De Nieuwe Taalgids. Jaargang 33
(1939)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 49]
| |
Probleemstelling bij het onderzoek van volkstaal en beschaafd in Holland,
| |
[pagina 50]
| |
geografen (cf. Opbouw 257, 360), ook al weerspiegelen de kaarten juist de verbreiding van het (Algemeen) Beschaafd niet in alle opzichten. Deze scheiding kon ik eerst maken, nadat ik de ‘expansiologische’ theorie voor de wording van de (Algemeen) Beschaafde uitspraak had afgewezen, een theorie, die door velen, in aansluiting vooral op Kloeke's ‘Hollandsche Expansie’ (1927), wordt aangehangen en door sommigen tot voor onlangs wèrd aangehangen (Heeroma; Kloeke?). Daar de expansietheorie, die (de) beschaafde klanken in Holland in de (XVIe en) XVIIe eeuw wil verklaren als reflexen van Brabantse cultuurinvloed uit die tijd, steeds ernstige bestrijding heeft gevonden (ik wijs slechts op de artikels van Salverda de Grave), luidde tot nu toe voor een ieder, die dit stuk taalgeschiedenis weer wilde onderzoeken, de probleemstelling: Moet ook de wording al of niet ‘expansiologisch’ verklaard worden? (cf. Opbouw 4). Door allen die zich niet kunnen aansluiten bij de uitkomsten van mijn studie, moet dus ook nu nog de probleemstelling aldus geformuleerd worden (zie echter hieronder n.a.v. Heeroma's veronderstelling). Voor mij echter staat het principe Opbouw tegenover het principe Expansie; ik zie de kern van Holland (in geen geval alléén Amsterdam!) niet langer als een Brabants filiaal, maar als een beschavingscentrum met autonome cultuurscheppingen (bv. het ontstaan van de beschaafde diphthongen, het ontstaan van de heldere AA, de verdeling van OO : EU) en cultuurgeboortes (b.v. het ontstaan van de ‘eenheids’-OE, het samenvallen van UI1 en UI2, IJ en EI, etc.); terminologie van Van Ginneken (cf. Opbouw 110, verder hieronder). Wie met mij Brabantse expansie in Holland in de (XVIe en) XVIIe eeuw afwijst komt tot een nieuwe probleemstelling: Hoe is de verhouding tussen het Beschaafd Hollands en de volkstaal? Ook in dit geval heeft Heeroma een wens geuit; z.i. kan hier een systematische schets van de Amsterdamse volkstaal in de XVIe en XVIIe eeuw node - of niet - gemist worden. Ik ben het geheel met H. eens, dat ons ideaal moet zijn: het vergelijken van het klanksysteem der belangrijkste dialectenGa naar voetnoot1) met het klank- | |
[pagina 51]
| |
systeem van het Beschaafd (waarom ik niet direct: phonologisch systeem zeg, zal straks duidelijk worden). Maar ik heb nog geen kans gezien dit ideaal te bereiken en niet alleen omdat ontbraken: tijd en geldmiddelen (men stelle zich de omvang van een dergelijk boek voor!). Er is nog een ander en veel zwaarderwegend bezwaar van algemene, en wel van methodische aard. Ongetwijfeld zal de onderzoeker van het Opbouw-proces zijn theorieën niet mogen grondvesten op de geschiedenis van één verschijnsel (dat geldt voor hem evengoed als voor den dialectgeograaf die één klankexpansie constateert, cf. Opbouw 125, 258). Hij zal dus de principes, die hij meent te vinden, minstens aan enige andere gevallen moeten toetsen, maar hij zal vòòral de verschijnselen, waaraan hij zijn principes ontleent, zo indringend mogelijk moeten onderzoeken. Dat dwingt hem niet alleen zijn waarnemingsobject telkens van, in algemeen taalkundig opzicht, zoveel mogelijk zijden te beschouwen, maar bovendien wordt hij daardoor afhankelijk van het toeval, dat hem niet steeds zoveel gegevens ten dienste stelt, dat hij zijn onderzoek op (zelf-) bevredigende wijze ten einde kan brengen. Voor het Opbouw-proces is men, m.i., in de allereerste plaats afhankelijk van de mededelingen der Spraakkonstenaren, die helaas geen systematische beschrijvingen van hun Beschaafd, laat staan van de volkstaal hebben gegeven. Welnu, zij verschaffen vooral gegevens voor de volgende verschijnselen: de OE; de diphthongering; harde en zachte OO, resp. EE; de EE: EI:wisseling - een verschijnsel dat m.i. parallel loopt met de OO: EU-wisseling, maar dat nog bijzondere, hoewel waarschijnlijk niet in principieel opzicht afwijkende moeilijkheden biedt en dat ik daarom liever apart zal behandelen, terwijl het mij beter leek voor mijn boek de tweede wisseling te kiezen, die wel minder vaak door de Grammatici wordt vermeld, maar waarvoor het zo kostbare getuigenis van Ten Kate aanwezig is (Opbouw 220 vlgg.); dan voor de UU : IE-wisseling, die ook om een bijzondere reden later behandeld zal worden (weinige woorden, met een eigen geschiedenis); verder voor de ER : AR- (hert : hart) en de O : U-wisseling (borg : burg), beide gevallen, waaraan vooral pas in de XVIIIe eeuw (en later!) gebouwd is en die daarom ook een afzonderlijke behandeling verdienen (ik kom hierop aanstonds terug); en ten slotte voor de bilabiale W, waarvan de ontwikkeling tot labiodentaal m.i. niets of nauwelijks iets te maken heeft met de Opbouw. | |
[pagina 52]
| |
Men ziet, hoe ik bij het kiezen van de gevallen onder invloed stond van de beschikbare gegevensGa naar voetnoot1). Nu geef ik echter deze uiteenzettingen niet in de eerste plaats ter verdediging van mijn werk (al gaat mij dat natuurlijk ter harte!), maar als bijdrage tot de methodologie van het taalhistorisch onderzoek; men gelieve er dus zoveel mogelijk een algemene strekking in te lezen. - Heeroma heeft de opmerking gemaakt, dat het apriori heel aanvaardbaar is, dat de beschaafde uitspraak een product is van bewuste taaldiscipline onder invloed van schrijftaal en school. Terecht! Spelling pronunciations als gelegenheidsverklaring zijn reeds bekend genoeg. Maar een aprioristisch uitgangspunt is juist een van de grootste gevaren voor een onderzoeker; een dikke waarheid die wel algemeen bekend is, maar die nog al te vaak uit het oog verloren wordt! Wie dus niet meer door de expansiegedachte geleid wordt - in dit bijzondere geval -, maar uitziet naar andere verklaringsmogelijkheden, moet trachten zich zoveel mogelijk vrij te houden van de neiging om het principe der (school- en) spellinginvloed als Leitmotiv te nemen, daar dit principe immers apriori... geen principe is! Anders zal hij gevalletjes genoeg kunnen vinden, waarin spellinginvloed als het ware ‘voor de hand ligt’ of althans zeer waarschijnlijk is. Hij zal dus voor zijn onderzoek de moeilijkste gevallen moeten kiezen, d.w.z. die verschijnselen, waarbij het materiaal (b.v. spellingvormen) en de gegevens (b.v. mededelingen der Spraakkonstenaren) zeer rijkelijk zijn, zodat de kans het grootst is, dat niet één aspect van het gecompliceerde taalleven er toevallig in tot uiting is gekomen. Het mooiste materiaal is dus dat, wat de meeste vragen (puzzles!) stelt, - voor den dialectgeograaf b.v. moet de mooiste kaart(-enverzameling) daarom ook de meest gecompliceerde zijn en niet een zg. ‘mooie’ kaart. De keuze werd dus in mijn geval tot de behandelde verschijnselen beperkt èn door het algemeen wetenschappelijk principe: Tracht zo indringend mogelijk te zijn! èn door de bijzondere voorzichtigheid die mij geboden was, daar de mogelijkheid van spellinginvloed niet meer aangetoond behoefde te worden. Daarom juist is het voor mij persoonlijk van de meeste betekenis, dat de | |
[pagina 53]
| |
grenzen van de invloed van school en spellingbeeld bij mijn onderzoek naar voren kwamen (Opbouw 338 vlgg.). Toch zou ondanks alles de keuze van een waarnemingsobject in het algemeen zò nog niet gegrond zijn en zou mijn keuze in het bijzonder niet verantwoord zijn, wanneer de beantwoording van het gestelde probleem bij onderzoek van andere verschijnselen meer tot haar recht had kunnen komen. Men moet zich dus nog afvragen: Komen de gevonden principes in de behandelde gevallen voldoende tot uiting, of is er nog betere illustratie mogelijk, ja wellicht nog duidelijker demonstratie nòdig? En daar Heeroma de mening heeft uitgesproken, dat mijn keuze in dit opzicht niet gelukkig is geweest, zal ik deze kwestie nog behandelen, te gereder, omdat zij ons voert tot het probleem van de verhouding tussen volkstaal en Beschaafd. Heeroma is van oordeel, dat ‘de tegenwoordige beschaafde oe, ui, ij en aa niet alleen reeds tot het Amsterdams van de Tweespraack maar ook tot de amsterdamse volkstaal in Spieghels tijd behoorden’. Daarom moet men voor deze klanken volgens hem aannemen, ‘dat de zich vormende beschaafde spreektaal die in het einde der 16e of in het begin der 17e eeuw eenvoudig uit de amsterdamse volkstaal heeft overgenomen’. Nu wil ik afzien van de vragen, hoe H. het dan verklaart, dat de beschaafde kringen aanvankelijk niet diphthongeerden en hoe hij zich dat ‘overnemen’ voorstelt. Wel moet ik er op wijzen, dat H. zich vergist, wanneer hij zegt, dat ook ik van mening ben dat rond 1600 het Beschaafd en de volkstaal (in Amsterdam èn Haarlem èn Leiden) dezelfde diphthongen hadden. Natuurlijk kan ik niet nogmaals mijn opvatting in extenso uiteenzetten, maar hier komt het op neer: in geheel Holland werkte reeds lang een diphthongeringstendens, die in de streken boven Leiden tot extreme tweeklanken voerde. Die kringen in de kern van Holland, die naar een gedisciplineerde uitspraak streefden, verzetten zich tegen hun diphthongeringsneiging (vandaar o.a. Spiegels monophthongische īGa naar voetnoot1), maar zwichtten op den duur toch voor de ‘natuur’, die zij echter in zoverre bedwongen, dat de beschaafde, gematigde diphthongen ontstonden. Datzelfde streven naar een beheerste uitspraak en een ‘mooie’ klank (cf. Opbouw 302) voerde ook tot de heldere AA der beschaafden in de kern van | |
[pagina 54]
| |
HollandGa naar voetnoot1), wier uitspraak dus begon af te wijken van die der volkstalen, die AE-dialecten, ten dele AE: AA-dialecten waren (voor plat Amsterdams als AE-dialect cf. onder meer de mededeling van La Grue (1671), Opbouw 322). Een uiting van uitspraak-disciplinering is ook de fixatie der OO: EU-varianten. Daarom wil ik in dit opzicht de verhouding tussen Beschaafd en volkstaal karakteriseren als: gedisciplineerd naast ongedisciplineerd. De tendens, die in de Opbouw werkt (ik zeg niet: de wet, want zij is niet algemeen geldig), heb ik nergens duidelijker dan in bovengenoemde gevallen aangetroffen, hoewel zij waarschijnlijk ook gewerkt zal hebben bij het bedwingen van de bekende dialectische uitspraak in mongt, hangt, etc. (die niet alléén Amsterdams is geweest; Opbouw 175 n. 1) en hoewel zij zéker geleid heeft tot het bedwingen van allerlei assimilaties, allegro-vormen, ‘Verstümmelungen’ (cf. mijn opmm. over ‘Taalbeschaving’, Opbouw 292 vlgg.). Wel kan ik mij voorstellen, dat men hier het probleem van de intervocalische D mist, vooral omdat de beperkte disciplinering in dit geval tot interessante vragen voert. Prof. Kloeke maakte mij er echter indertijd op attent, dat een ander hierover een proefschrift voorbereidt; ik kan mij trouwens voorstellen, dat de problemen rond de intervoc. D vooral in taalpsychologisch opzicht belangwekkend zullen zijn (invloed van de ‘bewustzijnsgraad’ van de verschillende woorden) en dus eerder een afzonderlijke behandeling verdienen. De verhouding, of nu beter: de afstand tussen Beschaafd en volkstaal blijkt ook nog in ander opzicht uit enige der door mij bestudeerde verschijnselen. In de kern van Holland zijn UI1 en UI2, IJ en EI samengevallen; eveneens harde en zachte OO, resp. EEGa naar voetnoot2); en OE met ‘open’ OE (de hoofdvariant vòòr gutt. en lab., Opbouw 83Ga naar voetnoot3). Dit samenvallingsproces is geen cultuur- | |
[pagina 55]
| |
schepping, en zo men het al een cultuurgeboorte wil noemen (het wilsmoment wordt daarbij inderdaad uitgesloten), dan nog moet men m.i. vooral niet vergeten, dat het een sociaal-historische basis heeft: de bevolkingsvermenging in de grote stedenGa naar voetnoot1). Ten gevolge van het proces, dat ook geleid zal hebben tot het samenvallen van AUW en OUW (wellicht eveneens tot dat van AE en AA, - en dan in gehéél Holland bezuiden het IJ?), was het klanksysteem, en secondair ook het phonologisch systeem (Opbouw 341 vlg.), van het Beschaafd dus veel eenvoudiger dan het klanksysteem van de volkstalen.Ga naar voetnoot2) Wij zouden de tegenstelling tussen volkstaal en Beschaafd nogmaals kunnen karakteriseren: de eerste is vooral phonetisch (d.w.z. rijk aan phonetische realisaties en varianten), het Beschaafd is vooral phonologisch (wel is het aantal phonemen afgenomen, maar dat is het gevolg van het verdwijnen van klankverschillen, die als ‘zinloze’ phonetische varianten werden gevoeld, - of liever: daarom niet ‘gevoeld’ werden, omdat de phonemen die zij vertegenwoordigden functioneel niet (?) of nauwelijks belast waren; daar nu ook nog het aantal phonetische varianten van één phoneem afnam, kwam het phonologisch karakter veel duidelijker tot uiting). Ook deze tendens in de Opbouw wordt, naar mijn mening, vooral goed geïllustreerd door de gevallen, die ik behandeld heb. In dit verband wil ik ook wijzen op iets, dat ik eigenlijk liever voorlopig nog niet ter sprake had gebracht, daar de behandeling - hoe summier ook - mij dwingt vooruit te lopen op de resultaten van enige onderzoekingen, die nog niet de voor publicatie vereiste vorm hebben gekregen; de betekenis van de verschillende verschijnselen voor het Opbouw-onderzoek kan echter zò wellicht nog duidelijker worden. Wij mogen wel zeggen, dat reeds de Spraakkonstenaren ons als het ware attent hebben gemaakt op de problemen, die het belangrijkst zijn. Wanneer deze mannen, die het Opbouw-proces bewust hebben meegemaakt en voor een deel ook hebben gemààkt, bepaalde verschijnselen niet of nauwelijks vermelden, dan moeten die m.i. in de allermeeste gevallen van secondair belang zijn geweest, daar ze anders ongetwijfeld het voorwerp van propaganda of | |
[pagina 56]
| |
bestrijding waren geworden. De frequentie van de getuigenissen der Grammatici is in menig opzicht beslissend, maar de door hen in het bijzonder vermelde verschijnselen vormen niet een ‘homogeen complex’. Niet alleen moeten wij veranderingen waartegen velen zich verzet hebben (die van het samenvallingsproces) als een bijzondere groep onderscheiden, maar bovendien kunnen wij bij de andere verschijnselen een ‘hiërarchie’ constateren. De eerste groep vormen de klanken waarbij de Opbouwpogingen in de loop van de XVIIe eeuw reeds succes hebben gehad - cum grano salis. Het ‘bedwijngen der vocalen kraht’ leidde daar tot de gematigde diphthongen, etc. en het zijn vooral gevallen, waarin een phoneem één ‘hoofdrealisatie’ had (er kunnen natuurlijk zeer goed kleine phonetische varianten geweest zijn). Daar slaagde vrij spoedig de Ombouw - in dit geval een nog betere term dan Opbouw -, wanneer de uitspraak ‘lelijk’ werd gevonden en wanneer men daarom naar verbetering streefde. Tot de tweede groep behoren die gevallen, waarin twee klanken, die vèr van elkaar lagen en die aanvankelijk ‘sociaal’ gelijkwaardig waren, éénzelfde phonologische functie hadden; wij kunnen hier spreken van phonologische weelde (Of phonetische? De beantwoording van de vraag: Wat is een phoneem? zal hier moeten beslissenGa naar voetnoot1). De tendens naar vereenvoudiging leidde tot het doen van een keuze; de ontwikkeling kunnen wij in de XVIIe eeuw reeds heel duidelijk waarnemen, maar het proces zet zich in de XVIIIe eeuw nog voort. Voorbeelden zijn OO: EU; EE : EI; CHT : FT; UU : IE in zeker opzicht, hoewel dit toch een bijzonder geval is, zoals ik binnen afzienbare tijd hoop aan te tonen en wat zich misschien reeds laat vermoeden op grond van de parallel die schijnbaar geen parallel is, nl. U : E/I (brug : breg). De derde groep omvat de ‘zwevende’ realisaties van één phoneem, die pas vèr in de XVIIIe, ja wellicht eerst in de XIXe | |
[pagina 57]
| |
eeuw gefixeerd zijn en vooral de XVIIe-eeuwse Grammatici in verlegenheid hebben gebracht. Het zijn in ieder geval ER / AR en O / U. De oorzaken van deze hiërarchie, die menig lezer wellicht niet zo duister zullen zijn, bieden toch nog verschillende moeilijkheden; ik kan er hier niet verder op ingaan. In elk geval zal het wel duidelijk zijn, dat de onderzoeker van de Opbouw hierdoor voor merkwaardige problemen van methodische aard komt te staan. Tot dit inzicht ben ik pas gekomen, nadat ik mijn boek geschreven had; op de hiërarchie heb ik daarom geen nadruk kunnen leggen, zij komt slechts hier en daar ‘toevallig’ tot uitingGa naar voetnoot1). Zelf voel ik vooral dit als een tekort, maar tevens ben ik er nu nog eens te meer van overtuigd, dat de tijd nog lang niet gekomen is voor de synthese, die de ontwikkelingsgeschiedenis der phonetische èn phonologische systemen zal moeten omvatten. Resumerend meen ik te kunnen zeggen, dat de klankverschijnselen bij de Opbouw van de (Algemeen) Beschaafde uitspraak bestudeerd kunnen worden zonder dat men de latere expansie van die uitspraak nagaat, afgezien van enkele gevallen (die steeds kunnen voorkomen), waarin bijzondere omstandigheden een blik-vooruit wenselijk maken. De verschillende systemen behoeven niet ontworpen te worden, wanneer men tendenzen en krachten in de Opbouw-geschiedenis tracht op te sporen; ook van de verhouding tussen Beschaafd en volkstaal kan ons reeds veel van principiële aard duidelijk worden, wanneer wij aanvankelijk ons nog noodgedwongen moeten beperken tot bestudering van enkele verschijnselen. Wel moet het ons ideaal zijn, eenmaal de ontwikkeling en de verhouding der verschillende systemen te schetsen; voorlopig zijn echter de moeilijkheden daarbij (voor mij) nog te groot. Voor welke vragen van bijzondere, ook van methodische en ‘technische’ aard wij nà de probleemstelling kunnen komen te staan, zal ons pas duidelijk worden juist door gedetailleerd en indringend onderzoek van enkele verschijnselen. Het is heel begrijpelijk, dat men wensen heeft bij problemen, die men nog niet heeft gepeild; dit is ook goed: wie een onderzoek wil instellen moet niet naar een bepaald doel streven, maar zoveel mogelijk wegen volgen, waar- | |
[pagina 58]
| |
van hij het eindpunt niet kent, totdat hij dwaalwegen en zijpaden en hoofdwegen heeft leren onderscheiden. Wanneer hij dan eindelijk na moeizame exploratie ook een ‘doel’ begint te zien, dan kan hij opnieuw zijn wensen ordenen en uiten. Vooral echter zal hij, die de wegen der taalhistorie inslaat (men vergeve mij het beeld!), een open oog moeten hebben voor alles wat hij op zijn weg zal kunnen ontmoeten. Hij mag zich niet in de allereerste plaats Neerlandicus of Germanist of Indogermanist etc. etc. voelen, noch ‘specialist’ zijn in taalpsychologie, -sociologie of -philosophie, in stilistiek, dialectgeografie of ‘expansiologie’. Hij moet linguist zijn, of in elk geval - want het ‘zijn’ is slechts voor weinigen met véél ervaring weggelegd -: hij moet er naar streven linguist te zijn. ‘Dem innern Beruf nach ist man Sprachforscher - oder man ist es nicht’ (Schuchardt). Maar bovendien moet de onderzoeker kritisch zijn en nu bedoel ik niet kritisch tegenover zijn waarnemingsobject (het materiaal, de gegevens, de kaart) - dat spreekt vanzelf! -, maar kritisch tegenover zichzelf, sceptisch tegenover zijn eigen interpretaties, zijn eigen ‘resultaten’. Die achterdocht brengt mij ertoe om tot besluit nog even de jongste ‘expansiologische’ theorie van Heeroma te beschouwen, aangezien hij deze reeds in verband heeft gebracht met de Opbouwproblemen. Ik kan dat niet doen als dialectgeografisch specialist, - men zag mij nog nimmer in het veld en het aantal kaarten, dat ik tekende kan men op vijf vingers tellenGa naar voetnoot1); maar ik voel mij toch niet zo onbevoegd in ‘expansiologische’ kwesties als Heeroma wel meentGa naar voetnoot2). Ik doe het dus als ‘bescheidend strevendlinguist’! Heeroma's nieuwste stelling: ‘Expansie’ treedt alleen op bij verschijnselen uit de volkstaal, want alleen bij deze is de spreekdichtheid groot genoeg (Ts. 57, 291), is zo'n verrassende (taal-sociologische) ketterij, dat wij vol spanning moeten uitzien naar de publicatie van de waarnemingen, die tot H's grondbeginsel der expansiologie geleid zullen hebben (een studie over de expansie van een der moderne grote-stadsdialecten?). Eerst daarna kan eventueel de discussie over de principes geopend worden | |
[pagina 59]
| |
door hen, die dan niet overtuigd zijn door H's betoog. Maar ik wil nu veronderstellen, dat H. mij zal overtuigen; eveneens wil ik veronderstellen, dat H. eenmaal zal bewijzen wat hij nu ‘poneert’, nl. dat ‘de brabants-utrechtse invloeden die aan het Amsterdams zijn afwijkende positie te midden van de hollandse dialecten hebben gegeven moeten dateren uit de 15e of het begin der 16e eeuw, kortom: uit de tijd voor Spieghel’. Verandert dan voor den onderzoeker van het Beschaafd de probleemstelling? Zeker, want voor de XVIIe eeuw geldt dan niet meer: Autochthoon of invloed van Oost dan wel Zuid?, maar men zal zich moeten afvragen: Waar hebben wij te maken met cultuurscheppingen en waar met verschijnselen die teruggaan op Brabants-Utrechtse invloeden in de volkstaal? Hernieuwd onderzoek zal dus moeten uitmaken, of de principes van het Opbouw-proces zullen wegvallen, dan wel of de geschiedenis van de (Algemeen) Beschaafde uitspraak alleen in details gewijzigd zal moeten worden. Wij zullen moeten afwachten, of op expansiologische gronden kan worden aangetoond, dat de beschaafde diphthongen in de kern van Holland - of alleen in Amsterdam? - reeds tot de volkstaal behoorden vòòr wij ze ook, dank zij de Spraakkonstenaren, in het wordend Beschaafd kunnen constateren. Eveneens of de heldere AA reeds vroeg tot de volkstaal behoorde (waarbij wij dan voor een volgende vraag - één der velen! - komen te staan: Hoe komt het, dat het plat Amsterdams in de XVIIe eeuw weer een AE-dialect genoemd kon worden?). Ja misschien zal blijken, dat bijna alle cultuurscheppingen die tot de ‘eerste groep’ gerekend moeten worden, geen gevallen van Opbouw (Ombouw), maar van ontlening zijn. Of de expansiologie ons inzicht in de verschijnselen der ‘tweede en derde groep’ ook zal wijzigen, kan ik nog niet peilen. De oplossing van deze expansiologische problemen zal veel detailstudie vereisen, - of wij nu al positivistisch dan wel idealistisch zijn ingesteld. Veel detailstudie zal trouwens ook onmisbaar zijn voor het funderen van nieuwe linguistische principes en om te komen tot ‘de historische waarheid’, - indien men zijn interpretaties zo wenst te noemen. ‘Die studeren wilt, dat hi siet, ende sal haestelijc liden niet, maer met goeder staden sal hi die scrifture gronden wat si si ende na die waerheit dat verstaen’ (Melibeus 969). Zuoz, October '38. W. Gs Hellinga. |
|