De Nieuwe Taalgids. Jaargang 33
(1939)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 183]
| |
Boekbeoordelingen.
Dichterschap en Werkelijkheid. Geïllustreerde literatuur-geschiedenis van Noord- en Zuid-Nederland en Zuid-Afrika. Onder redactie van W.L.M.E. van Leeuwen; met medewerking van Dr H.W.E. Moller; Dr J. Karsemeijer; Dr W.H. Staverman; W.L.M.E. van Leeuwen; Prof. Dr. G. Besselaar en Dr J.A. Goris (Marnix Gijsen).
| |
[pagina 184]
| |
geringschatting van alle didactiek; in de stelling dat tot 1300 een hoge bloei waarneembaar is, waarop een diep verval volgde. De inkonsekwentie dat Maerlant dan in de vervaltijd behandeld wordt, dus in de periode nà zijn dood, tracht Moller te ontkomen door hem een ‘overgangsfiguur’ te noemen. De opvatting dat de tweede helft van de veertiende eeuw een ‘nieuwe stijging’ vertoont, is moeielijk te bewijzen met werken als de Beatrijs of de Abele spelen, waarvan de datering onzeker is. Hier zal de liefde van de schrijver voor Ruusbroec wel de doorslag gegeven hebben. Terecht wordt aan het toneel, als gemeenschapskunst in de M.E. en de rederijkerstijd van grote betekenis, de volle aandacht geschonken. De belangrijke overgangstijd van de Vroeg-Renaissance, door Dr Karsemeijer behandeld, is stiefmoederlijk bedeeld: na een goede karakteristiek (blz. 53-61) blijven maar negen bladzijden over, die onvoldoende zijn om figuren als Van Mander, Marnix, Coornhert, Spieghel ook maar enigszins in hun tijd te plaatsen. Meer ruimte had deze auteur voor zijn overzicht van de Gouden Eeuw, dat dan ook beter geslaagd is. Het volle licht valt op de voornaamste genres en de vijf hoofdpersonen, waarbij Vondel in het middelpunt geplaatst wordt.Ga naar voetnoot1) De achttiende eeuw is met 10 blz. weer te schraal bedeeld: Nil Volentibus behoort bovendien eer in de eeuw van Vondel thuis. Typerende figuren als Hoogvliet en Huydecoper ontbreken. Een bespreking van de genres (bijbels heldendicht, pastorale, klassicistisch drama) zou, als pendant van dergelijke passage in de 17de eeuw, hier niet misplaatst geweest zijn. Dr Staverman belastte zich met twee hoofdstukken: ± 1875-1830 en 1830-1880. Het eerste, van 17 blz., is weer sterk in het gedrang gekomen. Mocht Bellamy en zijn kring overgeslagen worden? Is het mogelijk een figuur als Bilderdijk in twee bladzijden voldoende tot zijn recht te doen komen? Verdiende niet | |
[pagina 185]
| |
Van der Palm naast Tollens een plaats om de tijdgeest te karakteriseren? Daarentegen was Geel beter verplaatst naar het volgende hoofdstuk: zijn betekenis blijkt eerst na 1830. Beter op dreef komt de schr. bij de behandeling van de Gids-periode, waarbij hij terecht Potgieter in het middelpunt plaatst en van de romantiek, de humor een duidelijke uiteenzetting geeft. Een bezwaar is de niet geslaagde compositie van dit hoofdstuk, waardoor b.v. Cremer vóór Da Costa en Potgieter besproken wordt. Een strenger chronologische verdeling van de stof zou hier de voorkeur verdiend hebben.Ga naar voetnoot1) In het uitvoerige hoofdstuk van W.L.M.E. van Leeuwen, over De laatste vijftig jaar, valt veel te waarderen: het geeft een helder overzicht van deze periode; de opeenvolgende generaties worden goed gekarakteriseerd en de hoofdpersonen komen duidelijk uit, en worden vaak juist en onpartijdig gewaardeerd, terwijl - met het oog op de belangstelling van de tijdgenoten - de bijfiguren niet vergeten worden. Het komt ons voor dat de schrijver meer op dreef raakt, naar mate hij de eigen tijd nadert: de groep van de Vrije Bladen b.v. wordt grondig besproken. Daarentegen is de toneelgeschiedenis, die toch in deze periode niet onbelangrijk is, in een soort aanhangsel van 2 blz. wel wat stiefmoederlijk behandeld. Het bestek van deze bespreking laat niet toe, alle onderdelen te beoordelen. Wij bepalen ons tot enkele opmerkingen. De beweging van Tachtig is alleen in zoverre een ‘wonder’, als iedere nieuwe lente een wonder is. Zulk een weelderige opbloei maakt van nabij gezien - vooral voor degenen die het beleefden - een andere indruk dan op een historische afstand. Terecht merkt Van Leeuwen op: ‘Iedere bijzondere persoonlijkheid ontsnapt aan elke indeling’ (blz. 198). Dan zal hij ook wel toegeven dat de splitsing in ‘vier richtingen’, op blz. 326 - 237, wel wat geforceerd, en meer vernuftig dan overtuigend is. Zou het geen aanbeveling verdienen, de term ‘naturalisme’ te beperken tot dat soort realisme, dat in de Franse letterkunde, vooral door Zola, een eigenaardige stempel kreeg? Dan zou ik liever Eline Vere niet ‘zuiver naturalistisch’ noemen (blz. 221), | |
[pagina 186]
| |
maar veeleer een voorloper van de realistische auteurs, op blz. 228-229 behandeld. Dan zou ik stellig Van Looy niet rekenen tot de ‘grote naturalisten’, wier kunst ‘met het materialisme verwant is’ (blz. 213).Ga naar voetnoot1) Opnieuw wordt in dit boek volgehouden dat het beginsel van Tachtig uitgedrukt zou zijn in de formule van Kloos: ‘dat kunst de allerindividueelste uiting van de allerindividueelste emotie moet zijn’ (blz. 302). Telkens vergeet men dat Kloos dit geschreven heeft, nadat in 1890 de verzen van Gorter verschenen waren, dus in een tijd toen zijn kritische zin - gelijk indertijd A. Gutteling reeds opmerkte - op een dwaalspaar begon te raken. Immers, door het woord moet zouden epiek en dramatiek buiten de kunst gesloten worden! En zelfs als moet door kan vervangen werd, zou de definitie door de twee aangedikte superlatieven onaannemelijk worden. De verzen van Kloos zelf waren geen ‘allerindividueelste uiting’ in dezelfde betekenis die de criticus er aan hechtte toen hij Gorter's verzen bewonderde. Onder de kunst van de Tachtigers zou het alleen nog kunnen gelden voor Van Deyssel's impressionistisch proza.Ga naar voetnoot2) Het beste en het boeiendste gedeelte van dit verzamelwerk lijkt mij het hoofdstuk over De literatuur in Zuid-Nederland na 1830, van de hand van Marnix Gijsen. Uit de titel blijkt dat deze auteur geen opdracht kreeg om de Zuid-Nederlandse letterkunde tussen 1600 en 1830 te behandelen. Deze periode ontbreekt dus, en daarmee een schakel die voor een historisch overzicht onmisbaar is.Ga naar voetnoot3) De tijd tussen 1830 en 1880 is als | |
[pagina 187]
| |
voorspel, beknopt maar duidelijk geschetst (blz. 285-290). Eigenlijk loopt dus dit hoofdstuk geheel parallel met het door Van Leeuwen geschrevene. Marnix Gijsen is er voortreffelijk in geslaagd, de rijke stof zonder overlading met inzicht en smaak zo te behandelen, dat hij de lezer tot nadere kennismaking prikkelt. Aan de oudere tijdgenoten doet hij volkomen recht, en ook de letterkundige generatie waartoe hij zelf behoort, wordt onbevangen beoordeeld, al verbergt hij zijn eigen standpunt niet. Teleurstellend is het korte slothoofdstuk over Afrikaanse literatuur van G. Besselaar, omdat de auteur de toch reeds schraal toegemeten ruimte grotendeels gebruikte voor een bestrijding van het verouderde vooroordeel tegen het Afrikaans als litteratuurtaal. De literatuuropgave aan het einde van dit boek is te onvolledig om als vraagbaak te kunnen dienen. Lof komt de uitgever toe voor de typografische uitvoering en de illustratie, waarbij een ruim gebruik gemaakt is van de Platenatlas bij de Nederlandse literatuurgeschiedenis. Afbeeldingen van schilderijen, zonder nadere toelichting, reprodukties van boeken, waarvan de auteur in de tekst niet genoemd is, hadden in dit boek echter niet veel zin. Waarom van sommige schrijvers een goed portret, van andere slechts een caricatuur opgenomen werd, is mij niet duidelijk, en in elk geval niet smaakvol. Het eindoordeel over dit werk hangt dus af van het standpunt dat men inneemt. Verlangt men een overzicht van de gehele Noord- en Zuid-Nederlandse letterkunde, dan zijn er ernstige tekortkomingen. Wenst men voorlichting omtrent de eigentijdse letterkunde, dan leveren de hoofdstukken van Van Leeuwen en Marnix Gijsen voldoende grond voor een welgemeende aanbeveling. C.d.V. |
|