De Nieuwe Taalgids. Jaargang 33
(1939)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 60]
| |
Opmerkingen over de methode der expansiologie.In een vorig opstel in dit tijdschriftGa naar voetnoot1) heb ik betoogd dat het voor een doelmatige beoefening van de studie der volkstaal nuttig is om streng onderscheid te maken tussen de studie van de in zichzelf besloten taalgemeenschap en de studie van de buiten zichzelf tredende taalgemeenschap. Voor de eerste kan men de benaming dialectologie houden, de tweede kan men als expansiologie aanduiden, aangezien het nu eenmaal gewoonte is de verschijnselen der buiten zichzelf tredende gemeenschap expansie-verschijnselen te noemen. Men kan de expansiologie op tweeërlei manier aanpakken. De eerste, meest gebruikelijke, is deze: men verzamele materiaal van een zeker taalverschijnsel, ordene het geografisch en brenge het in kaarten; nadat men op deze wijze een aantal isoglossen heeft vastgesteld, zoeke men historische argumenten om de gevonden taalgrenzen te verklaren en trachte er de chronologie van te bepalen; vervolgens zoeke men op andere dialektkaarten naar isoglossen die in een overeenkomstige tijd door overeenkomstige historische oorzaken ontstaan kunnen zijn; tenslotte kome men door een synthese van al het gevondene tot een min of meer goed geadstrueerde beschrijving van het verloop ener bepaalde expansie. Deze werkwijze heeft tegen dat men in hoge mate van het toeval afhankelijk is. Men kan geluk hebben met het dialektverschijnsel dat men aansnijdt, maar men kan niet van tevoren overzien of een bepaalde dialektkaart aanleiding zal kunnen geven tot een expansiologische synthese. Het is even goed mogelijk dat het gekozen verschijnsel uit expansiologisch oogpunt veel te ingewikkeld is om zo maar op goed geluk opgelost te kunnen worden. Behalve in het kaartbeeld kan de expansioloog echter ook zijn uitgangspunt nemen in de historie. Hij kan vragen: welke ruimte-scheppende of -veranderende factoren zijn er in de geschiedenis werkzaam geweest, waarvan ik mag veronderstellen dat zij | |
[pagina 61]
| |
zich aftekenen in de geografie der volkstaalverschijnselen? Ook hierbij is een gelukselement aanwezig: zal het de expansioloog gelukken om de dialektkaarten te vinden die zijn historisch vastgestelde expansie op overtuigende wijze illustreren? Zoeken moet men ook hier, maar het methodische voordeel van deze werkwijze is dat men hiermee de eenvoudigste, en dus belangrijkste, veranderingen in de taalruimte het eerst op het spoor komt. Wanneer de illustrerende dialektkaarten onvindbaar blijven, moet het historisch onderzoek een fout gemaakt hebben en factoren als ruimtebepalend hebben aangezien die het niet zijn. Het is duidelijk dat de expansioloog met kan volstaan met een paar te goeder faam bekend staande historische handboeken te raadplegen. Hij moet de geschiedenis op een heel speciale wijze beoefenen nl. als geschiedenis van een ruimte. In mijn studie De Nederlandse benamingen van de UierGa naar voetnoot1) heb ik, de gebruikelijke methode volgend, getracht om uitgaande van het kaartbeeld de expansies die dat beeld bepaald hebben op te sporen, en ik geloof, alle gegronde en ongegronde kritiek ten spijt, dat ik daarbij geluk heb gehad. Nl. in zoverre dat op de uier-kaart de drie grote middeleeuwse centra van ruimtelijke bewegelijkheid, Vlaanderen, Brabant en het Rijngebied, hun werking duidelijk aftekenen. Na de Middeleeuwen komt alleen Holland, met name Amsterdam, als expansiecentrum nog in aanmerking en dat dit zich niet meer op de kaart aftekent is heel begrijpelijk, immers uier is een agrarisch woord en Amsterdam is in zijn expansietijd geen agrarisch centrum. Zoals gezegd acht ik de hierbij gevolgde methode, ofschoon voor een eerste verkenning zeker te verdedigen, op den duur echter niet aanbevelenswaardig omdat de onderzoeker te veel van het toeval afhankelijk is. Daarom wil ik nu trachten een bijdrage te leveren tot de andere methode en meer in bizonderheden enkele ruimtevormende krachten in ons taalgebied bespreken. Van volledigheid kan daarbij natuurlijk geen sprake zijn. De expansiologie is nog geheel in wording en de volgende beschouwingen kunnen dan ook niet meer zijn dan enkele ‘opmerkingen over de methode’. Ik bepaal mij in dit opstel tot Vlaanderen en Brabant. Niemand twijfelt eraan dat dit belangrijke machten zijn geweest in onze middeleeuwse geschiedenis en apriori mogen we hiervan dus ook wel een ruimtebepalende werking op de volkstaal verwachten. | |
[pagina 62]
| |
We mogen bij zo'n apriori echter niet blijven staan, maar moeten trachten onze algemene indruk aan de historische feiten waar te maken en nagaan welke krachten hier met name taalkundige expansieverschijnselen kunnen hebben veroorzaakt. We kunnen drieërlei verkeer onderscheiden dat het buiten zichzelf treden van een locaal bepaalde taalgemeenschap ten gevolge kan hebben: verkeer door kolonisatie, door economische betrekkingen en door territoriale gezagsuitoefening. Niettemin, al is dit verkeer wezenlijk onderscheiden, het is denkbaar dat het praktisch niet te scheiden is doordat eenzelfde persoon verschillende soorten verkeer in zich verenigt, b.v. wanneer een koopman (economische betrekkingen) elders gaat wonen (kolonisatie) terwijl hem tevens namens het centrale gezag de gezagsuitoefening of de rechtspraak in zijn nieuwe woonplaats wordt opgedragen. Wanneer wij dan ook in het algemeen vaststellen dat de beheersende factor bij de kolonisatie de beschikbare ruimte, bij de economische betrekkingen de weg en bij de territoriale gezagsuitoefening de grens is, moeten wij wel in het oog houden dat de weg vaak naar de beschikbare ruimte leidt en de omvang van de kolonisatie vaak de grens bepaalt, of ook omgekeerd:Kaartje 1.
| |
[pagina 63]
| |
dat grensverplaatsing soms nieuwe beschikbare kolonisatieruimte biedt en dat kolonisatie soms een nieuwe weg schept met al de gevolgen van dien. Wenden wij ons echter van de theorie tot de historische werkelijkheid. Op het eerste schetskaartje heb ik licht- (het tegenwoordig Frans-sprekend deel) en donker-gestreept (het tegenwoordig Nederlands-sprekend deel) het machtsgebied van de vlaamse graaf op het eind der 11e eeuw aangeduid. De grote stippen geven de hoofdsteden van de bisdommen, dus de oudste kultuur- en regeringscentra van dit gebied aan, Terwaan, Atrecht, Doornik en Kamerijk. Het valt op dat ze alle vier op romaans gebied liggen. De bisdommen zijn de voortzettingen van romeinse civitates: Terwaan is de civitas der Morini, Atrecht die van de Atrebates, Doornik die van de Menapii en Kamerijk die van de Nervii. De vier civitates waren onderdelen van de romeinse provincie Belgica Secunda, later voortgezet als aartsbisdom Reims. De oostgrens hiervan is op het kaartje door een gesloten lijn aangegeven. Op deze oostgrens lag waarschijnlijk tevens de Silva Carbonaria, die in de Salische Wet als de oostgrens van het Frankische Rijk genoemd wordt. De zuidgrens, die het Frankische Rijk van het Westgotische scheidde, was volgens dezelfde wet de Loire. Het Frankische Rijk omvatte dus de romeinse provincie Belgica Secunda, overeenkomende met het aartsbisdom Reims, en drie van de vier afdelingen van Gallia Lugdunensis, overeenkomende met de aartsbisdommen Rouen, Tours en Sens. Dat de grens van Belgica Secunda in de romeinse tijd al in taalkundig opzicht ruimtevormend zou hebben gewerkt op zulk een wijze dat wij het nog in de moderne dialekten weerspiegeld zouden vinden, lijkt mij niet zeer waarschijnlijk. Het Germaans-sprekende bevolkingsdeel van Belgica kan niet zo heel groot geweest zijn en was tevens al min of meer gekeltiseerd. Anders wordt het echter in de frankische tijd. Volgens HolwerdaGa naar voetnoot1) moeten wij de basis van de frankische machtsvorming in het Zuiden, dus op tegenwoordig geheel en al romaans gebied, zoeken. Niet onmogelijk is dus Vlaanderen door kolonisatie van het Zuiden uit gefrankiseerd en betekent het Kolenwoud op de oostgrens van Belgica tegelijk een grens van de kolonisatie der Franken en hun territoriale en juridische expansie. Deze grens, die nog eeuwen | |
[pagina 64]
| |
lang (tot 1559) als grens van het aartsbisdom Reims blijft voortbestaan, kan dus zeer goed de oorspronkelijke grens van bepaalde (salisch-)frankische taalverschijnselen in de 5e en 6e eeuw geweest zijn. Als zodanig komen misschien bepaalde romaanse leenwoorden (ik denk bv. aan ui uit unionem, vlaams anjoen) in aanmerking, immers als de basis van de frankische beweging in een gebied lag waar de Germanen midden tussen de geromani-
Kaartje 2.
seerde bevolking woonden, moet de frankische taal, zoals die zich ook over Vlaanderen uitbreidde, allerlei romaanse elementen in zich hebben opgenomen. Misschien dateert ook de tendentie tot spontane palatalisering van gm. û en de vokalisering van de l in de verbindingen old (olt) en ald (alt), zoals wij die later in het Vlaams zullen vinden, uit deze zelfde periode van frankisch- | |
[pagina 65]
| |
romaanse symbioseGa naar voetnoot1). Opmerkelijk is in ieder geval dat het latere verbreidingsgebied van de genoemde verschijnselen een sterke overeenkomst vertoont met dat van het leenwoord ui (ajuin). Volgens Holwerda heeft de frankische macht zich in de merowingische tijd ternauwernood benoorden Vlaanderen uitgestrekt. Van het romeinse imperium hadden de Franken weliswaar een drang naar de monding van de Rijn, door alle eeuwen heen een belangrijke verkeersweg, geërfd - wij vinden getuigenissen van frankische nederzettingen tussen ongeveer 550 en 650 bij Katwijk en Rijnsburg (misschien ook in Utrecht: het kerkje van Dagobert) - maar dit is alles toch te zeer van voorbijgaande aard geweest dan dat wij op grond hiervan in deze tijd een taalkundige frankische expansie zouden mogen aannemen. In de karolingische tijd herhalen zich de frankische pogingen om de Rijn-weg te bezetten, maar ook in deze tijd moeten de frankische kolonisaties zich wel beperkt hebben tot een enkele handelsnederzetting als Dorestad en enkele militaire versterkingen, waarvan volgens Holwerda de Brittenburg aan de Rijn-monding er één is geweestGa naar voetnoot2). Van taalkundige betekenis kan ook dit niet geweest zijn. Het graafschap Vlaanderen zoals het zich voornamelijk tussen ongeveer 900 en 1050 ontwikkeld heeft, kan men in menig opzicht als de erfgenaam van het oorspronkelijke frankische rijk beschouwen. De verdelingsverdragen van de 9e eeuw hebben zich niet gestoord aan de oude oostgrens van het aartsbisdom Reims, maar de oostgrens van West-Francië getrokken langs de westgrens van het bisdom Kamerijk (op het schetskaartje een lijn van kruisjes). In Brugge en omgeving, in het zuiver germaanse uiterste Noorden van West-Francië, verwerft omstreeks 860 de avonturier Boudewijn I zich dan een bescheiden machtsgebied, | |
[pagina 66]
| |
dat zich in de daarop volgende eeuw onder zijn nakomelingen steeds uitbreidt, ook over romaans gebied en zelfs over de grenzen van West-Francië heen. Heeft deze territoriale machtsvorming ook taalkundige betekenis gehad? Voorzover zij zich uitstrekte over romaans gebied kan dit nauwelijks het geval zijn geweest. Het germaanse Brugge zal in die eerste tijd nog wel niet hebben kunnen opbieden tegen de oude romaanse bisschopssteden in het Zuiden. Voorzover de machtsuitbreiding van de vlaamse graaf zich echter over germaans gebied uitstrekte, heeft zij ongetwijfeld tot taalkundige expansie aanleiding gegeven: immers de oostelijke grens van het graafschap, ontstaan in de 11e eeuw en niet teruggaande op oudere grenzen, is tegenwoordig nog in vele gevallen een dialektgrens. Hier zien wij dus hoe een territoriale grens een taalkundige expansie bepaalt. Het is zeer wel mogelijk dat Brugge, het oudste centrum van het graafschap en weldra als machtige handelsstad een van de belangrijkste verkeersknopen in het germaanse gebied, uitgangspunt van taalkundige vernieuwingen in Vlaanderen is geweest. Niet alleen de oostgrens, ook de na 1018 getrokken nieuwe noordgrens van het graafschap, die Zeeland bewester Schelde insluit, tekent zich nog heden als dialektgrens af. Behalve aan de territoriale machtsvorming moeten we hier in het Noorden echter ook denken aan de handelsweg van Brugge naar de Rijn-monding en vooral aan de vlaamse kolonisatie op nieuw-gewonnen en -ontgonnen land. De drang naar de Rijn-weg die in de frankische tijd weinig effekt heeft gesorteerd krijgt in de vlaamse tijd waarschijnlijk de betekenis van een ware expansie, ook in taalkundig opzicht. Vlaamse abdijen hebben in de 10e en volgende eeuwen een belangrijke rol gespeeld bij de indijking van de zeeuwse eilanden, waarbij zich zeer waarschijnlijk talrijke vlaamse kolonisten op de nieuw-gewonnen gebieden hebben gevestigdGa naar voetnoot1). Behalve dergelijke direkte historische gegevens zijn er ook indirekte aanwijzingen voor een belangrijke vlaamse kolonisatie in Zeeland en zuidelijk Zuid-Holland. Ik heb vooral het oog op de juridische toestand in deze streken. In de tijd dat de Lex Frisionum is opgetekend, dat is kort na 800, gold het friese recht tot aan het Sincfal, dus tot de oorspronkelijke noordgrens van Vlaanderen. In de latere middeleeuwse rechtsbronnen geldt het vlaamse of zeeuwse recht tot ver in het | |
[pagina 67]
| |
graafschap Holland, nl. tot en met de volgende plaatsen (van West naar Oost): 's-Gravenzande, de Lier, Hodenpijl (bij Schipluiden), Maasland, Vlaardingen, Vlaardinger Ambacht, Schiedam, Overschie, Rotterdam, Schoonhoven. Het gebied tussen de beide laatste plaatsen heeft Meijers aan wie ik deze gegevens ontleen nog niet onderzochtGa naar voetnoot1). Deze noordgrens van het gebied waar vlaams schependomsrecht heerst is tevens de grens tussen het vanouds bewoonde deel van Holland en het deel dat eerst door kolonisatie in de 10e en volgende eeuwen bewoonbaar is geworden. Gosses geeft als zuidelijkste ambachten van het ‘oude’ graafschap Holland (het zg. bottinggraafschap) op: Monster, Naaldwijk, Rijswijk, Wateringen, Delft en PijnackerGa naar voetnoot2). Nu is de verbreiding van een recht geen factor die de expansie van een volkstaal bepaalt, zelfs geen volkomen zekere aanwijzing voor een taalkundige expansie. Ik zou altans niet graag beweren dat in het hele gebied waar fries recht (aasdomsrecht) heeft gegolden het Fries ook eenmaal de algemene volkstaal is geweest. Heeft men echter zoals bij de zuidhollandse en het grootste deel der zeeuwse eilanden met een gebied te doen waar de bevolking vrijwel geheel geïmporteerd is en constateert men daar dat na de bevolkingsimport het recht klaarblijkelijk veranderd is, dan mag men m.i. wel aannemen dat naast deze juridische expansie een taalkundige expansie heeft bestaan, een expansie die niet bepaald is door territoriale grenzen maar door de kolonisatieruimte. Homogeen vlaams kunnen de van Vlaardingen uit ontgonnen zuidhollandse eilanden weliswaar niet geweest zijn, want in het oudste bericht over deze kolonisatie, het verhaal dat Alpertus Mettensis geeft over de slag bij Vlaardingen in 1018, wordt uitdrukkelijk gezegd dat graaf Dirk III de streken aan de Merwede onder zijn bescherming door Friezen (dat zijn inwoners van het ‘oude’ graafschap Holland) in kultuur liet brengen. De leiders bij deze kolonisatie waren echter volgens de interpretatie van Gosses geen Friezen. Ik citeer enkele zinnen van Alpertus' verhaal in de vertaling van GossesGa naar voetnoot3): ‘Een aantal Friezen verlieten hun woonplaatsen en vestigden zich in de wildernis, de Meriwido, waar zij huizen bouwden; en nadat zich rovers bij hen hadden gevoegd, brachten zij de kooplieden veel schade toe. Maar de | |
[pagina 68]
| |
rovers hebben hen naderhand onderworpen; aan ieder hunner wezen zij land toe om daar naar den aard van elks aanplanting de woeste gedeelten te ontginnen; zij bevalen hun het te bebouwen en zij maakten hen aan zich tijnsbaar.’ Dan krijgen Godfried van Lotharingen en de bisschop van Utrecht last ‘om tegen de Friezen op te trekken, hen te verdrijven uit de wederrechtelijk ingenomen woonplaatsen en de rovers te verwijderen’. Op de nadering van het leger ‘verlieten de Friezen, die in de wildernis woonden, hun huizen en trokken zich vluchtend terug naar die, tussen wie de rovers een kleine burcht gebouwd hadden, naar Vlaardingen: zo namelijk wordt deze streek door de Friezen genoemd’. Dan ontstaat onder de vijanden een paniek die door de bezetting van de burcht wordt opgemerkt. De Friezen worden door tekens uit de burcht gewaarschuwd en richten onder de vluchtenden een bloedbad aan. ‘Inmiddels stormen de rovers reeds verheugd over de overwinning uit de burcht plotseling naar buiten’. Gosses merkt op dat Alpertus zorgvuldig onderscheid maakt tussen de beide bevolkingselementen van het nieuwgekoloniseerde gebied, de Friezen en de ‘rovers’, waarbij de laatsten kennelijk de leiding hebben en de eersten zich onder het gezag van de laatsten schikken. Een nationale tegenstelling? vraagt Gosses. Volgens de hierboven gegeven analyse van de juridische situatie kunnen Alpertus' ‘rovers’ moeilijk anders geweest zijn dan Vlamingen die aan de Merwede een nederzetting (een handelsnederzetting?) hadden gesticht en, blijkbaar met goedvinden van de graaf, de leiding hadden genomen over het kolonisatiewerk der friese boeren. In 1246 blijkt dat er achtereenvolgens jaarmarkten (waarschijnlijk van vlaamse kooplui) gehouden worden in Vlaardingen, Delft, Voorschoten en ValkenburgGa naar voetnoot1). We herkennen hierin de weg van Brugge naar de Rijn-monding en zien dat Vlaardingen de eerste hollandse halte op deze handelsweg was. Het is voorts bekend dat de hollandse graven, sinds Dirk II trouwens verzwagerd met het vlaamse gravenhuis, een zeer welwillende houding tegenover de vlaamse kooplieden hebben aangenomen zodat dezen praktisch een soort handelsmonopolie in Holland kregen. Zoals blijkt bij het verdrag van 1167 mogen de vlaamse kooplieden in Holland alleen volgens vlaams recht geoordeeld wordenGa naar voetnoot2). Vlaardingen is dus ongetwijfeld een | |
[pagina 69]
| |
centrum van vlaamse rechtspraak geweest. Al mag het zuidhollandse kolonisatiegebied dan niet homogeen vlaams geweest zijn, het overwicht der Vlamingen moet er, mede door hun economische suprematie, wel zo sterk zijn geweest, dat wij de dialektgrens die nog heden ten dage in de buurt van wat tegenwoordig de Nieuwe Maas heet, valt waar te nemen, gevoegelijk bepaald kunnen achten door de geschetste vlaamse expansie-door-kolonisatie. Is de noordgrens van het vlaamse schependomsrecht echter de uiterste grens van de vlaamse invloedssfeer in Holland? Dit zeker niet. De bovengenoemde handelsweg van Brugge over Vlaardingen, Delft, Voorschoten en Valkenburg brengt ons al in de Rijnstreek, en er is geen reden waarom de Vlamingen, de waterweg volgende, niet verder noordwaarts naar Haarlem, de hoofdplaats van Kennemerland, zouden zijn getrokken. Een andere aanwijzing voor een dergelijke verder noordelijk reikende vlaamse kolonisatie vindt men in het volgende. Gosses benoemt de ‘rovers’ en de Friezen, zij het vragenderwijs, als ‘welgeborenen’ en ‘huislieden’. In het scherpzinnige boek waarin hij de verhouding tussen deze twee bevolkingsgroepen onderzoekt, komt hij tot deze conclusie: in West-Friesland komen helemaal geen welgeborenen voor, in Kennemerland stonden welgeborenen en huislieden als twee scherp gescheiden klassen tegenover elkaar, in Noord-Holland, d.w.z. de streek tussen Haarlem en Delft, worden beide groepen ook duidelijk gescheiden, zonder dat zij daarom nog, als in Kennemerland, met elkaar overhoop liggen, in Zuid-Holland, het kolonisatiegebied ten Zuiden van de Merwede, wordt de onderscheiding zelf al minder duidelijk, terwijl in Zeeland juridisch alleen nog maar rekening schijnt te worden gehouden met welgeborenen (edelen). In het gebied waar fries aasdomsrecht gebruikt werd waren de welgeborenen niet onderworpen aan de plaatselijke schoutenrechtbank, maar stonden zij rechtstreeks onder de grafelijke rechtspraak. Zij verkeerden in de genoemde streken dus in een juridische uitzonderingspositie die sterk herinnert aan die van de vlaamse kooplieden in Holland. In Zuid-Holland en Zeeland, de streek van het vlaamse schepen-domsrecht, stonden de welgeborenen daarentegen wel onder het gemene landrecht en konden zij waarschijnlijk ook door de schout geoordeeld worden (tenzij die schout geen welgeborene was, maar dat zal in die streken wel nooit zijn voorgekomen). Hier verkeren de welgeborenen dus niet in een uitzonderingspositie, | |
[pagina 70]
| |
maar zijn het gewone mensen. Onwillekeurig vraagt men: zijn deze welgeborenen in oorsprong geen vlaamse kooplieden en kolonisten geweest, die in een speciale verhouding tot de hollandse graaf zijn getreden door zijn leenman te worden? Is dit juist dan zou dit betekenen dat er zich in de 10e en volgende eeuwen in een van Zuid naar Noord steeds afnemende dichtheid talrijke Vlamingen in Holland gevestigd hebben, in handelsnederzettingen en als kolonisten. Tot en met Kennemerland zou men dan een zekere mate van vlaamse expansie-door-kolonisatie of expansie-door-economische-betrekkingen mogen verwachten. Wanneer wij nu tegenwoordig een dialektgrens vinden in dezelfde buurt als de noordgrens van het welgeborenengebied, d.w.z. aan het IJ zoals het oudtijds liep van Amsterdam tot Krommenie en nog verder noordwestelijk, de grens tussen Kennemerland en het bovenijse gebied (West-Friesland, Zaanland, Waterland), dan verdient het dunkt mij ernstige overweging in hoeverre deze dialektgrens bepaald kan zijn door de veronderstelde vlaamse expansie. Hebben we nu de uiterste noordgrens van mogelijke vlaamse invloed gevonden? Naar ik meen wel van de direkte vlaamse invloed, maar daarmee is niet gezegd dat bepaalde eigenaardigheden van de oude vlaamse volkstaal zich niet nog verder noordelijk kunnen hebben uitgebreid. Die verdere uitbreiding is dan echter waarschijnlijk het gevolg van het intern-hollandse verkeer. Men kan dan nauwelijks meer van ‘vlaamse expansie’ spreken, maar het wordt meer iets als ‘benedenijse expansie van vlaams taalgoed naar bovenijs gebied’. Ik herinner er tenslotte nog aan dat Schönfeld de welgeborenen reeds als importeurs van frankisch taalgoed (met name van de palatalisering van gm. û) onder de ingwaeoonse huislieden heeft beschouwdGa naar voetnoot1). Hij brengt de welgeborenen niet uitdrukkelijk in verband met Vlaanderen, maar waar kan frankisch taalgoed anders vandaan zijn gekomen dan uit dit graafschap dat de erfgenaam der frankische tradities was? De hele vlaamse expansie zoals ik die hier methodisch heb trachten te schetsen draagt een enigszins agrarisch karakter. Het verkeer langs de handelsweg speelt er wel een zekere rol bij, maar de opkomst van de steden is nog nauwelijks te bespeuren. De ontginning van de bodem, de ‘woeste grond’, is nog in volle gang en het ontginningsverkeer reikt ver buiten de grenzen | |
[pagina 71]
| |
van de territoriale machtsvorming, ja bereidt de laatste in zekere zin voor: Zeeland bewester Schelde, door Vlamingen ontgonnen, wordt territorium van de vlaamse graaf, de zuidhollandse eilanden, eveneens waarschijnlijk door Vlamingen ontgonnen, maar dan als leenmannen in dienst van de hollandse graaf, wordt door die ontginning hollands territorium. Een geheel ander karakter draagt de brabantse expansie. Deze begint enige eeuwen later dan de vlaamse en is ten nauwste verbonden met de opkomst van de steden. Haar uitgangspunt is immers een stad, Leuven, gelegen aan de grote handelsweg van Keulen naar Brugge. Het derde machtscentrum, Brabant,Kaartje 3.
heeft zijn opkomst te danken aan het feit dat het de twee oudere machtscentra, Rijnland en Vlaanderen, verbond, en aan de doelbewuste politiek van een gravengeslacht dat de voordelen van deze sleutelpositie heeft begrepen. Leuven lag op de grens van de aartsbisdommen Keulen en Reims. Het graafschap Leuven was een van de vier graafschappen van de oude pagus Haspengouw die bij Keulen behoorde, terwijl het graafschap Brussel, dat in het begin der 11e eeuw met Leuven verenigd werd, een van de vier graafschappen van de oude pagus Brabant was die onder Reims ressorteerde. De grote expansie van dit jonge machtscomplex begint pas wanneer de graaf van Leuven en Brussel in 1106 het markgraafschap Antwerpen, dat vrijwel de hele oude pagus Taxandria omvatte, | |
[pagina 72]
| |
verwerft. Naast de drie grote steden Leuven, Brussel en Antwerpen wordt dan in 1184 in het uiterste Noorden van het hertogdom (dat is het oude graafschap Leuven inmiddels geworden) als vierde hoofdstad 's-Hertogenbosch gesticht. Een bewuste daad van de territoriale machthebber, een soort kolonisatie misschien, maar dan toch een kolonisatie die niet aan de territoriale machtsvorming voorafging (als in Vlaanderen) maar erop volgt, en bovendien een kolonisatie in de vorm van een stad. Dit alles wijst erop dat de brabantse expansie zich in een heel andere tijd afspeelt dan de vlaamse. Chronologisch begint de brabantse ongeveer wanneer de vlaamse op haar hoogtepunt is. Wanneer wij de brabantse expansie in haar taalkundig effekt willen bestuderen dienen wij dus allereerst te letten op de steden en op het territorium. Wanneer, moeten wij vragen, heeft de leuvense machtsdrang het langs politieke weg verkregen territorium ook daadwerkelijk ‘opgevuld’? Die tijd van doordringing zal verschild hebben naar gelang van het meer of minder onmiddellijk contact dat Leuven (later Brussel) met de verschillende gebiedsdelen had. De baronie van Breda en het markiezaat van Bergen op Zoom zullen bv. de leuvense invloed veel later en langzamer, dus in vele gevallen ook zwakker, hebben ervaren dan de meierij van Den Bosch die rechtstreeks van Leuven uit bestuurd werd. In het uiterste Noordwesten, de streek van Geertruidenberg en Dordrecht die de hollandse graaf van de hertog in leen hield, was de invloed van het brabantse machtscentrum natuurlijk nog weer trager en beperkter dan in Breda. Wanneer men gaat onderzoeken in hoeverre de grenzen van Leuvens territoriale gezag bepalend hebben gewerkt op de grenzen van Leuvens taalkundige invloed, dan dient men hierbij het tempo van de feitelijke machtsdoordringing wel in het oog te houden. Van Zuid naar Noord zijn dus theoretisch de volgende dialektgrenzen denkbaar: 1. de oude zuidgrens van het markiezaat Antwerpen, dus de Rupel-Demer-lijn (een voorbeeld op mijn goensdag-kaartjeGa naar voetnoot1)); 2. de zuidgrens van het markiezaat Bergen op Zoom en de zuid- en oostgrens van de baronie van Breda (een voorbeeld wellicht op het kaartje van de mannelijke eend van J.C. KroesGa naar voetnoot2)); 3. de noordgrens van het hertogdom | |
[pagina 73]
| |
in zijn geheel (verg. verschillende deminutiefkaarten van W. Pée en het kaartje van de noordgrens van gij door A.R. HolGa naar voetnoot1)). Behalve aan de territoriale machtsvorming (waar de kolonisatie voorzover die heeft plaats gevonden slechts een onderdeel van is) moeten we bij de brabantse expansie ook alle aandacht schenken aan handelswegen en economische betrekkingen. Ik herinnerde er al aan dat Leuven zijn opkomst te danken had aan de handelsweg van Keulen naar Brugge. Men mag verwachten dat deze belangrijke verkeersader, die nog wel heel wat drukker zal zijn geweest dan de hierboven besproken weg van Brugge naar de Oude Rijn, ook voor de expansie van de volkstaal niet zonder betekenis is gebleven en dat Leuven langs deze weg zowel in de richting van Brussel en Aalst als in die van Tienen, St. Truien en Tongeren zijn invloed zal hebben doen gelden. Uiteraard staat deze invloed geheel los van territoriale machtsgrenzen, daar de weg ouder is dan het territorium en in zekere zin het territorium heeft helpen vormen. De weg kan dus zowel in het Oosten van het graafschap Vlaanderen als in het (Zuid-) Westen van het graafschap Loon taaleigenaardigheden uit het brabantse centrum hebben ingevoerd. Behalve via de genoemde weg naar Keulen had Brabant ook in het Noorden betrekkingen met de Rijnhandel, want de belangrijke koopstad Tiel was brabants. Als Brabant deze stad met de omgeving in 1334 aan Gelre moet afstaan, betekent dit natuurlijk niet dat de economische betrekkingen met Brabant ophouden. En zou de weg der economische betrekkingen van Brabant niet over Tiel verder hebben gelopen naar het nog oudere centrum van de Rijnhandel Utrecht? Ik meen dat men veilig kan zeggen dat de expansie-door-economische-betrekkingen van Brabant niet alleen in het Z.W. en Z.O. van het hertogdom, tengevolge van het verkeer op de weg Keulen-Brugge, maar ook in het Noorden, tengevolge van de drang naar de centra van de Rijnhandel, over de territoriale grenzen heen heeft gereikt, en dat men daar ook in het Noorden een taalkundige neerslag van mag verwachtenGa naar voetnoot2). In tegenstelling met de vlaamse verhoudingen is in het hertogdom Brabant het romaanse deel verdwijnend klein in vergelijking met het germaanseGa naar voetnoot3). Ook liggen er in het romaanse deel | |
[pagina 74]
| |
geen oude machtscentra. De stad Leuven, van waaruit het hertogdom is gevormd, is een betrekkelijk jonge, zuiver germaanse nederzetting en haar territoriale expansie is ook geheel naar het germaanse Noorden gericht. Anders dan de vlaamse expansie kan de brabantse dus, altans in eerste aanleg, geen importeur van romaans taalgoed zijn. Eventueel wel in tweede aanleg, immers het brabantse centrum kan langs de weg Keulen-Brugge zowel taalgoed uit het Rijngebied ontvangen, dat het dan door zijn invloed verder in westelijke en noordelijke richting kan uitdragen, als uit Vlaanderen, ter verdere export in oostelijke en noordelijke richting. Leuven is allereerst het jonge ontmoetingspunt van twee oude machtssferen. Het derde bestanddeel van de taalkundige brabantse expansie vormen de ‘jonge’ vernieuwingen van de zuidbrabantse volkstaal zelf (diftongering î en û, overgang van intervokalische d tot j). De isoglossen van deze jongere, intern-brabantse taalverschijnselen verschaffen aan de expansioloog het zuiverste beeld van de krachten die de brabantse expansie bepaald hebben. In de gevallen waar het brabantse centrum als bemiddelaar optreedt zit het verbreidingsgebied van de brabantse expansie altijd ten Westen of ten Oosten aan een ander verbreidingsgebied vast en laat de brabantse invloedssfeer zich naar die zijde nooit met zekerheid afgrenzen. Tenslotte moet men nog voorzichtig zijn met taalverschijnselen welker verbreiding door de weg van Keulen naar Brugge bepaald schijnt te zijn. Aangezien de weg immers ouder is dan het brabantse centrum moet men rekening houden met de mogelijkheid dat bv. een uit het Rijngebied stammend verschijnsel al het Oosten van Vlaanderen bereikt had vóor Leuven een centrum van overheersend belang was geworden. In een dergelijk geval zou alleen de verbreiding van het verschijnsel in noordelijke richting op rekening van de brabantse expansie komen te staan en zou de verbreiding in westelijke richting eenvoudig een ‘handelswegexpansie’ zijn. Na aldus overwogen te hebben welke, plaatselijk en tijdelijk verschillende, krachten het buiten zichzelf treden van een taalgemeenschap kunnen hebben veroorzaakt, dienen wij ook nog een enkel woord te wijden aan de vraag, in hoeverre expansies werkelijk ‘met de stukken’ te bewijzen zijn. Aan de expansioloog staan ten dienste de moderne dialektkaarten, waaruit hij zijn expansieverschijnselen kan aflezen, voorts het historisch onderzoek dat krachtenstelsels kan bloot leggen waarin hij deze | |
[pagina 75]
| |
expansieverschijnselen kan ordenen, en tenslotte de ‘oude teksten’, de filologische documentatie. Als ‘ideaal geval’ van een expansiologische bewijsvoering zouden we ons de mogelijkheid kunnen voorstellen, dat het historisch onderzoek ons de feitelijke gegevens over een bepaald gerichte bevolkingsverplaatsing zou kunnen verschaffen en dat er voor de betrokken streek teksten zouden zijn overgeleverd uit de tijden vóor, tijdens en na deze bevolkingsverplaatsing. Het zou echter, gesteld dat dit ‘ideale geval’ al eens zou kunnen voorkomen, dwaasheid zijn de expansiologische reconstructiepogingen hiertoe te willen beperken. Immers expansie-door-kolonisatie is maar éen van de mogelijke expansievormen. Voor de andere mogelijke vormen (territoriale gezagsuitoefening, economische betrekkingen) is de kans op een zo afdoende archivalische documentatie apriori geringer, maar worden ze daardoor minder belangrijk? Niet de documenten moeten allereerst de richting van ons wetenschappelijk onderzoek bepalen, maar de problemen. Het ideale geval van afdoende historische documentatie kan dus niet anders zijn dan een uitzondering. En met de mogelijkheid van een afdoende taalkundige documentatie staat het bijna nog ongunstiger. Ten eerste ontbreken de teksten uit de tijd van de expansie vaak ten enenmale en ten tweede weerspiegelen de teksten, waar zij aanwezig zijn, de locale volkstaal dikwijls maar tot op zeer geringe hoogte. Voor de reconstructie van expansiebewegingen heeft men alleen iets aan uitgesproken dialectismen, aan vormen die tot geen enkele schrijftaalcode behoren. Uit een oogpunt van ‘bewijsbaarheid’ staat de brabantse expansie er wellicht nog het beste voor. Immers deze voltrekt zich in een betrekkelijk jonge tijd (1200 tot 1600) zodat wij de weerspiegeling der verschijnselen in de teksten van eeuw tot eeuw kunnen volgen. Bovendien zijn de brabantse vernieuwingen, voorzover ze tenminste in Brabant zelf zijn ontstaan, en niet van Oost of West zijn ingevoerd, echte dialectismen. Brabant heeft, als betrekkelijk jong kultuurcentrum, waarschijnlijk geen eigen schrijftaal gevormd maar de schrijftaalgewoonten van het Westen (Vlaanderen) of het Oosten (Rijngebied) overgenomen (van het Westen wel het meest). De brabantse schrijftaal heeft dus nooit met de brabantse volkstaal overeengestemd, en vinden wij in de schrijftaal dan ook brabantismen, dan is het wel zeker dat die er per ongeluk uit de volkstaal zijn ingedrongen. Dat is juist wat de expansioloog als filologische documentatie hebben moet! | |
[pagina 76]
| |
Hiermee wil ik niet zeggen dat een historisch-geografische beschouwing van de taal der oude teksten, ook wanneer er geen eigenlijke dialectismen in voorkomen, op zichzelf niet interessant zou kunnen zijn. Bij de verbreiding der schrijftaalvormen over de verschillende schrijfcentra hebben ook allerlei belangwekkende krachten gewerkt, soms soortgelijke of geheel dezelfde als de
Kaartje 4.
expansie der volkstaalvormen bepalen. De krachten die de verbreiding der schrijftaalvormen beheerst hebben kan men echter niet eenvoudigweg aflezen van een moderne dialektkaart, en degene die zich met de studie dezer krachten bezighoudt, moet wel in het oog houden dat hij geen expansioloog maar kultuur-historicus is. Ter illustratie heb ik een schetskaartje getekend van het ver- | |
[pagina 77]
| |
breidingsgebied der schrijftaalvormen alde, halden in de 16e-eeuwse (en vroegere) teksten. Deze vormen zijn m.i. als sjibbolet te gebruiken voor het nederrijnse schrijftaaltype, dat bij Kiliaan ‘sicambrisch’ heet en dat wij bv. kunnen leren kennen uit de woordenboeken van Van der Schueren (uit Kleef) en Murmellius (uit Roermond). Het noordoostelijke, nederduitse schrijftaaltype (‘saxonisch’ bij Kiliaan) handhaaft daartegenover de vormen olde, holden, het westelijke, vlaams-brabants-hollandse type de vormen oude, houden. Het gehele hertogdom Brabant maakt deel uit van een homogeen oude-houden-gebied. Ook Utrecht en de Veluwe tot aan een lijn Harderwijk-Arnhem behoren daartoe, al zal men hier wel eens een enkele maal een ald- of old-vorm tegenkomen. De streek beoosten een lijn Elburg-Hattem-Zutfen is olde-holden-gebied. In hoofdzaak alde-halden-plaatsen zijn Nijmegen, Doetinchem, Tiel, Zaltbommel en vrijwel alle plaatsen van de tegenwoordige nederlandse provincie Limburg, met uitzondering van de luikse heerlijkheid Horn, die evenals het gehele graafschap Loon (de tegenwoordige belgische provincie Limburg) en de heerlijkheid Kuik beschouwd moet worden als een menggebied waar men alde, halden en oude, houden naast elkaar schreefGa naar voetnoot1). Wij zien bij de eerste oogopslag dat de territoriale macht van de gelderse graven (hertogen) een bepalende factor is geweest bij de verbreiding van de ‘sicambrische’ vormen alde, halden. Gelre is hier de voorpost van de nederrijnse kultuur: de kanselarijtaal in de nauw met elkaar verbonden gebieden Gulik, Kleef en Gelre was blijkbaar ‘sicambrisch’. Een vraag die dan echter nog op te lossen blijft is: waarom heeft de gelderse macht niet, evenzeer als in het gelderse ‘overkwartier’ en de Betuwe, de kanselarijtaal op de Veluwe en in het graafschap Zutfen bepaald? Voorts hadden we opgemerkt dat territoriale machtsvorming een beheersende factor bij de expansie der volkstaal is, hier constateren wij nu hetzelfde voor de verbreiding van schrijftaalvormen; hoe komt het echter dat, terwijl de beide territoria ten opzichte van de verbreiding van schrijftaalvormen een even | |
[pagina 78]
| |
belangrijke invloed schijnen te hebben uitgeoefend, het brabantse territorium zich wèl en het gelderse zich niet op moderne dialektkaartjes als een isoglossenbepalende factor aftekent? Verbreiding van schrijftaalvormen en expansie van volkstaalvormen zijn twee verschillende dingen. Het eerste is een kulturele kwestie, het laatste meer een zuivere verkeerskwestie. Een territorium kan nu tegelijk een kultuur- en een verkeersgrens scheppen, maar blijkbaar ook een van beide met uitsluiting van de andere. In de tijd toen de vroege keulse expansie gewerkt heeft (dat is waarschijnlijk vóor 1000Ga naar voetnoot1)), was Gelre nog geen macht van belang, zodat de gelderse grenzen niet bepalend konden werken op de verbreiding der van Keulen uitgaande vernieuwingen in de volkstaal. En in de tijd toen Gelre wel een belangrijke macht was geworden, die bv. bepalend kon werken op de verbreiding van schrijftaalvormen, bleef de invloed van Keulen op de volkstaal blijkbaar juist beperkt tot de meer nabije omgeving. (Als kultureel centrum, zetel van de aartsbisschop, bleef het, onafhankelijk van wisselingen in verkeersdichtheid en staatkundige macht, ook toen natuurlijk een veel wijdere omtrek beheersen). Het zijn niet meer dan een paar schrale aanduidingen die ik hier kan geven en het onderwerp is er allerminst mee uitgeput, ja nauwelijks aangeboord. De expansiologie wordt daarom echter nog geen vak van ‘onbegrensde mogelijkheden’ en ik hoop dat het mij altans enigermate gelukt is om juist grenzen te doen beseffen. Ik bedoel hiermee zowel de grenzen van het vak als van de verwerkelijking van dat vak. De expansiologie is als vak begrensd omdat zij zich uitsluitend bezighoudt met de veranderingen in de volkstaal. Zodra zij zich, als bij de studie der oude teksten, met kultuurtaal gaat inlaten, moet zij voortdurend op haar hoede zijn dat zij haar grenzen niet overschrijdt. Zij mag zich pas op haar gemak voelen wanneer de kultuurtaal zich vergist (en de geest dus niet bepaald op zijn best is)! Ook de verwérkelijking van de expansiologie is aan grenzen gebonden. Het bewaard blijven van de historische gegevens die de expansioloog voor zijn reconstructies nodig heeft, is immers meestal geheel toevallig. Gewoonlijk zijn het geen dingen die het geheugen der gemeenschap erg belangrijk heeft gevonden: ze betreffen bijna allemaal meer het leven van het lichaam dan het leven van de | |
[pagina 79]
| |
geest. De expansioloog zal er dus wel in moeten berusten dat hij maar van een klein deel der verschijnselen die hem bezighouden ‘alles’ zal weten. Misschien is deze berusting echter nog niet eens zo'n geweldige prestatie, want is het niet meestal interessanter om uit de gleeën van een kleed het levende lichaam dat het droeg, te raden, dan om een mummie te meten, die ‘alles’ heeft bewaard? K. Heeroma. |
|