De Nieuwe Taalgids. Jaargang 33
(1939)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 170]
| |
Onze persoonlike voornaamwoorden.Het is nu vrijwel 'n gemeenplaats geworden dat de negentiende-eeuwse taalstudie eenzijdig histories en prehistories georiënteerd is geweest. Het is erkend door de grootmeester van de historiese Idg en Oud-Germaanse syntaxis, B. Delbrück, in z'n beknopte en uiterst leerzame lessen over de nhd syntaxis: Grundlagen der nhd Satzlehre (1920), bl. 84 v. Men kan die mening delen, en toch erkentelik zijn jegens leermeesters die zich uitsluitend met taalgeschiedenis bezig hielden, en zo ertoe bijdroegen dat de studie van de taal van hun tijd verwaarloosd werd: dat was ook het geval met mijn leermeesters van Helten en Bülbring. Mijn erkentelikheid tegenover die leermeesters blijft daardoor onveranderd, en mijn dankbaarheid jegens de te vroeg gestorven Bülbring heb ik tot openbare uitdrukking gebracht door mijn Einführung in die deutsche Syntax in 1937 aan zijn nagedachtenis te wijden. Maar echte eerbied voor onze voorgangers en dankbaarheid jegens diegenen onder hun aan wie we persoonlike verplichtingen hebben, brengt niet mee dat we ze napraten en ze volgen, steeds in hetzelfde, al maar diepere spoor; integendeel, we eren ze het beste door onze eigen weg te gaan, zo goed als de leerlingen van 'n bekwaam schilder. Dat de resultaten van de historiese taalstudie, al zijn ze sterk overschat, niet waardeloos zijn, noch voor de geschiedenis, noch voor de taalwetenschap, hoeft geen deskundig lezer te worden uitgelegd. Er is nog 'n ander gevolg van de al te eenzijdig-historiese taalstudie waar Delbrück ergens aan herinnert, al kan ik de plaats niet vinden: men kwam er in al de zorgen over de reusachtige hoeveelheid materiaal die voor de historiese taalstudie te verwerken was, niet toe de werktuigen die men gebruikte, d.w.z. de terminologie, nauwkeurig te beschouwen, en waar het nodig was opnieuw te scherpen. Zo zeulde men talrijke wanbegrippen mee, en suste z'n geweten met zo terloops eens op te merken dat de term ‘eigelik’ onjuist was. Een van de meest besproken van die termen is naamval, 'n andere grammaties geslacht; maar in de grammatika van afzonderlike talen is het aantal onjuiste of zinledige, in elk geval misleidende termen niet gering. En er zijn maar al te veel mensen die bij het afschaffen van 'n onhoud- | |
[pagina 171]
| |
bare term, zelfs als blijkt dat er geen nieuwe nodig is, ach en wee roepen: omdat ze in hun rustige rust gestoord worden, al verbeelden ze zich dat ze protesteren in het belang van ‘die arme kinderen’, die weer iets nieuws moeten leren, terwijl de kinderen, en hun onderwijzers, in werkelikheid van onhoudbare en onbegrijpelike dwaasheden bevrijd worden. Maar om dat in te zien, moet men zich van vooroordelen vrij maken, moet men altans wakker zijn, en zoals Uhlenbeck het eens uitdrukte in de bespreking van 'n taalboek dat de lezers wilde nopen tot denken over taalverschijnselen: ‘Uit zichzelf denken de meeste menschen heelemaal niet,....’ (Lev. Talen, no. 77, bl. 335). De juistheid daarvan is ook wel gebleken uit de ontvangst van het door Uhlenbeck geprezen boek! In het volgende wil ik 'n bijdrage pogen te geven tot juister begrip van de term naamval, maar nu niet met betrekking tot de door Royen naar mijn mening op afdoende wijze ‘behandelde’ wanbegrippen op nominaal gebied, maar met betrekking tot de pronomina. De vraag die ik aan de orde wil stellen is deze: Heeft het Ndl. naamvallen bij een of meer voornaamwoorden? De ervaring heeft geleerd dat de vraag niet overbodig is: in 'n bespreking van m'n boek over het hedendaagse Nederlands werd de opmerking gemaakt dat ik wel terecht het bestaan van naamvallen bij de zelfstandige naamwoorden ontkende, maar te ver ging met te zeggen dat het levende Ndl. geen plaats heeft voor naamvallen van welke woordsoort ook, want er waren er bij de pronomina, het was dus 'n ‘vergissing’: nu kan iemand menen dat mijn bewering onjuist is, 'n vergissing is het niet, want ik heb daarbij wel degelik aan de voornaamwoorden gedacht.Ga naar voetnoot1) De recensie (Nieuwe Taalgids 32) die hier bedoeld wordt, was zo waarderend dat ieder begrijpen kan dat het mij hier niet om anti-kritiek te doen is, nu het boek in Taal en Leven niet besproken kan worden, maar om 'n kwestie die voor onze studie van het Ndl., trouwens ook van andere talen, van belang is. De opmerking van De Vooys herinnerde me aan mijn studententijd toen ik de beginselen van het Sanskriet leerde bij Speyer, en deze uitstekende filoloog bij de behandeling van de persoonlike voornaamwoorden van de eerste persoon enkelvoud de opmerking | |
[pagina 172]
| |
maakte dat men niet wist hoe het kwam dat de nominatief zo sterk van de casus obliqui verschilde: het is niet nodig de Sanskrietgrammatika te paraderen (ik zou het zelf moeten opzoeken, want ik ben gelukkig veel van wat ik geleerd heb vergeten), maar ik kan volstaan met het vaderlandse ik en mij. Toen Speyer dat zei, merkte ik koeltjes op: ‘Waarom zouden ze verwant moeten zijn? We zeggen als kind toch veel eerder mij als ik?’ Speyer vond interrupties gepast, en zei dadelik: ‘Ja, daar heb ik nooit aan gedacht, maar dat lijkt wel mogelik.’ Daar we aan de praktiese grammatika bezig waren (Speyer behoorde tot die niet al te talrijke docenten die weten dat men niet met praktiese kennis van vreemde talen geboren wordt), kwam de zaak verder niet ter sprake, en gingen we door met vormen leren en themas maken. Er zijn sedert veertig jaar verlopen, men zal dus niet kunnen zeggen dat ik met het volgende over ijs van één nacht ga. In talen die substantiviese naamvallen hebben ligt het voor de hand de pronominale vormen die soortgelijke, meest niet volkomen gelijke, funkties in de zin vervullen daarmee samen te groeperen: dat is van morfologies standpunt redelik, en van syntakties standpunt onvermijdelik. Van morfologies standpunt is er niets tegen, is er zelfs alles voor, in talen die de nominale en pronominale flektie niet scheiden; zo in het Germaans, waar de adjektieven gedeeltelik pronominale flektievormen hebben. Maar ook als dat niet het geval is, en de twee woordklassen volkomen gescheiden zijn in flektioneel opzicht, is er reden om bij beide dezelfde naamvallen te onderscheiden; want het is toch bekend dat ook bij de substantieven of adjektieven de flektie van groep tot groep verschilt. Wat de syntaxis betreft, de formulering van de feiten is zonder 'n gemeenschappelike terminologie voor de nomina en pronomina in talen als het Oud-Germaans vrijwel onmogelik. Wanneer wij dus in het Goties vinden dat het personale van de eerste persoon enkelvoud mis en mik heeft in funkties die vrijwel gelijk zijn aan de substantiviese ‘datieven’ en ‘akkusatieven’, noemen wij ze eveneens datief en akkusatief; evenzo die van de tweede persoon enk. Þus en Þuk, en van de reflexieve sis en sik. Al weten wij niet waarom de vormen zo zijn, dat weten we natuurlik nooit, we denken toch, en niet zonder reden, dat de -s en de -k dienen om de funkties van datief en akkusatief aan te duiden, wat dan ook de oorsprong ervan mag zijn. Wij nemen dus, behalve de naamvallen, aan dat er | |
[pagina 173]
| |
zo iets als 'n stam mi is, en dat de datief en akkusatief mis en mik daarmee op de een of andere manier en zo met elkaar samenhangen, op andere maar toch soortgelijke manier als waarop de datief van de i-stammen, als anstai samenhangt met de nominatief ansts, of de datief van het meervoud anstim met de nominatief ansteis. Nu gaat men echter nog verder: men zegt dat de nominatief ik de datief mik ‘heeft’, of omgekeerd. Dat is natuurlik iets van heel andere aard, want van morfologiese verwantschap is hier op het eerste gezicht geen sprake, en het ‘tweede gezicht’ heeft ons geen opheldering gebracht. De groepering van ik met mis en mik is klaarblijkelik resultaat van semantiese en syntaktiese overwegingen; zolang men dat goed inziet, is ook daar geen bezwaar tegen, maar de aangehaalde ervaring uit mijn studietijd is daar om de mogelikheid van misleiding te bewijzen, en waarlik niet bij de eerste de beste. Wij zijn hier dus op weliswaar toegankelik maar in elk geval gevaarlik terrein, waar goed uitkijken de boodschap is. Komen nu zulke pronominale vormen voor in talen die geen nominale naamvallen hebben, dan is de aangegeven grond voor de groepering vervallen, en moet men de pronomina op zichzelf interpreteren. Dat heb ik dan ook in mijn Engelse grammatika's gedaan, zonder mij al te zeer van de traditie te verwijderenGa naar voetnoot1): bij de substantieven spreek ik eenvoudig van de stam en z'n gebruik; maar aangezien de stam in verreweg de meeste gevallen dezelfde funkties heeft als de meervoudsvorm is het prakties wenselik een gezamenlike term voor de twee te hebben, en daarvoor heb ik de traditionele term casus indefinitus genomen, al is casus hier natuurlik niet juist. Sweets veelgebruikte term common case is in elk geval geen verbetering in dat opzicht, en heeft het nadeel een nieuw bedenksel te zijn, als zodanig overbodig, en zelfs een verslechtering, want het bedoelt de historiese verhouding tot de oudere taal, waar drie naamvallen met de stamvorm van nu korresponderen, te suggereren, terwijl 'n goede terminologie alleen de feiten vaststelt van de taal waar we mee doende zijn. Wij kunnen dus nu in betrekkelike rust voortgaan met ik de nominatief te noemen van mij; maar wat is mij ten opzichte van ik? Datief gaat natuurlik niet, akkusatief evenmin. Zou het | |
[pagina 174]
| |
niet beter zijn, alvorens ons bezorgd te maken over de terminologie van de vormen, eerst eens na te gaan waar de vormen voor dienen? Termen vatten toch waarnemingen samen, leggen ze vast, kunnen geen waarnemingen produceren. Voor het levende Ndl. is het gebruik van ik en mij naar het me toeschijnt, nog al eenvoudig: ik als subjekt, mij als predikaat en in voorzetselgroepen. Ik wend me tot de personalia van de derde persoon, die in het Ndl. veel merkwaardiger zijn, en biezonderheden tonen waarover ik me verbeeld enige opheldering te kunnen geven. Dat de persoonlike vnmw van de derde persoon feitelik niet bij die van de eerste en tweede horen, maar 'n aparte groep vormen, die syntakties, vaak ook morfologies, met de aanwijzende verwant is, schoon ook weer duidelik daarvan verschillend, is ieder vakman bekend. Op de morfologiese verschillen tussen deze groep en de vnmw van de eerste en tweede persoon hoef ik slechts te wijzen, op de syntaktiese maakt elke syntaxis die die naam verdient min of meer duidelik opmerkzaam. Maar het schijnt me van belang na te gaan welke vormen van de derde persoon zowel sterk als zwakbeklemd zijn, welke alleen maar zwakbeklemd voorkomen; verder ook waarom soms twee vormen beschikbaar zijn voor wat dezelfde funktie schijnt, zoals van 'n vrouw sprekend: Ik heb haar niet gezien en Ik heb ze niet gezien, beide met zwakke klem, zodat haar vrijwel of helemaal gelijk er is in Wat is er? Om te beginnen met de nominatieven: enkelvoudig zij en hij met sterke klem zijn uitsluitend persoonlik (d.i. van 'n mens, zelden van 'n ander levend wezen), overeenkomstig hun naam; maar zonder sterke klem gebruiken we ze ook wel van nietpersonen, al is het gebruik van zij ik die funktie mij alleen in de taal van anderen bekend, zoals wel aan de meeste Boven-Moerdijkers. Dat is alles zo vaak beschreven dat voorbeelden overbodig lijken, maar het staat anders met de zwakbeklemde vorm ie: die vorm is uitsluitend enklities als in: Dat zegt ie, maar is het zo? En van 'n boom: Zoals ie daar staat, lijkt ie wel 'n mens, met de armen in de hoogte. De vorm ie is nooit proklitiesGa naar voetnoot1), komt dus niet aan het begin van de zin voor, als in: Hij staat daar net als 'n mens. Het feit dat de sterkbeklemde vorm zij of hij alleen op personen of dieren slaat, kunnen we ook zo formuleren: de sterkbeklemde vormen zijn individualiserend. Soortgelijk | |
[pagina 175]
| |
is het gebruik van sterkbeklemd hèm, terwijl het zwakbeklemde em met de klinker van bode, en de meervoudsvorm ze van personen en niet-personen gezegd wordt. De feiten zijn minder eenvoudig bij de vrouwelike voornaamwoorden van de derde persoon enkelvoud in het predikaat: daar is de beklemde vorm haar, maar met zwakke klem hebben we zowel haar, d.i. ər, als ze. En in het meervoud hebben we evenzo sterkbeklemd hun, en zwakbeklemd hun en ze. Deze dubbelheid eist verklaring, en de zaak wordt nog vreemder als we zien dat het genitiviese (of possessieve) haar (ər) in meervoudig gebruik alleen zwakbeklemd voorkomt: Dat is er eigen schuld (van meer personen), naast hun eigen schuld, of mèt klem: hùn schuld, ìk heb er niets aan gedaan. Het enkelv. haar komt dus met zware klem en zwakbeklemd voor, het meervoudige possessief haar alleen met zwakke klem: dat eist verklaring. En waaròm zeggen we soms, zonder sterke klem op haar: Heb je haar gezien? en daarnaast: Heb je ze gezien? Voor mijn taalgevoel is het verschil zo duidelik dat ik geen behoefte heb aan gedrukte voorbeelden - ik twijfel overigens of die te vinden zijn, want weinig Nederlanders schrijven hun eigen taal zonder door schoolonderwijs beïnvloed, d.i. bedorven te zijn - en zonder meer durf verklaren dat haar de persoonlikheid van de bedoelde erkent, ze daarentegen die op de achtergrond zet, waardoor er in 'n gegeven situatie licht minachting door wordt geïmpliceerd. Precies hetzelfde geldt van hunGa naar voetnoot1), met sterke of zwakke klem, tegenover het zwakke ze. Het zwakbeklemde possessief haar, d.i. ər, is van dezelfde aard als ze. Er wordt in spraakkunsten zover ik weet hoogstens op gewezen dat ze en je als subjekt fungeren èn als predikaat of in voorzetselgroepen; dat zo iets vanzelf spreekt, zie ik niet in. Nu we zo ver zijn, zouden we kunnen proberen of er geschikte termen te vinden zijn om de aangewezen feiten te formuleren. Voor het gebruik van hij, zij, ik en jij is de term nominatief bekend, die dan dient als grammaties subjekt. Dat is ook bruikbaar voor Dat ben ik, Dat ben jij, Dat is hij of zij: in al deze gevallen is dat klaarblijkelik het predikaat. En voor mij, haar (pers. 3e enk.), hem, jou zou men oblique vorm kunnen gebruiken, ja zelfs naamval: die dient als predikaatsvorm, en na voorzetsels. | |
[pagina 176]
| |
De ‘oblique naamval’ is dus vooral de vorm van het predikaat: men ziet wel dat we al ergens anders beland zijn dan bij de casus obliqui van de oudere talen, maar daarom niet getreurd, als we maar vaste grond onder de voeten hebben. Maar hebben we die? Wij zeggen ook: Dat is hèm, en ook: met zwakke klem op het vnmw: Dat ìs em. Volgens onze interpretatie boven zouden we hier nominatieven hem en em hebben; dan hebben we twee vormen die tegelijk oblique naamval en nominatief zijn: ik kan dat geen juiste bepaling achten van hun gebruik! En datzelfde schijnt het geval bij: Jij deugniet en Jou deugniet; maar hier heeft men misschien 'n andere term bij de hand: de absolute naamval. Ik heb er al weer niet op tegen, maar konstateer dat de absolute naamval op die manier twee vormen heeft: daarmee is in elk geval geen term gevonden die het feitelike verschil aangeeft tussen de twee. En dan zijn er mensen die zeggen: Hun waren der ook, mevrouw; dat zijn licht geen heren en dames met handschoenen, maar dat ze Ndl. spreken, zal men toch wel willen toegeven. Hier hebben we zeker de nominatief hun in soortgelijke dienst (als subjekt) als de nominatief zij: ik kan niet inzien dat met de gelijke term voor ongelijke woorden met dezelfde of altans schijnbaar dezelfde betekenis (hun en zij) wetenschappelik veel gewonnen is. Wanneer we het feitelike gebruik van de vnmw willen formuleren, komt men met de oude termen nominatief en oblique naamval, niet ver; met de termen datief en akkusatief is het zo mogelik nog hopelozer, zoals ik wel niet hoef aan te tonen, men kan er trouwens de grammatika van Overdiep op nalezen. Nu de feiten in het Ndl. zo lastig te formuleren zijn - de nurbeschreibende grammatik is dit keer ‘toevallig’ niet zo doodeenvoudig als dat meestal het geval is in de ogen van mensen die er nooit iets aan gedaan hebben - lijkt het tijd naar andere talen te kijken: ohne vergleichung kein verständnis. De Franse grammaire heeft wel geen grote reputatie, maar je kan nooit weten, en in ons geval zijn de feiten zover het Frans betreft, zo duidelik en geprononceerd dat men daar de naamvallen heeft laten ‘vallen’, en spreekt van pronoms conjoints en pronoms absolus. De eerste als voor- of achtervoegsel bij de persoonsvormen: je sais, que sais-je?; de tweede zelfstandig: Qui a dit cela? Lui. De Franse grammatika spreekt wel van pronom absolu, niet, voorzover ik weet, van cas absolu; dat is ook verstandig, want ik weet niet dat deze absolute vormen anders dan bij de | |
[pagina 177]
| |
persoonlike vnmw voorkomen, en met naamvallen in de zin waarin het woord gebruikt wordt in talen met nominale vormen heeft het niets te maken, tenzij dan misschien met de vokatief! Maar het Ndl. gebruik van: Ik heb haar niet gezien naast Ik heb ze niet gezien heeft nog geen term, laat staan 'n ‘verklaring.’ De uitvinding van de term laat ik hoopvol aan anderen over, maar over de ‘verklaring’ zou ik iets willen zeggen. Als we de geschiedenis van het enkelvoud haar en het meervoud haar nagaan, merken we dat ze van verschillende oorsprong zijn: het enkelvoud haar is de nakomeling van de Oud-Germaanse genitief en datief, het meervoud haar is de nakomeling van de oude genitief meervoud. Om de betekenis daarvan te begrijpen is het goed ons te herinneren dat in het Afrikaans het persoonlik objekt bij de voornaamwoorden het voorzetsel ver ‘voor’ krijgt: Ik het ver hom gesien; en nu herinnert zich menigeen dat ook in het Spaans het persoonlik objekt het overeenkomstige voorzetsel a krijgt. Het is niet nodig hier in biezonderheden te herinneren aan de dativiese oorsprong van ons hem, en het Engelse him, her, en them, noch over soortgelijke vormen in andere talen uit te weiden; ieder vakman weet daarvoor de gezaghebbende boeken te vinden, al is het veilig zich te bepalen tot talen die men enigszins nauwkeurig kent: mededelingen uit onbekende talen, dus uit de zevende hand, zijn vaak gevaarlik als men ermee opereert. Als misschien 'n lezer de opmerking zou maken dat in ons geval de taalgeschiedenis tot het verstaan van de levende taal heeft bijgedragen, door ons opmerkzaam te maken op de betekenis van de datiefvorm bij de pronomina, wijs ik erop dat we hier integendeel weer 'n voorbeeld hebben van de noodzakelikheid van interpretatie van het taalgebruik in 'n bepaalde periode, vooral in 'n levende taal, vóór er van taalgeschiedenis sprake kan zijn. De taalgeschiedenis wordt opgebouwd op de kennis van opeenvolgende perioden van 'n taal of taalgroep, dus op de beschrijvende grammatika, maar de verklaring van het levende gebruik uit dat gebruik zelf kan de basis zijn voor de taalgeschiedenis, die soms toont dat er in de loop van de tijd iets heel anders voor den dag is gekomen, dan in de oudere tijd die we bereiken kunnen: dat taal 'n voortdurend worden is. Wat de voornaamwoorden betreft, wijs ik er nog op dat het gebruik van de zwakbeklemde vormen ze en je voor het subjekt zowel als het predikaat, steeds wordt ‘aanvaard’, maar toch ook verklaard moeten worden, want bij de sterkbeklemde vormen is | |
[pagina 178]
| |
er verschil: zij en hun, enz. Hier zou misschien de toestand van de Idg neutra als parallel kunnen worden aangehaald. Het bovenstaande zal de lezer, hoop ik, overtuigen dat ik nog niet zo onverstandig gehandeld heb met in m'n boek over het Ndl. niet van naamvallen bij de voornaamwoorden te reppen, noch van de velerlei biezonderheden waarvan ik er hier enige heb genoemd. E. Kruisinga. |
|