| |
| |
| |
Leven en Dood.
I. Het Geslacht.
‘In het Zuidnederlandsch leeft elk woord voort met een bepaald geslacht.’ (Dr. J. van Mierlo S.J. in Levende Talen No. 100, blz. 198).
Op leven en dood komt alles neer. Eerst leven! zeiden de Ouden, Eerst sterven! riepen dan de orphisten; en zo tweekantig is nog altijd de roep onder ons, Christenen en Paganisten. Voor wie geen partij kiest, is toch nog altijd die tegenstelling van practisch belang, nl. op denkterrein; ieder laat er zich dan door leiden, zonder erg; want denken wortelt in tegenstelling, en dan zijn juist de àrgeloze tegenstellingen het voedzaamst, bovenal de tegenstelling positief-negatief. Welnu, het meest positieve is voor ons, aardlingen, het leven, het meest negatieve is de dood.
Het vruchtbaarst is dat antithetische denken natuurlijk op taalterrein (taal en denken is één!); niet minder op taalkùndig terrein, maar dan niet argeloos; zeer bewust immers noemt men dan het antieke ‘dood’, o.a. het latijn is een ‘dode taal’; en dan zijn de moderne talen ‘levend’. Daarom ook is er een ‘Vereniging van leraren in levende talen’, en onder hen is niet alleen een tijdschrift ‘Levende Talen’ maar ook een dat ‘Taal en Leven’ heet.
Intussen, niet overal is het woord Leven meer dan een leus, niet overal blijft zich dat zo algemene begrip met biezonderheden voeden; trouwens, ook het omgekeerde is niet altijd het geval: niet alle biezondere wetenschappen willen naar het algemene toe; men leeft er dan zonder van z'n leven te weten, en dan komt men er ook nooit tot die werkelijk hoge school waar men boven de poort geschreven ziet, - voor iedereen, onverschillig het vak -: Ken U zelf!
Geeft die poort ook toegang tot het vak waar het over Geslacht gaat? Zeker is, dat het dan een biezonder onderwerp geldt, een fameus zelfs, een waarover Vorst en Volk niet uitgepraat kunnen komen. Misschien is het daarom wel goed, dat wij eens proberen, van dat taalonderwerp tegelijk een stukje zelfkennis te maken. Daartoe kan de zo algemene tegenstelling ‘leven en dood’ het
| |
| |
beste dienen, als er met minder algemene stoffen op geborduurd wordt, namelijk met de tegenstellingen Noord-Zuid, Vorm-Inhoud, Voorwerp-Stof, Betekenis-Gevoelswaarde, Con- en Discongruentie, Subjektief-Objektief, Aanduiding-Noeming, Chaos-Kosmos, Laag-Hoog, Bewust-Onbewust, Ziekte-Genezing.
| |
1. Zuid. Vorm.
De Zuidnederlander Dr. J. van Mierlo S.J. prijst in hem en in zijn streekgenoten ‘het woordgeslacht’. ‘Het gevoel daarvoor,’ zegt hij, ‘is bij ons steeds zeer levendig geweest en gebleven’ (Levende Talen No. 100 blz. 198). Maar als hij dan verklaart, wat ‘levendig’ betèkent, dan fronsen we even, want we horen: ‘elk woord wordt bij ons gevoeld en leeft voort met een bepaald geslacht.’ Dat ‘leeft’ klopt weliswaar met het voorafgaande ‘levendig’; maar passen die twee woorden bij de rest van de zin? Die zin geeft te verstaan, dat er in het Zuidnederlands reeds eeuwen een bepaald geslacht wàs en nog altijd ìs; maar juist wat onder mensen het langst was en is, bijv. een keisteen, heeft het minste recht op de term ‘levend’. Trouwens, Van Mierlo zelf kan zijn eeuwig leven pas ingaan als hij gestorven is. Op aarde is het leven vergankelijk, en de felst levende dieren, bijv. de verscheurende, hebben een korter bestaan dan menig minder vitaal wezen. Ik meen daarom, dat ook tààlleven gekenmerkt is door vergankelijkheid en veranderlijkheid, en als ik eens ging luisteren naar de examens waar het zo volhardend over ‘de Verschijnselen uit het Leven der Taal’ gaat, dan geloof ik, zelfs daar veel over taal evolutie te zullen vernemen.
Dat alles betreft dan echter niet alleen de taal vorm maar ook de taal inhoud, en het heet dan ook: ‘woorden veranderen van betekenis’. Maar dan moet er natuurlijk eerst die inhoud zìjn; die inhoud is dan voor het woord wat een ziel voor het lichaam is, een levensbegìnsel. Helaas kan ik ook op dat punt Van Mierlo niet bijvallen, want nog nooit vernam ik, wat in zìjn taal de geslachtsvormen inhouden.
Wel vernam ik vaak iets anders; namelijk van talen waar evenals in het Zuidnederlands het geslacht van steen lijkt, verklaarde reeds menigeen, dat het geslacht iets ‘zonder inhoud’ is, ‘louter vorm’. Brugmann werd door die verklaring zelfs beroemd, om twee redenen: ten eerste bleek zijn Duits daardoor hetzelfde keikarakter te hebben als het Frans en als het Latijn uit keizer Augustus' tijd (‘klassiek’ en ‘antiek’!), en ten tweede
| |
| |
eclipseerde Brugmann toen de grote Grimm, de romanticus, die zo graag in het geslacht betekenis zag, althans in een ver verleden. Maar als het op het heden aankomt, zal Van Mierlo het wel met Brugmann eens zijn en ons met trots het antwoord schuldig blijven op de vraag waarom hij een kerk beslist met ze aanduidt, zò beslist, dat wie van dat ding zegt hij is vol, hem in de waan brengt dat dat predicaat vol niet aan de kerk maar aan de pastoor moet worden toegekend. (Lev. Tal.).
Maar onmiddellijk zou dan Van Mierlo toch ook de hand van Brugmann kunnen loslaten om zich op eigen kracht tegen ons te keren, met het volgende motief: ‘Brugmann bedoelde indertijd met woordinhoud alleen betekenis; aan gevoelswaarde dacht men toen nog zo niet; en het zou dus best kunnen dat zulke ‘waarde’ ook in het Geslacht zat, o.a. in het Zuidnederlands geslacht. Mocht dan die waarde nog door niemand omschreven zijn, wat zoù dat! Gevoelswaarde is immers geen betekenis! want het is iets onbewusts; vandaar ook dat men lange tijd niet eens wist dat er zo iets als gevoelswaarde bestònd. Daardoor was men toen ook onkundig van het meest èchte taalleven. De essentie toch van leven bestaat half uit scheppingsdrift, en dan rijzen die scheppingen op uit het ònbewuste, i.c. uit gevoelswaarden.’
Zo goed echter als men thans van die gevoelswaarde weet, weet men die waarde ook in menig geval te omschrijven; trouwens, tot het bestaan er van kan men met zekerheid alleen besluiten uit de ontdekking van de biezondere gevoelens die die waarde uitmaken: lust of onlust, liefde of haat of een meer verborgen sensatie, alleen ontdekbaar door een geboren psycholoog. En die zou thans zeker wel iets in het fameuze Geslacht hebben gevonden, als er werkelijk iets in zat. Nog nooit echter vernam ik, wat toch de gevoelsinhoud is van het Zuidnederlandse ze en i, zo dikwels er resp. een kerk en een pastoor mee worden aangeduid. Terecht noemt dan ook Van Mierlo zijn geslacht ‘woordgeslacht’, slèchts ‘woordgeslacht’, want de zaak heeft er niets mee te maken, 't is zaaklòòs, loos als een lege noot, een steriele noot, in de wereld van het Levende een dood ding.
| |
2. Noord. Inhoud.
Maar neem nu eens, - na dat Vlaams, Frans, Duits, Limburgs, Brabants -, mijn Hollands! Als daar een kerk met i of 'm wordt aangeduid, zo goed als een tafel en honderd andere dingen, dan hangt dat allemaal samen met het feit dat het telkens een voor- | |
| |
werp geldt, in tegenstelling tot de stof; en tot die rubriek behoort dan behalve een kerk en een bank en een deur ook een pastoor en elke andere man, dikwijls ook een vrouw of meisje. 'k Zeg niet, dat dan telkens het woord i of 'm een voorwerp betekent, want dan zou die inhoud niet zo onbewust zijn aan wie het woord gebrùikt, en dan zou die inhoud ook niet eeuwenlang iets onbekends zijn geweest zelfs aan spraakkunstigen; dus niet de betekenis van de woorden (kerk, i, 'm) geldt het dan, maar de gevoelswaarde. Trouwens niemand die die woorden spreekt, bedoelt dan de kerk als een voorwerp te vermelden, neen, hij voelt het dan maar alleen zo, en het is dan ook niet aan het woord kerk te zìen, noch te horen; aan het woord i wel, ook aan een zgn. lid van het woord kerk nl. aan 'n; dat lidwoord toch plaatst zich alleen voor namen van voorwerpen. Maar ook daarin had men nooit erg; nooit merkten ook spraakkunstigen dat dat 'n een geslàchtsvorm was; die speciale inhoud van het lidwoord beseften ze nooit, ze zagen in dat woord alleen iets ‘onbepaalds’, het onbepaalde van een kerk, van een bank en van elk ander apart voorwerp; maar dat elk zo'n biezonder voorwerp ook een voorwerp-in-het-algemeen was en dat dan dàt algemene was uitgedrukt in 'n, daarin had men geen erg en dus ook niet in het causale verband tussen de drie volgende feiten: 1o. primitieve antieken o.a. Romeinen, nivelleerden op de zonderlingste wijs voorwerp en stof, 2o. het lidw.
'n bezaten ze nog niet, 3o. het mannelijk geslacht betrof niet speciaal de voorwerpen. (Zie de bundel Nederl. Spell., Gesl. en Verb. blz. 223).
| |
3. Gevoelswaarde (animo).
En is nu die gevoelswaarde, door 'n en i uitgedrukt, alleen maar te karakteriseren met het nuchtere woord voorwerp? Is dat nu wel een gevoelskarakterisèring? Is het niet louter een logische interpretatie? Is het niet beter, dat gevoel te omschrijven als een soort lust of onlust, liefde of haat, of als een meer verborgen sensatie? En is die sensatie dan door een psycholoog naar het licht te brengen?
Ja. Die gevoelswaarde van elk voorwerp is te karakteriseren als ‘een graad van animo’. Wanneer een mens het over een kerk of een ander voorwerp heeft, dan voelt hij zich zonder erg geanimeerd, door het stellig kontoer van die dingen. Zulk een kontoer missen de stoffen (boter, brei). Daarom kon de politicus Hahn Sr. eens een bewindsman met een tijdelijk verzwakt innerlijk,
| |
| |
afbeelden als een verzakte pudding, dus als een stof die z'n moeizaam verkregen vorm weer kwijt was geraakt en daarmee z'n animerende werking, z'n suggestievermogen, z'n politieke levenskracht. Iets saais heeft dat voor de levende mens. Vandaar dat levenslustige mensen hunkeren, om van vormloze stoffen ‘iets te maken’; vooral met zeer vitale wezens als kinderen is dat zo; in blikken vormpjes persen ze nat zand om er met trots een voorwerp uit te halen; en om van stopverf een voorwerp te maken, hebben alleen reeds hun vingers de nodige vormkracht. Van zo'n zelfde kracht bedienen zich gevangenen en ingesloten zwervers, ook weer om te voorkomen dat hun levenslust in ledigheid zou ondergaan; ingesloten gekken kunnen zelfs op die manier weer geestelijk gezond worden. En waar 's mensen gezondheid lichàmelijk moet blijken, bijv. aan tafel, ook daar doen de vormen opgeld. Op onze ontbijttafel werden de kluiten deeg van de Romeinen ‘broden’, met de nog pakkender vorm van ‘broodjes’. Sint-Nicolaas animeert dezelfde tafel met speculaas, suiker, chocola, marsepein, allemaal stoffen, te voren verwerkt tot mannetjes, beestjes, bloemen, blaadjes, molentjes, potjes enz. enz. Later op de dag moet het 'm de geslaagde pudding doen, ook het opgevulde hoen, het heel gelaten speenvarken; ja, in de oude tijd danste 's avonds het hongerige volk op de markt om de os, die, in z'n geheel aan het spit gestoken, boven het feestvuur ronddraaide. Welnu, al die opgewektheid die de mens zich bij gelegenheden moet verschaffen door stellige kontoeren te scheppen of te handhaven, al die animo komt hem elk ogenblik ook vanzelf tegemoet; met stromen! De duizend en één voorwerpen die zijn oog treffen op straat, in huis en in winkel of werkplaats, ze animeren hem doorlopend met hun logische silhouetten.
Ze lijken daardoor op de mens-zelf, ziedaar ons modern restje van oud anthropomorphisme, onze heimelijk gevoelde verwantschap met het levenloze, een stukje gemoderniseerd atavisme in de tààl, zoals een Fransman het eens signaleerde in de beeldende kunst toen hij er met een Italiaan over sprak, opgetogen, vol persoonlijke animo bij zijn karakterisering van de animo die een voorwerp in alle schilders wekt (zie wat Huet van Taine citeert achteraan in zijn Parijs en Omstreken).
Maar het mooiste is nog, dat die animo zich zo makkelijk verbreidt. Dat is trouwens met alle gevoel zo. Vreugde, smart, 't werkt allebei aanstekelijk, een mens is een medelijdend, in
| |
| |
het algemeen een meelevend wezen. Mijn schilder (Jan Bogaerts), die bij het zien van een kan of schaal in stille verrukking kan raken, doet met zijn schildering er van ook de toeschouwer uitroepen: ‘Dat ding leeft’. En het stukje scheppend kunstenaar dat in elke mens woont, doet hem niet alleen geanimeerd zijn als hij een kan zìet, maar het brengt er hem ook toe, die animo argeloos uit te spreken: Als je 'n kan te vol giet, zegt i dan, loopt i over, en zo plant zich dan die animo in de hoorder over. Dat dat geen fictie mijnerzijds is, blijkt als iemand al heel èrg geanimeerd is en dan zegt: Piet smeert 'm! of Hard gaat i! (d.i. Dat zal gauw afgelopen zijn!) Het gevoel blijkt dan wel heel sterk, het kon zich losmaken van het idee voorwerp en de vormen i en 'm opeisen voor zich alleen.
Met een en ander is niet betoogd, dat ze geheel zonder animo is; trouwens ook hetgeen door dat ze wordt aangeduid, heeft vorm, het is niet geheel kontoerloos zoals een abstraktie bijv. het goede of de goedheid, waarvan men zegt: Het is te prijzen. Ook ze heeft zich dan, evenals i en 'm, los kunnen maken van z'n betreffende substantie, althans de gevoelswaarde voor eigen rekening kunnen nemen nl. in de uitdrukking die ik eens opving uit de mond van een kapper; toen die mijn saaie zwijgzaamheid uit zijn salon wilde verdrijven, zei hij opgewekt: Wat waaien ze! (niet: Wat waait het!). Tot mijn spijt is dit ze niet enkelvoudig, zoals de lezer in een paragraaf over de Stof zou verwacht hebben; 'k heb op het ogenblik geen passender feit bij de hand. Maar dat is misschien net goed. Te duidelijker blijkt nu, dat het om de gevoelswaarde gaat, niet om de betekenis; en wat die gevoelswaarde betreft, kunnen enkel- en meervoud elkaar dekken. Niet, waar het allebei voorwerpen geldt; dààr juist niet! Immers een enkel mes heeft een veel beslister kontoer dan een veelheid van messen. Maar met dat weinig beslist kontoer van het vele stemt juist het zwakke kontoer van de stof overeen; en die gelijkheid van gevoelswaarde kan men vertolkt achten in de gelijkheid van vorm, ze.
Taalhistorici kunnen daar weliswaar niet overheen. Immers ze had vroeger tweeërlei vorm. En dus ook tweeërlei inhoud; maar dàt tweeërlei (nl. ‘enkel-’ en ‘meervoud’) bestaat nog altijd. Dat niettemin de vorm énerlei werd, deze misschien louter fonetische en dus levenloze samenval van vorm kan bevorderd zijn door de àndere inhoud nl. door de gevoelswaarde die in beide vormen eender was, nl. de gevoelswaarde van dìe substantie die tussen het voorwerp en de abstractie in stond, onver- | |
| |
schillig of die substantie enkelvoudig was (kaas) of meervoudig (kazen), beide thans aangeduid door ze. (De N. Taalg. XIII, 120).
| |
4. Objektief-Subjektief.
Belangrijker dan dit geval van historie, - hoewel als evolutie toch ook een kwestie van leven -, vind ik de subjektiviteit van het geval; vooral subjektiviteit verraadt leven. Dit blijkt hier duidelijk, nu de sprekende mens doet alsof het een voorwerp gold (: Piet smeert 'm.) en alsof het een meervoud (of een stof) gold (: Wat waaien ze!). Zo doet soms een poes alsof hij een vijand of een muis bespringt; en dergelijke dagelijkse feiten in Artis is Portielje gewoon, aan te voeren als een bewijs dat de Ouden gelijk hadden toen ze zeiden dat het levende zich o.a. dààrdoor kenmerkt dat het prikkels-tot-aktie ook in zich zelf heeft. Welnu, zo toont ook taal z'n leven door het feit dat zekere animo (de spraakkunstige geslachtsanimo) niet altijd van de dingen buìten de mens hoeft te komen; en deze biotische taalwet is slechts een geval van de meer algemene wet, dat de mens z'n levensvreugd ook uit zich zelf kan putten. (Bijv. Schr. dezes is nooit zo vrolijk als wanneer hij over Geslacht kan schrijven, en toch ontvangt hij dan van buiten af meestal slagen en stompen).
Nog heel wat meer gevallen van geslachtsubjektiviteit vermeldde ik in de bundel Nederl. Spell., Gesl. en Verb. Toch heb ik toen die subjektiviteit niet ten koste van de objektiviteit naar boven gehaald, want zo iets kan buiten geslachtsterrein de mensen aanleiding geven, zonder enige wroeging alle objekten aan zich toe te eigenen, de gebraden os ‘onder ons’ te verdelen en aan de anderen de zo voldoende zelfgenoegzame subjektiviteit te laten. Neen, voor alle mensen zijn objekten onmisbaar, ja, voor het gemiddelde menselijk begrip van leven zijn objekten zelfs het eerst nodige; en daarom heeft een objektiverende definitie van het Hollands geslacht de meeste kans, gangbaar te worden. Daarom formuleren we nu:
Het Hollands geslacht houdt verband met een algemene aard van de verschijnselen nl. met het feit of het voorwerpen, stoffen of abstrakties zijn.
Voor de vakman kunnen we samenvattend formuleren: Uit het zo creatieve Onbewuste rijst een logische kategorisering omhoog, half objektief, half subjektief, nl. de kategorisering ‘voorwerp, stof en abstraktie’. In de grond is dat een graduering van zekere animo. En deze meer subjektieve helft van de zaak blijkt nog inniger bezien, als we die animo beschouwen als een soort ‘kracht’. (Nederl. Spell., Gesl.
| |
| |
en Verb. blz. 266). Want ‘kracht’ is een begrip, dat met z'n ene been nog in de physieke wereld staat; en waar het andere been zich dan vlak er naast in de psychische wereld plant, daar moet dat psychische wel zeer primaìr-vitaal zijn; daar moet het Geslacht meer iets van het gevoel dan van het verstand zijn, en de vermelde ‘aard’ moet dan meer iets van de gevoelswaarde zijn dan van de betekenis.
Dat woord aard mag dan nog weleens apart gespatieerd worden, want 't is zo'n uitstekende term! een best equivalent van de klassieke term genus, niet alleen taalkundig maar ook filosofisch, immers ook in dat laatste vak betekent genus aard.
Daar klimt men van de minder algemene aard van een verschijnsel (bijv. zoogdier) tot een meer algemene aard op (bijv. dier), vandaar tot een nog meer algemene aard: levend wezen, vandaar tot het wezen of het zijnde of de substantie, ten slotte tot het zijn. Opmerkelijk is dan voor taalkundigen, dat, terwijl in de filosofie het meest algemene het hoogst wordt geprezen (men spreekt dan van summum genus), in zake geslacht dat summum de geringschattende naam van onzijdig krijgt; en dan is verder hetgeen in de filosofie als daling wordt gevoeld, in de grammatica een stijging; immers in die grammatica klimt men op van het meest algemene, het ‘onzijdige’ (iets), tot het minder algemene, het ‘vrouwelijke’ (stof), vandaar tot het nog minder algemene, het ‘mannelijke’ (voorwerp), vandaar tot het minst algemene, het ‘sexuele’ (man en vrouw, resp. hij en zij). - Er zijn dus eigenlijk vijf geslachten, in stijgende climax: het, ze, i, hij, zij. (Merk op, hoe het onzijdige, het ‘geslachtloze’, dan toch een van de ‘geslachten’ vertegenwoordigt!).
Ten slotte: het verschil tussen filosofie en grammatica waar de eerste ‘stijgt’ terwijl de tweede dan ‘daalt’, dit verschil van waardering lijkt mij verwant te zijn aan het verschil tussen Eerst sterven! en Eerst leven! De eerste van die twee leuzen wordt gehuldigd door de orphisten en daartoe behoorde ook Plato, niet alleen de ‘grootste’ van de filosofen maar ook iemand die de orphische leus behalve op zijn filosofie ook op zijn familiegeslacht toepaste: dit liet hij vrijwillig uitsterven.
Behalve filosofisch is de verwantschap tussen onze term ‘aard’ en de klassieke term ‘genus’ ook etymologisch; immers het Nederlandse ‘aard’ heeft in menige levensomstandigheid tot synoniem het woord genre en dit is de etymologische weerga van genus. Onze jongste grammatici moeten dus die term ‘aard’ eens goed vasthouden; in Duitsland zag ik de term art zelfs gebruikt door een oudere grammaticus en wel als naam voor het levend geslacht in een negertaal; maar onder de Nederlandse
| |
| |
grammatici kunnen vooral de jongere die term gebruiken, want.... zij hebben nog geen gevestigde naam hoog te houden; ze kunnen zich dus nog vrijmaken van de paradeterm geslacht, de officiële term, die, de eeuwen door, niets was dan een adellijke, als men wil een ridderlijke, titel voor.... een dood ding. Steeds heeft het opgepoetste geschitter van die term de mensen verblind; niets zagen ze meer van het leven dat hier en daar toch in de oude vormen huist (o.a. boven de Moerdijk), ja, ze zagen dan die levende vormen-zelf niet en spraken dan van ‘geslachtloos’. Zo noemde nog pas een Staatskommissie de Hollandse taal, een kommissie van ‘deskundigen’, door de Regering ingesteld nadat zij Kollewijn c.s. voor ondeskundig had verklaard. (Door Van Ginneken is die kanselwijsheid gecanoniseerd in het Officieel Gedenkboek 1938).
Mijn tegenstanders kunnen nu geringschattend wijzen op de overeenkomst van het Hollands geslacht en dat van negertaal: in beiderlei geslacht zit ‘leven’, ‘algemene aard’. Maar waarom maakt Dr. Wille dan zo'n studie van dat neger-geslacht? Waarom gaf hem die studie de beste bladzijden van zijn geschriften in? Daarbij, het vitale dat ons in negers en roodhuiden kan tegenstaan, kan ònder ons bekoorlijk zijn. Een duidelijk voorbeeld in dezen geeft de muziek: o.a. de grove wildenmuziek kwam ons via de geest van een beschaafde Tsjech tegemoet als een fijne symphonie (‘Aus der neuen Welt’).
Vindt Van Mierlo nu het Hollands geslacht nòg zo ‘bespottelijk’? Merkt hij zelf niet, wie hier spot verdient? Hij is altijd erg voor een taalonderwijs dat logica kweekt o.a. door naamvalsoefeningen met de kunstmatige buigings-n. Maar is het niet logischer, aan die opgeschroefde logica een natuurlijke te laten voorafgaan, bijv. door het Hollands geslacht bloot te leggen? Die zo spontane volkslogica loopt in z'n hoofdtegenstelling ‘concreet-abstract’ gelijk met de tegenstellingen ‘sensueel-intellectueel’, ‘materieel-spiritueel’, ‘biezonder-algemeen’, kortom het Hollandse geslachtschema is op ongedwongen wijs een hoofdordening van de feiten die, de eeuwen door, aan de filosofie een reëel bestaan gaven, een stevige ribbenkast (‘concreet’) en een warm ingewand (‘abstract’).
Daarenboven bleek reeds, hoe het Hollands ‘geslacht’ vooral ook in de zin van ‘algemene aard’ iets zeer wijsgerigs is: het beweegt zich steeds om en nabij het summum genus. Dat het dan liever daalt dan
| |
| |
stijgt, is voor aardlingen die geen Icarus willen zijn, een reden te meer, om het hoog te prijzen.
Het Latijn bracht het in die wijsgerigheid niet verder dan tot het ‘onzijdige’ d.i. tot het algemene en het abstrakte, resp. 1o. Varium et mutabile semper femina, 2o. Stultitiam et justitiam dicimus esse fugienda. Maar dan is het geslacht van die ‘dode’ taal toch op die twee puntjes levend.
(Wordt vervolgd).
Ph.J. Simons.
| |
Naschrift.
De verzakte pudding, hierboven vermeld, is te zien op blz. 62 van het album Prenten van Albert Hahn Sr. (Becht, Amsterdam 1928). Men leidde uit een en ander niet af, dat ik aan ‘socialisme’ doe en dus verdien, evenals Prof. De Vooys een steentje naar het hoofd te krijgen, vanuit Onze Taaltuin geworpen door iemand die vroeger meer socialist was dan ik het ooit zou kunnen zijn. (Ik schreef daar eens over in de Vragen des Tijds, Januari 1925: Bolsjewisme in de Wetenschap, blz. 301 noot 2). Ik ben niet erg geschikt voor een -isme. Als ik dan ook in Hahn's album blader, is het uit aesthetische belangstelling. Wie zich een ogenblikje op dit zuiver artistiek standpunt durft wagen (misschien vindt men dat toch een -isme, aestheticisme), zo'n partijloze kan ook kennis nemen van Corn. Veth z'n boek De politieke prent in Nederland, blz. 94 e.v. (Leiden 1920). Echter verwachte men niet steeds litterair genot. Die auteur kan onmogelijke zinnen ‘bouwen’, echte gevierendeelde. Hij is dan ook de ‘Letterkunde’-secretaris die eens prat ging op zijn verstand van zekere ‘zinsontleding’.
Ph. J.S.
|
|