De Nieuwe Taalgids. Jaargang 33
(1939)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 97]
| |
Over de vormen van het adnominale adjectief en het lidwoord van bepaaldheid in de 17de-eeuwse Amsterdamse volkstaal.I.In de Amsterdamse volkstaal uit de eerste helft der 17de eeuw, zoals die ons o.a. is overgeleverd in de kluchten en blijspelen van Bredero, Coster en Hooft, vertonen adnominale woorden, met name het lidwoord de en de bijv. nw., herhaaldelijk de uitgang n. Het is de vraag hoe men die moet beoordelen. Veel ‘regelmaat’ is hier niet te ontdekken; maar - een nauwkeurig onderzoek naar de mogelijke functie (functies) van deze n's is, zover ik weet, nog nooit ingesteld. In de volgende blz. zal dan onder meer de vraag onder de ogen moeten worden gezien: kan Amsterdam in de 17e eeuw nog behoord hebben tot dat grote Nederlandse overgangsgebied (zich uitstrekkend van Zeeland tot Zuidelijk Groningen), dat volgens een door Van Ginneken in Onze Taaltuin III, blz. 35 gepubliceerd kaartje nog de zwakke resten vertoont van een oorspronkelijk drieklassen-systeem, van een den-, de- en het-klasse, een gebied waarvan de tegenwoordige Noordgrens in Holland even bezuiden Amsterdam ligt. Anders gezegd: zijn 17de-eeuwse nominatieven als den baas, den hemel in onze kluchten echt-Amsterdamse, ‘levende’ volkstaal, of navolging van Brabantse (Zuidnederl.) spreek- en schrijfgewoonte? Bezigde men in Amsterdam (nog) die genus-n, die wel bij uitstek de casus emphaticus wordt genoemd, of heeft die n, de n bij lidwoord èn adjectief, in 't geheel niet (meer) de functie van geslachtsdifferentiëring! Hèèft ze wel enige functie, dankt ze misschien haar aanwezigheid aan slordige vermenging van Amsterdamse volkstaal en literaire (Brabants getinte) taal? Wil men hier trachten enige klaarheid te brengen, dan zal men moeten beginnen met te schiften en ordenen: er zijn n-uitgangen en n-uitgangen. Ik zou hier allereerst willen spreken over adjectieven op n in woordverbindingen, waar de n stellig van huis uit niets met buiging of genus te maken heeft; verbindingen waar de n van het adjectief verband moet houden met een in de constructie voorkomend onbep. lidwoord een. In het heden- | |
[pagina 98]
| |
daags Fries dat dergelijke adjectieven op n kent, zal men nooit horen de of die bêsten jonge, wel in bêsten jonge. We zullen zien dat deze n emphatische waarde heeft, maar gebruikt wordt, kàn worden (zowel in subjects- als objectspositie) onafhankelijk van genus, zodat men hier de naam casus emphaticus dient te vermijden. Men zou hier van intensieve adjectieven kunnen spreken (vgl. Overdiep, Stil. Gramm. § 101). Over deze intensieve adjectieven op n wil ik eerst spreken: die komen in het 17de-eeuwse Amsterdams evenzeer voor als in het 17de-eeuwse en hedendaagse Fries. Eerst wanneer deze in het juiste licht worden gezien - wat niet altijd gebeurt of gebeurd is - kan de vraag worden besproken, of het Amsterdams van de 17de eeuw nog (resten van) een mannelijke nominaalklasse heeft gekend. Ik begin met een voorbeeld te geven van het dooreenhaspelen van in wezen en oorsprong geheel verschillende n's. Van der Veen merkt in § 2 van zijn Taaleigen van Bredero op, dat Br. dikwijls de accusatiefvormen in plaats van de nominatief gebruikt, maar, zegt hij, uitsluitend bij mannelijke woorden. Daarom meent hij dat Br. (en andere 17de-eeuwse schrijvers) door die n bepaald het mannelijk geslacht ‘wilde doen uitkomen’. Dat zou dus de casus emphaticus zijn die, zoals Van der Veen opmerkt, ‘ook hier en daar in Zuid-Holland’ gebezigd wordt. Kollewijn komt hier in een recensie van deze Amsterdamse dissertatie tegen op (zie Museum, 1905, blz. 52 vlg.). Hij toont met vbb. aan dat Van der Veen's constatering op onnauwkeurig en onvolledig onderzoek berust en meent dat Bredero ‘geen verschil meer kende tussen mannel. en vrouw. zaakgeslacht’, dat hij ‘de en den als vrijwel gelijke wisselvormen beschouwt, die zich voornamelijk door meerdere of mindere deftigheid onderscheiden (den kent hij “door de omgang met den-zeggende Zuid-Nederlanders, al sprak hij zelf de”) en die hij dan ook in zijn schrijftaal door elkaar meent te mogen gebruiken.’ Aan het slot van zijn recensie concludeert hij: ‘Ik geloof dat wij dit besluit mogen trekken: Wat geslachtsonderscheiding en verbuiging betreft, stond Bredero - voor zover het zijn eigen, natuurlijke taal aangaat, al vrijwel op het standpunt van de Noord-Nederlanders van de 18de, 19de en 20ste eeuw; in zijn schrijven tracht hij, wat hem dikwels onhandig afgaat, van verouderde (en vlaamse) vormen gebruik te maken’. Ik heb dit alles nog eens aan- en òpgehaald, omdat naar ik meen, Kollewijn's conclusies sedert algemeen aanvaard zijn | |
[pagina 99]
| |
zonder enige critiek.Ga naar voetnoot1) En toch, tegen Kollewijn's bewijsvoering is wel het een en ander in te brengen. In de eerste plaats een bezwaar dat ook tegen Van der Veen's dissertatie is aan te voeren en aangevoerd is (niet door Kollewijn): beiden scheiden niet Bredero's als literair bedoelde taal en zijn kluchtentaal, zodat de door hen aangehaalde voorbeelden uit geheel ongelijksoortige taalsfeer voortkomen. Maar in mijn verband is voorlopig van meer belang dit: dat Kollewijn ter bestrijding van Van der Veen's stelling soms materiaal aanvoert dat niet bewijskrachtig is. Eén vb.; om aan te tonen dat Bredero ook bij vrouwelijke subst. (zowel in de nominatief als in de accusatief) een ‘buigings-n’ (de cursivering is van mij) gebruikte, plaatst Kollewijn naast elkaar: om sulcken grammen daad, van den krijgshandelingh; verderop: om een soo dollen vrouw, sucken onwetenden vlay enz. Van de hier genoemde vier vbb. hebben drie een n-vorm, die van huis uit niets met buiging, noch met genus te maken heeft. Hier heeft men intensieve adjectiefvormen, die het tegenwoordig Amsterdams niet meer kent, naar ik meen. Men vindt ze, zoals ik reeds opmerkte, o.a. in het hedendaagse Fries, ook in het Fries van de 17de eeuw, dat op dit punt een merkwaardige overeenkomst vertoont met het Amsterdams onzer kluchten, al zijn er punten van verschil. Deze n is in wezen een affectmiddel, een affectuiting en daaruit volgt dat men noch in het Fries, noch in het Amsterdams consequentie in het gebruik daarvan vindt. Waarschijnlijk zullen ook in de literaire taal van de 17de eeuw vbb. te vinden zijn (ik noem Granida 1133: Had een vierigen Godt mijn hart doe niet geleert, Uitgave Stoett, vs. 1109), maar ik beperk mij bij mijn behandeling in hoofdzaak tot dialect-taal: de beschaafd-literaire taal van onze 17de-eeuwse Hollandse schrijvers staat niet alleen onder Zuid-nederlandse invloed, maar ook onder normaliseringsinvloeden onzer grammatici, zodat het vooralsnog een onbegonnen werk zou zijn om daaruit het beschaafde-taalgebruik dier dagen te halen. Dat echter onze Hollandse kluchten een onbetrouwbaar beeld zouden geven van de volkstaal, met name van de buiging, een zò intieme taalaangelegenheid; dat hièr Zuidnederlandse invloed of invloed van een voorbije periode (zie Kollewijn) zou werken, dat hier | |
[pagina 100]
| |
onder vreemde schrijftaalinvloeden de echt-Amsterdamse spraak zou zijn vertroebeld tot onherkenbaar wordens toe, weiger ik te geloven. Wij zijn nu toch wel genezen van de mening dat een bont, een grillig beeld, een beeld, waarin men tal van ‘inconsequenties’ ziet of meent te zien, een onbetrouwbaar beeld moet zijn. Het moderne-dialectonderzoek in de eerste plaats heeft ons geleerd, dat nergens regelmaat en éénvormigheid heerst en veel van wat ons grillig en onverklaarbaar leek, blijkt bij nauwkeurig onderzoek te zijn ontstaan door een spel van krachten, soms samenwerkend, dan elkaar tegenwerkend, die in haar ware aard en werking eigenlijk alleen kunnen worden blootgelegd door diegenen, die met het dialect in casu volkomen vertrouwd zijn. Verschillende onderzoekingen uit de jongste tijd hebben aangetoond, hoe gecompliceerd een buigingssysteem in dialect kan zijn: Laat ik als voorbeeld wijzen op een studie van Dr. H.L. Bezoen in Onze Taaltuin V, 257, Het taalkundig geslacht te EnschedéGa naar voetnoot1). En wanneer men in Van Ginneken's artikel De Geschiedenis der drie geslachten in Nederland (Onze Taaltuin III, 33), een artikel dat aanstonds nader ter sprake komt, leest, welk een verwarrend beeld het de-den-gebruik op Centraal- en Oostnederlands taalgebied vertoont, dan komt men tot de conclusie dat het voor een buitenstaander haast onmogelijk moet zijn hierin veel zin en regelmaat te ontdekkenGa naar voetnoot2). Dit moge mijn schroom verklaren om mij te verdiepen in de ‘buiging’ van volkstaal uit vroeger eeuwen, maar ik heb daarbij deze steun, dat het Fries, waarmee ik althans enigszins vertrouwd ben, op tal van punten een merkwaardige overeenkomst vertoont met het 17de-eeuwse Amsterdamse n-gebruik. En zo kom ik dan eerst tot een n-uitgang, die van huis geen genus-n en geen buigings-n is. Een onjuiste opvatting van deze n's door Van Ginneken in het zoëven genoemde artikel is voor mij één der motieven geweest om mij met deze kwestie bezig te houden. Bij dat artikel behoort een kaart van het voornaamste geslachtskenteken, het lidwoord van bepaaldheid. Slechts een klein gebied in Noord- | |
[pagina 101]
| |
Nederland, op Van Ginneken's kaart blanco gelaten, vertoont een volmaakt tweeklassensysteem: een de- en een het-klasse; den is hier onbekend. Het omvat Noordwest-Nederland: bijna geheel Noord-Holland, Friesland benoorden de Tjonger, Noordelijk Groningen met nog een klein gedeelte van Drente. ‘Dit is het oorspronkelijk Friesche taalgebied,’ zegt Van Ginneken, ‘waar het Nederlandsch als een later import is binnengehaald, en waar in zake het geslacht de oude Anglo-Friesche overeenkomst met het Engelsch duidelijk naar boven komt.’ Ik betwijfel of dit naar inhoud en formulering wetenschappelijk geheel verantwoord is, maar ik ga daarop niet in, evenmin als op de balorige uitval: ‘Alle Nederlandsche dialecten, behalve de Friesche, die van huis uit geen Nederlandsche dialecten zijn, hebben dus de drie nominaal-klassen nog min of meer bewaard; en het is dan ook zeker de Friesche invloed die aan het gestreept overgangsgebied (d.i. geheel Zeeland, Zuid-Holland en Utrecht, bijna geheel Gelderland, Overijsel en Drente! V.) zijn eigenaardig overgangskarakter heeft bezorgd. Maar moeten wij daarom nu allemaal ineens tot zuivere Friezen worden opgevoed?’ (curs. van mij). Het in het Algemeen Beschaafd bestaand twee-klassen-systeem heeft Van Ginneken's sympathie niet (niet meer), maar, zou men kunnen vragen, moeten wij daarom nu allemaal zulke zonderlinge redeneringen ondergaan? Evenwel, tussen deze twee citaten staat een passage die ik aan nadere beschouwing moet onderwerpen. Ze wordt ingeleid door deze bewering: ‘Het is en blijft een Frisisme, dat sommigen in het Hollandsch voor evident vrouwelijke dieren hij en hem gebruiken.’ Daarop volgt dan: ‘Dat trouwens in het Friesch zelf uitsluitend bij mannelijke substantieven, vooral persoonsnamen, het voorafgaande adjectief een n-uitgang heeft, zooals b.v. in in bêsten promten kerel, in goeden simpelen stêdman, sa'n meageren skerminkel bewijst - waar ook die n historisch vandaan moge komen - dat in het Friesch zelf de mannelijke nominaalklas nog een eigen kenteeken heeft (curs. van mij). Zoo blijkt het ten slotte, dat de Hollanders door het Friesch beinvloed hierin verder zijn gegaan dan de Friezen zelf; gelijk wij dat trouwens zoo vaak bij taalvermenging zien gebeuren.’ Dit is alles onjuist. Ik heb even gedacht dat Van Ginneken deze mededeling over Friese n bij adjectiva ontleende aan de Friese spraakkunst van Mr. Phil. van Blom (1889), die ongeveer hetzelfde beweert met de hierboven aangehaalde drie vbb. (zie | |
[pagina 102]
| |
blz. 90) - bij verdere nasporing bleek mij, dat hij steunt op de Nieuwe Friesche Spraakkunst van O.H. Sytstra en J.J. Hof. Deze heren geven evenwel zodanige vbb. dat Van Ginneken daardoor gewaarschuwd had mogen worden voor klakkeloze overneming. Zij zeggen (blz. 96): ‘Voorts wordt de n somtijds bij een mannelijk zelfst. nw. achter het bijv. nw. gehoord, als om daarop meer nadruk te leggen.’ Dit is ongeveer de formulering van Van Blom. Sytstra en Hof laten dan de drie vbb. van Van Blom (tot en met skerminkel) volgen, en daarna voegen zij als eigen vbb. toe: dy finger, dêr hab ik sa'n ûnhjirmliken (ôfgrysliken) pine oan hawn (d.i. zo'n vreselijke pijn); dat jowt sa'n bidroefden drokte (zo'n nare, erge drukte); dêr hat men sa'n bloedigen wirk mei (zo'n bloedig werk). Met deze vbb., die Van Ginneken weglaat, in zijn betoog moest weglaten, tonen de schrijvers van de Nieuwe Fr. Sprkk., dat hun (overgenomen) formulering onjuist is: pijn, drukte en werk zijn niet ‘mannelijk’, ook in het Fries niet. Van Ginneken kon deze vbb. niet overnemen, want daarmee zou het fondament van zijn conclusies bezwijken! Maar - Van Ginneken's leerling Peters borduurt in Onze Taaltuin V, 360 op dit stramien verder: ‘Nog een andere eigenaardigheid merken wij in het Friesch op, waarop wij hier even de aandacht moeten vestigen. In het hartje van het gebied, dat wij.... als het genuslooze hebben leeren kennen, blijkt hier n.l. nog een verschil te zijn tusschen mannelijk en vrouwelijk, maar alleen in den emphatischen vorm en voor één.... Alleen bij persoonsnamen heeft men nog deze onderscheiding, en hier blijkt dan weer dat persoonsnamen een taaie kern kunnen vormen, ook als verder overal het genus is uitgestorven.’ Daarop volgen de bekende drie vbb. met nog een paar uit Van Blom en SipmaGa naar voetnoot1). Hier volgt nu eerst een kort overzicht van de staat van zaken in het Fries: het kan niet-Friese taalbeoefenaars ietwat voorzichtig maken in hun conclusies omtrent het Friese n-gebruik, het kan - en dat is hier voor mij de hoofdzaak - enig licht werpen op Hollandse, Amsterdamse taaltoestanden in de 17de eeuw. | |
[pagina 103]
| |
1. Het bijv. nw. krijgt in het Fries steeds een n (in subjects en objectspositie, onverschillig of manl. dan wel vrouwl. personen, of zaken bedoeld worden), wanneer het gevolgd wordt door het onbepaald vnw. ien en voorafgegaan door het onbep. lidw. in (= een). Dit is dus de constructie die bekend is uit het Engels: a good one. Met in raren ien, in greaten, moaien ien, sa'n dikken ien enz. kan dus bedoeld worden: een man, een vrouw, een appel, een plank enz. Dit blijkt uit het verband, de situatie. Een paar vbb. van deze veel voorkomende wending uit moderne Friese schrijvers: De prefester wie in tûken ien (een knapperd; S. Kloosterman, Twiljocht Teltsjes 61); sa is syn lêste nacht, in wûnder mylden ien (S.Kl., Lytse Wiman 199). Gaan twee of meer adjectieven vooraf, dan krijgen ze alle de n: hwat 'n moaien, dikken ien. De constructie is gebonden aan voorafgaand een (in); nooit zegt men die dikken ien, maar, als in het Nederlands (Hollands), die dikke. Verder gebruikt men de wending niet bij onzijdige zaaknamen; van een boek of huis zegt men niet, hwat'n djûren ien.Ga naar voetnoot1) Ook in het meervoud komt ze niet voor. Deze wending is niet beperkt tot het Fries; ook het Gronings bijv. kent: dou bist 'n mooien ein. Uit Peters' artikel in Taaltuin V, 360 haal ik aan: 't Is maar 'n arige ein;Ga naar voetnoot2) onze Wim is nen hellen inne (Oostelijk Noord-Brabant). In het 17de-eeuws Hollands komt, zover ik weet, de constructie niet voor. Wel vindt men in de Spaansche Brabander 506: wat say dy een drol een en 19: 't was sulcken waperkaack een (waar een blijkbaar door een substantief vooraf wordt gegaan), maar beide uitingen komen uit de mond van den Brabander Jerolimo.Ga naar voetnoot3) Zonder dadelijk op oorsprong en waarde van deze n nader in te gaan, merk ik toch op, dat ze hier (o.a. ook) verband moet houden met de hiaat. Hier alleen is ze vast. In de nu te bespreken gevallen is ze facultatief. 2. Facultatief is de n van het adjectief bij voorafgaand in en volgend substantief. Men moet in Friese literatuur naar de vbb. zoeken. Ik geef er eerst enige uit de Rimen ind Teltsjes | |
[pagina 104]
| |
fen de Broarren HalbertsmaGa naar voetnoot1): dat is ien greaten ind formearden staed, 131; hy wier ien hjitten patriot, 397 (maar daarnaast: min kin wol sjen, datste eak al sa'n duwelsce prinseman biste; zie bij 4)Ga naar voetnoot2); uit De sûnde van Haitze Holwerda (H. van Houten, blz. 11): in earsten húnder (een geweldige ‘honer’); uit wat oudere taal: it is dogs ien kortszwylligen Tryn (die Trijn is een grappige praatster), It Libben fen Aagtjen Ysbrants (dr. van 1808, blz. 27). Uit 17de-eeuws Fries: ick bin in nyin bloed.Ga naar voetnoot3) Uit Ansck in Houck, vs. 169-70: dat is in graetin dronkirt.... dir to in graetin PronckirtGa naar voetnoot4) (van een man). 3. Ook is de n facultatief in wendingen zonder volgend substantief of ien; dus: fanke (of jonge), dou bist in bêsten of bêste. Uit S. Kloosterman, Twiljocht Teltsjes 98: dat wie in readen (nl. bloem), maar ook: hy liet de ikel (eikel) falle, in moaije griene (142). Ook hier wordt de constructie niet gebruikt met betrekking tot neutra. 4. Bij voorafgaand sa'n, hwat'n, sokken (zulk een) is de n eveneens weer facultatief. Rimen ind Teltsjes 251: it is dochs sa'n minnen keardel net; 264: by sa'n riken faem; zie ook de hiervoor genoemde vbb. uit Sytstra en Hof. Uit 17de-eeuws Fries: do naam my bye Haan hey sock in frayin Frijster (Wouter ende Tialle, vs. 71; zie ook vs. 17); het (= wat) bist in maalen Geck (Ansck in Houck; vs. 119; de woorden zijn tegen een vrouw gericht). Ook bij neutra komen deze n-adjectiva in deze positie soms voor, maar slechts bij een gering aantal, bijv.: (hwat) in ysbaerliken gegûl, in heisliken spul (een geweldige last of herrie), in skrikkeliken jild.Ga naar voetnoot5) Nooit in 't meervoud; dus niet: hwat 'n wylden fammen, sokke wylden fammen (= meisjes), maar wylde; sokke bêste tîden. Ten slotte stel ik dus vast dat men van een jongen of meisje in het Fries kan zeggen: hwat 'n wylden faem, jonge (of wylde); 't is in wylden faem, jonge (of wylde); 't is een wylden ien; 't is 'n (sa'n) wylden of wylde; in het meerv., terugslaand op een te voren | |
[pagina 105]
| |
genoemd substantief, dat niet herhaald wordt: dat bin wylden of wylde. Wat het enkelvoud betreft, is de n-vorm van het adjectief dus gebonden aan een voorafgaand lidw. van onbepaaldheid in. Ik ga nu eerst over tot het materiaal dat onze Amsterdamse 17de-eeuwse kluchten leveren. 1. Uit Middelnederlandse taal is bekend de nog niet besproken constructie, waarbij aan een door so, sulc, dus, dusdanig, hoedanig, te, wat voorafgegaan adjectief het lidwoord van onbepaaldheid zich enclitisch aansluit.Ga naar voetnoot1) Men vindt in 17de-eeuwse taal - ook buiten de kluchten - tal van vbb. Uit onze kluchten: Koe 579: gy bint so snobbeligen Waerdin; Sp. Brab. 1281: is dat so grooten saeck; 1896 so mennighen kromtongh; Symen sonder Soeticheyt 379: siet my vry an veur soo soeten slechten slurf; Sp. Brab. 1889: mennigen kruywagentje; Griane 2617: so reynen Huys-raatje; Moortje 2624: Maar je vaar was te overdaedighen genochelijcken prater (daarnaast Sp. Brab. 1334: 't is te goethartighe wijfGa naar voetnoot2), enz. enz. Deze constructie moet in 17de-eeuwse Holl. volkstaal zeer gewoon zijn geweest. In tegenwoordige omgangstaal is ze niet meer gangbaar; in het Fries evenmin. Ook in het 17de-eeuwse Fries heb ik weinig vbb. aangetroffen (zie b.v. Wouter ende Tialle 48: dir wier so swieten roock (zo'n zoete geur); Buitenrust Hettema, Bloemlezing uit Middelfr. Geschriften, blz. 42: so zwieten saak). 2. Als zo'n, zulken, wat'n enz., dus de woorden onder I met daaraan vastgehecht enclitisch lidwoord, voorafgaat, kan het volgend adjectief een n aannemen; Teeuwis 83: tis sucken slechten slurf (Teeuwis' vrouw); Tysken 1544: sulcken gladden weeuw; Tysken 1473: met sulcken mackelijcken Moer; Koe 148: sukken lielijcken wijf; S.s.S. 476 sulcken lieven dier enz. De vbb. zijn gemakkelijk te vermeerderen; ik geef in hoofdzaak zulke die duidelijk doen zien dat Van Ginneken's (en Peter's) voorstelling van zaken geheel onjuist is.Ga naar voetnoot3) 3. Dan kan aan de onder I behandelde constructie voorafgaan het lidwoord een en krijgen we: om een soo dollen Vrouw | |
[pagina 106]
| |
(Rodd'rick ende Alphonsus 1667); een soo mismaackten mensch (Moortje 165).Ga naar voetnoot1) Ook bij Vondel vindt men vbb.: van een zoo stouten daad, van een zoo nutten kunst (zie Van Helten, Vondels Taal, § 101). 4. Vervolgens noem ik wendingen, waar het bijv. nw. niet voorafgegaan wordt door een graadaanduidend of qualitatief bijwoord, dus van het type: tis ien kalen Voghel, Teeuwis 930Ga naar voetnoot2); Mol. 30: een vliegenden storm blies.....; Teeuwis 711: want dit voor u een grooten buyt is; Sp. Brab. 468: datsen vlacken barckman; Tysken 1040: je bent wel een rechten, onverstandighen bloet; Sp. Brab. 2158: het is een argen schalck enz. (Vbb. met een vrouwelijke persoonsnaam - zie het Fries - heb ik hier niet.)Ga naar voetnoot3) 5. In de hiervoor behandelde n-adjectieven houdt de uitgang steeds - zij het op verschillende wijze - verband met het lidwoord een. Wanneer ik nu voorstel nog een vijfde groep adjectieven hierbij op te nemen, in een verband waar geen lidwoord een aanwezig is (of was), dan is de reden daarvoor deze, dat hier de n, evenals in de besproken gevallen, duidelijk affectieve waarde heeft en het n-adjectief dus in de nu te bespreken positie analogische uitbreiding zou kunnen zijn. Ik bedoel wendingen als gy eerloosen dief, Mol. 509; o blooten guyl, Mol. 478, waar dus invectief + adjectief gewoonlijk wordt voorafgegaan door gy (jij, du, dou, jou) of o. In Gy eerloosen dief kan het adj. m.i. een n hebben in aansluiting bij zo'n (sulcken) eerloosen dief. Hoe dit zij, de waarde van deze 'n is emphatisch en de vbb. zijn vele: Ik noem o.a.S.s.S. 109: gy mallen schelm; 381: mallen pisdief; Tysken 834: du ouden kluyver (zie verder Nauta § 63).Ga naar voetnoot4) Uit de Sara Burgerhart noteerde ik nog: dou lompen Kaerel (zie N. Tg. XX, blz. 100). Ik heb geen vbb. tot mijn beschikking, waar het invectief betrekking heeft op een vrouw. Ook ken ik deze wendingen met n-adjectief niet in het Fries. | |
[pagina 107]
| |
Uit dit overzicht van n-adjectieven in bepaalde (hierboven omschreven) woordgroepen blijkt voldoende de grote overeenkomst tussen het Amsterdams van de 17de eeuw en het 17de-eeuwse en hedendaagse Fries.Ga naar voetnoot1) Voor één bepaald geval staat de herkomst van de n wel vast, nl. in de verbinding; zo groten zaak, zo zoeten geur enz.Ga naar voetnoot2) Hier is en enclitisch een ('n); het Mnl. levert reeds tal van vbb. Is nu van uit deze constructie het n-gebruik uitgebreid tot de andere besproken gevallen? De mening is wel geuit, dat de wending zo'n groten deugniet contaminatie zou zijn van zo groten deugniet en een zo grote deugniet. Ik wil de mogelijkheid niet ontkennen, maar - daarmee moet men toch weer voor andere gevallen (een groten deugniet bijv.) analogische uitbreiding aannemen, of - naar andere oorzaken zoeken. Ik zou in 't algemeen willen denken aan een psychisch proces, een neiging tot perseveratie, die de op een ('n) volgende adjectiva ook een n doet aannemen. Iets dergelijks, maar meer consequent en zonder dat hierdoor een stilistisch effect wordt bereikt, vertoont dan de pronominale buiging der adjectiva, die immers in bepaalde casus de buiging van het voorafgaande pronomen, lidwoord (die, de) hebben overgenomen. Deze perseveratie is dan in ruimer verband een dergelijke assimilatie-neiging als zich openbaart in grammatische ontsporingen als: ten mijnen huize, een hele dikke appel, ter uwer verjaring enz., die reeds oud zijn en in tal van dialecten voorkomen (zie Stoett, Synt. § 98); alleen werkt ze hier in omgekeerde richting.Ga naar voetnoot3) Maar dat ook euphonische factoren (vermijding van hiaat) en rhythmische meegewerkt hebben tot de uitbreiding, schijnt mij duidelijk: In de Friese constructies met volgend ien is de n van het adjectief vast (in greaten ien); vgl. ook sa'n ien (zo een) en sa'n en ien, elken ien. Het is zonder meer duidelijk dat dit hele proces los staat van | |
[pagina 108]
| |
Brabantse of andere invloeden. Over de ouderdom van de hier besproken intensieve adjectieven in het Fries en het Amsterdams durf ik mij niet stellig uitspreken. Uit het oudste Fries ken ik geen vbb.; de meeste hier besproken constructies komen ook in onze Mnl. bronnen niet of weinig voor. Bij Stoett vind ik geen andere vbb. vermeld dan van de hierboven behandelde wending: zoe strengen jongen man (§ 142; vgl. ook in alten groten bliscap). Dat het Fries in dezen het Amsterdams zou hebben beïnvloed is weinig aannemelijk. Een gelijke en begrijpelijke neiging zal tot overeenkomstig effect hebben geleid; maar bij grote overeenkomst is er enig verschil, gelijk we zagen. Deze n heeft affectieve, emphatische waarde gekregen, natuurlijk in de eerste plaats in en door de verbinding met zo, wat, te en dergelijke graadaanduidende woorden. De meeste vbb. vindt men dan ook in uitingen, die uit een bewogen gemoed komen, in een verband, waarin ook substantief of adjectief, of beide met affect geladen zijn. Natuurlijk maakt de ene schrijver meer gebruik van dit expressie-middel dan de andere; talrijk zijn de vbb. in moderne Friese literatuur niet. Ze leren evenwel duidelijk dat de n van het adjectief niet gebonden is aan bepaalde beginconsonanten van het volgende substantief. Ook wanneer het subst. met een vocaal begint, kan men nauwelijks bijzondere voorliefde voor de n-vorm constateren ('t is in smoarge aap en - in smoargen aap). Maar - het is misschien niet overbodig het nog eens op te merken - in het 17de-eeuwse en hedendaagse Fries treedt hij nooit op bij voorafgaand die of de; de n is gebonden aan constructies met een (in). Het kwam mij gewenst voor de overeenkomstige wendingen uit onze Amsterdamse kluchten eerst en afzonderlijk te behandelen alvorens een onderzoek in te stellen naar eventuele sporen van een mannelijkheids-n in Amsterdamse volkstaal. Het hier behandelde materiaal, waar de n (met uitzondering misschien van mijn laatste, vijfde groep) niets met naamval of geslacht te maken heeft, is voor de beantwoording van die vraag niet bewijskrachtig. - In een volgend artikel wil ik dus aan de orde stellen: Vertoont het 17de-eeuws Amsterdams nog sporen van een drieklassensysteem. Ik meen van wel, maar ben mij bewust dat het niet gemakkelijk zal vallen nog enig systeem te zien in wat een chaos lijkt.
Amsterdam, Oct. 1938. A.A. Verdenius. |
|