: het huis De Viersprong. De onmiddellijke bijeenplaatsing kan ontbreken, soms treedt dan als compensatie een ‘verbindingsaccent’ op: de méisjes (die wij trouwens niet gezien hadden) bréiden. | |
[pagina 222]
| |
Het vormsysteem der synt. groepen berust op tegenstellingen naar de woordkeus (meerdimensionaal), naar de woordvolgorde, b.v. Jan slaat (Piet), (Piet) slaat Jan en naar het (syntactisch) groepaccent. Naar het laatste heeft men enerzijds de groepen met één hoofdaccent (de liefde te overwínnen. de líefde te overwinnen), anderzijds de groepen met twee of meer gelijkwaardige hoofdaccenten (Ján, Píet en Kláas), gebruikt voor nevenschikking en als verbindingsaccent. Het functiesysteem der synt. groepen berust op de tegenstelling nevenschikking: onderschikking, in elk van deze op de tegenstelling tussen de woordsoorten, waartoe de meest centrale woorden der groepen behoren. Men heeft dus b.v. in de nevenschikking Jan, Piet en Klaas (substantiefgroep), rood, wit en blauw (adjectiefgroep); in de onderschikking heeft men groepen, die een systeem vormen naar de woordsoort van het bepalende woord: Karel, koning van Engeland; de goede Karel of Karel de goede; Karel loopt (substantiefgroepen); zeer veel (adjectiefgroep); geld verdienen (ww. groep); heel graag (bijw. gr.); van Vader (voorzetselgr.); omdat hij kwam (voegw. gr.). Elk van deze kan weer samengesteld zijn, b.v. zeer veel - geluk.
In het vierde hoofdvlak komen we, als aan de woordgroep q.q. een element wordt toegevoegd, dat deze tot hoofd- of bijzin maakt, een deel dus van een grotere zin. Hoofd- en bijzinnen (waarvoor mij geen gemeenschappelijke term bekend is) zijn het middel ad hoc voor een uitspraak. Deze functie kan echter combinatorisch geparalyseerd, uitgeschakeld zijn, b.v. bij Loop (als je kunt) en bij die niet klaar waren in De kinderen die niet klaar waren, gingen weg. Niet echter in De kinderen (die niet klaar waren) gingen weg; hier geven de woorden (die niet klaar waren) wel degelijk een uitspraak! In het Frans plaatst men in het laatste geval een komma achter het zelfst. nwd. De phonologische vorm ad hoc van hoofd- en bijzinnen is een reeks woorden met één bewegingsimpuls voortgebracht, maar deze beweging heeft hier tevens de eenheid der intonatiefiguur. Een intonatiefiguur heeft twee kernen van verschillende toonhoogte, meestal twee lettergrepen: als Ján kómt, ga ík wég (stijgend-dalend). De laagste kern ligt òp, de hoogste bòven de grondtoon van het spreken. Ze kunnen echter (werkelijk of schijnbaar) niet of nauwelijks hoorbaar gerealiseerd zijn. Het vormsysteem der hoofd- en bijzinnen q.q. berust op tegen- | |
[pagina 223]
| |
stellingen juist tussen deze intonatiefiguren. Dit zijn natuurlijk alléén de intonatiefiguren van het systeem der taal als zodanig, niet elke willekeurige expressieve intonatie der spraak, zoals men ze in boeken over intonatie veel beschreven vindt. Het zijn m.i. alleen de twee bovengenoemde: de stijgende van af, en de dalende tot op de grondtoon. Er is nog wel een derde, maar die is niet een vormelement van hoofd- of bijzin, maar van de gehele ‘zin’ als zodanig. Het is de intonatiefiguur van de vraag. In deze ligt de eerste kern niet op, maar beneden de grondtoon van het spreken. Deze intonatie is niet een vormelement van hoofd- of bijzin, maar van een gehele ‘zin’. Immers zij ligt in een samengestelde zin altijd aan het eind, onverschillig of de hoofdzin, waarop de vraag direct betrekking heeft, aan het eind of ergens anders staat. Ze is schijnbaar nu eens vorm van een hoofdzin, dan weer van een bijzin, in werkelijkheid van de gehele zin. Voorbeelden: Als Jan komt, gaat Piet weg. Piet gaat weg, als Jan komt. Vragend: Als Jan komt, gaat Piet dan weg? Gaat Piet weg, als Jan komt? Het vormsysteem der hoofd- en bijzinnen heeft dus slechts twee typen, waarvan misschien het stijgende type (als het minder normale) als functie-hebbend tegenover het dalende is te beschouwen. Misschien is echter de intonatie van het bevel ook als een figuur van de taal zelf te beschouwen. In het functiesysteem der hoofd- en bijzinnen zijn de eerste functieloos tegenover de laatste; immers zij zijn niet als bepaling van iets anders gegeven. Van de bijzinnen zijn sommige als bepaling van een gehele zin gegeven, niet als element van een uitspraak; ze worden ingeleid door onderschikkende voegwoorden als omdat, ofschoon, toen, nadat, enz. De rest vormt een systeem, dat min of meer overeenkomt met dat der woordsoorten. De nominale zinnen zijn ten dele niet als bepaling gegeven: Wie het gedaan heeft (is gek); deze kùnnen daarom toch wel (evenals zelfst. nwden als lijdend of meewerkend voorwerp) als bepaling gebruikt worden: (Ik weet niet) wie het gedaan heeft. Ten dele zijn ze echter wèl als bepaling gegeven, analoog aan de vierde-of-derde nvl. van de pers. vnwden: (Ik weet), dat hij het gedaan heeft of hoe hij het gedaan heeft, of vragend: (Ik weet niet), of hij het gedaan heeft. Bijvoeglijke zinnen zijn de relatieve: (De man), die het gedaan had. Adverbiale zijn b.v. (Hij liep zover) als een muis kan lopen, of (Hij deed het beter) dan een ander het gedaan zou hebben. De traditionele indeling der bijzinnen komt dus dichter bij het taalsysteem dan de ‘psychologische’. Deze laat- | |
[pagina 224]
| |
ste beweegt zich overigens dikwijls in een vlak van ‘begrippen’, die niet betekenissen van taalelementen als zodanig zijn, zij zoekt vaak tegenstellingen tussen begrippen, die niet tegenstellingen in het taalsysteem q.q. zijn, en blijft dan eenvoudig buiten de taal als zodanig. Het woord ‘psychologisch’ heeft echter voor den linguist nog steeds een magische klank. Aan een hoofd- of bijzin, trouwens aan elk woord en elke woordgroep, kan een functie toekomen, voor welke functie het middel ad hoc van de taal de gehele ‘zin’ is. We zullen deze functie eenvoudig als mededeling aanduiden. Als de zin als zodanig werkelijk een functie heeft, is hij een taal-element, niet (zoals Gardiner meent) een element van de spraak. De phonologische vorm ad hoc van de zin is de volkomen zelfstandige impuls, waarmee een woord of een reeks woorden worden voortgebracht; zelfstandig wil hier zeggen, dat daarover niet een langere beweging gesuperponeerd is. Voorbeelden: Och! Nee. Karel! Loop! Hij zeker! Hij blij! Of hij blij was! Was hij blij? Warm! Hij.... (men wijst naar rechts). Als hij komt, ga ik weg. Wat het vormsysteem betreft, heeft men tegenover elkaar zinnen, die de gewone ‘mededelingsaccenten’ hebben, en die waarin een of meer mededelingsaccenten ontbreken. Váder sláapt. Váder slaapt. Ik hóorde Ján. Ik hóorde Jan. Ik hoorde Ján. Verder heeft men de tegenstelling tussen de zin zònder en de zin mèt intonatie van de vraag: Hij. Hij? Hij is klaar. Hij is klaar? Deze intonatie wordt geplaatst over de intonatiefiguur van de laatste hoofd- of bijzin. Zie ook boven, p. 223. Wat hun functie betreft, zijn de zinnen in te delen naar wat ‘psychologisch onderwerp’, wat ‘psychologisch gezegde’ is. Immers deze vallen niet altijd samen met grammaticaal onderwerp en gezegde; het ontbreken van mededelingsaccent kan de functie van gramm. onderwerp en gezegde paralyseren. Vgl. Váder sláapt of Vader sláapt met Váder slaapt. Verder heeft men de tegenstelling, die binnen elk der juist bedoelde groepen bestaat, tussen niet vragend en vragend: Váder sláapt. Váder sláapt? Váder slaapt. Váder slaapt?
Na deze vermoeiende opsomming is het goed er even aan te herinneren dat zij niet een grapje is, een kunstje om alle taalelementen in vernuftig gekozen en niet minder vernuftig naast en op elkaar gezette hokjes te plaatsen, maar dat zij bedoelt een werkelijk bestaande ordening en samenhang te be- | |
[pagina 225]
| |
schrijven, zonder welke wij ons talrijke verschijnselen van taalgebruik en taalbeschouwing in taaltoestand en taalgeschiedenis niet kunnen verklaren. Ik ben overtuigd, dat deze eerste poging de ordening van een bepaalde taal in haar geheel te schetsen, niet volmaakt is. Trouwens, meer dan eens ben ik hier van een vroeger ingenomen standpunt afgeweken; geen deskundige zal mij dat in dit stadium van onderzoek ten kwade duiden. Ik behoud mij het recht voor ditzelfde meer te doen. Ik heb gepoogd te bewijzen, althans aannemelijk te maken, dat een taal een systeem is van elementen, die van het begin tot het eind met elkaar samenhangen volgens bepaalde structuur-principes van tegenstelling en hierarchie; een derde structuur-principe, dat van het parallelisme, heb ik buiten beschouwing gelaten. Verder dat men een aantal phonologische of vormvlakken van evenzovele corresponderende functie-vlakken moet onderscheiden. Ten slotte heb ik getracht, bij wijze van illustratie, in grote lijnen de structuur van het tegenwoordige Nederlands te schetsen. Het zou mij een voldoening zijn, indien een en ander de lezer inzicht mocht geven in doelstellingen en werkmethoden der moderne taalkunde, en indien het de Nederlandici van professie aanleiding mocht zijn een juistere en volledigere beschrijving van ons taalsysteem te geven, dan mij hier mogelijk was.
A.W. de Groot. |
|