De Nieuwe Taalgids. Jaargang 33
(1939)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 18]
| |
Over de psychologie van Vondels Jefta.De Jefta is herhaaldelijk Vondels meest persoonlijke drama genoemd en dit wel voornamelijk, omdat hij er eigen levenservaringen in heeft verwerkt. Simons toonde aan, dat Jefta is als de protestant, die zich niet wil onderwerpen aan het gezag van de Kerk, in dit geval de priester, waardoor hij zichzelf tenslotte het grootste leed berokkent. Vondel, zelf een bekeerling, moet deze strijd in eigen leven hebben doorstreden en kon zo Jefta's falen beter begrijpen. - Verwey wees er verder meer dan eens op, dat de dichter bij het schrijven van dit drama bewogen was door het verdriet om zijn zoon. Deze opmerkingen geven ons inderdaad een dieper inzicht in het persoonlijke van dit toneelstuk. Toch zouden we de kunstenaar Vondel onrecht doen door zijn werk hoofdzakelijk van die kant te beschouwen. Wie, zoals Brom, oordeelt: ‘De hoofdpersoon vertegenwoordigt het op zich zelf aangewezen geweten van de Protestant, tegenover wie de hofpriester en de wetgeleerde eendrachtig de Moederkerk voorstellen’Ga naar voetnoot1), die begaat met dat ‘vertegenwoordigt’ m.i. dezelfde fout als zij, die de Lucifer een politieke allegorie noemden. Wel heeft Vondel allerlei elementen uit het leven van zichzelf en zijn tijd gegrepen, maar hij deed dit slechts om er zijn hoofdfiguren mee te vormen. In dit opzicht heeft Verwey, als zo dikwijls, het wijze woord gesproken: ‘Ik ken evenwel aan die opmerking geen bizondere waarde toe. Ieder kunstwerk moet buiten verband met zijn aanleiding beschouwd worden. Het leidt zijn eigen leven en is niet bestemd de levensomstandigheden van zijn maker te illustreren, al verstaan we het er vaak beter door’Ga naar voetnoot2). In de al te doctrinaire formulering van Brom wordt Jefta een allegorische figuur, niet om zichzelf belangrijk, maar slechts om de theologische waarheid die hij moet verbeelden, en zo zou Vondel zijn een knap dichterlijk theoloog in plaats van de geniale dichter, die gaarne kennis nam van wat de theologie hem had te bieden. | |
[pagina 19]
| |
Voor wie het verzet van Jefta tegen de priester hoofdzaak van dit drama blijkt, is alleen het derde bedrijf van werkelijk belang, omdat daar en niet elders die strijd wordt uitgebeeld; voor hem tellen de eerste twee en het vierde nauwelijks mee, het laatste slechts voor zover de tragische held, tot inkeer gekomen, bereid is zich aan het priesterlijk gezag te onderwerpen. In zekere zin ziet Simons het zo als hij schrijft over ‘die stof en haar theologische beteekenis, die haar geestelijk dramatisch zwaartepunt doet leggen in het redeneeringstooneel van 't derde bedrijf, waarin Wetgeleerde en Hofpriester pogen Jeftha te bewegen niet zijn eigen geweten, doch het gezag des Hoogepriesters te volgen’; en in dezelfde passage betoogt hij, ‘hoe inderdaad door den dichter de stijging der spanning wordt voortgezet tot het klassieke hoogtepunt: het einde van het 3e bedrijf’Ga naar voetnoot1) - Maar zo is het in wezen niet. Het derde bedrijf geeft nog slechts redenering, die voor het naakte aanzicht van de daad wel eens grootspraak kon blijken. Pas in het vierde bedrijf wordt ons volkómen duidelijk, dat Jefta niet zal wijken, en daar ligt dan ook de hevigste spanning, evenals in de Lucifer, waar Vondel die tot stand brengt bij de bekeringspoging van Rafaël. De vraag blijft intussen: past deze passage bij het karakter van Jefta, is hij geworden tot een figuur, die van het begin tot het einde zo moest handelen als hij deed? Is, met andere woorden, zijn houding in het derde bedrijf in overeenstemming met zijn hele verdere optreden? Wanneer we ons nu afvragen, of Vondels Jefta een eenheid geworden is, dan schijnt de veldtocht tegen Efraïm dat aanstonds te weerspreken. Waarom zo breed uitgeweid over dit wapenfeit, dat immers in generlei verband staat met het offer? Er is daar weinig of niet over geschreven; toch hechtte Vondel zelf een zeer grote waarde aan dit optreden. In het ‘Berecht’ zegt hij, dat hij al lang van plan was Jefta in een drama uit te beelden maar er niet toe kwam, omdat hij geen kans zag de oorlog tegen Efraïm er in te pas te brengen zonder tegen de eenheid van tijd te zondigen. Eerst nadat hem uit theologische studies van Serarius e.a. was gebleken, dat die krijgstocht nog voor het offer moest zijn verricht, begon hij het werk op te zetten. Verder zegt hij: ‘De slagh, voorheene tegens Ammon geslagen, wort in 't voorbygaen slechts beknopt en kort aengeroert; de strijt, sedert | |
[pagina 20]
| |
tegens Efraim gestreden, breet verhaelt, dewijl dit niet kon vertoont worden, oock buiten tijts was’Ga naar voetnoot1). We zouden geneigd zijn op te merken, dat de slag tegen Ammon evenmin vertoond kon worden en evenzeer ‘buiten tijts’ was, terwijl deze bovendien wel in onmiddellijk verband stond met het offer. Er moet een andere reden zijn, waarom Vondel, bewust of onbewust, zo op de passage van de krijg tegen Efraïm gesteld was. Nu geeft hij in zijn inhoudsopgave zelf al enig licht door de woorden: ‘Middelerwijl stonden d'Efraïmmers uit haet en nijt tegens hem op’. Waarom die haat en nijd? Wel, deze zijn een gevolg van afgunst op Jefta, die een man van lage afkomst is: ‘Jeptha, Galaäds natuurlijcke zoon, wert, na zijn vaders doot, van zijne broederen, als onwettigh, uit het erfdeel gestooten. Hy, van nootdruftigheit aengeperst, geneerde zich by Heidenschen roof, en gaf treflijcke proeven van dapperheit.’ - Deze ‘Inhoudt’ is in zover merkwaardig, dat de werkelijke inhoud van het stuk er in 't geheel niet in vermeld staat; wel de, in Vondels tijd toch ieder bekende voorgeschiedenis. Wanneer hij nu hier op bepaalde punten de nadruk legt, zoals op de onwettige geboorte van Jefta en zijn versmading, mogen we dan ook geredelijk veronderstellen, dat hij die voor het juiste begrip van groot belang acht. Het valt me steeds weer op, hoe de door Vondel geschapen Jefta zuiver en scherp gezien wordt, als we hem beschouwen in het licht van de z.g.n. ‘Individualpsychologie’. Adler heeft er op gewezen, dat veler levenshouding bepaald wordt door een zekere minderwaardigheid, organisch of uit de omstandigheden voortkomend, en hun reactie daarop. Een organisch gebrek wordt dikwijls de prikkel tot uiterste inspanning om de achterstand in te halen met als gevolg van de voortdurende oefening een doorslaan naar de andere kant: het juist uitstekend beheersen van de moeilijke functie. Zo vond hij b.v. onder in oorsprong linkshandigen een verhoudingsgewijs groot aantal, die voortreffelijk schreven. Treffende voorbeelden als Demosthenes, die door moeizame studie zijn slecht spreken overwon, geeft hij er verscheidene. Ook de omstandigheden kunnen tot iets dergelijks aanleiding geven. De verhouding van oudere broer of zuster tot een jongere kan geheel beheerst worden door het knapper-zijn van de een; de minst begaafde kan nu op aller- | |
[pagina 21]
| |
lei manieren trachten ook aanzien in zijn omgeving te verwerven: door grote vlijt, door zich op een bepaalde liefhebberij te specialiseren, maar ook - als de ‘brave’ middelen niet lukken - door ondeugend te worden, lastig en tenslotte een onmogelijk kind, omdat het daardoor toch voortdurend de aandacht op zich gevestigd houdt, wat op zichzelf voldoening kan schenken. Dit is eigenlijk alles zo natuurlijk, dat het vermoedelijk helemaal geen bestrijding had gevonden, als Adler niet, uit een behoefte om zijn beschouwingswijze en therapie zo ver mogelijk te doen doordringen, te eenzijdig elk probleem van uit deze gezichtshoek was gaan beschouwen, waarvoor hij zich niet ontzag zeer radicaal allerlei gevestigde meningen in de psychologie te negeren. Voor ons hoeft dat echter geen reden te zijn om de door hem verworven resultaten niet te gebruiken. Gaan we er nu van uit, dat Jefta een natuurlijk kind is, door zijn wettige broeders verstoten en daarna in ballingschap als een soort gentleman-roverhoofdman rondzwervend, dan wordt Vondels uitwerking ons zeer betekenisvol. Direct in het begin merkt de hofmeester al op, dat Jefta, hoewel hij, ‘geschupt van zijne broêrs’, door roof in zijn levensonderhoud moest voorzien, zich eervol onderscheidde door de strijd tegen het ‘Heidensch ongeloof.’Ga naar voetnoot1) Het baart dan ook geen verwondering, als we even later horen, dat gans Galaäd 's lands balling tot 's lands hoofd verhief. De uitgestoten Jefta wordt de opperste macht betrouwd en daarin ligt zijn hoogste voldoening: de macht en de eer. Zijn hele verdere optreden wordt er door bepaald. Wanneer nu de Efraïmmers, volksgenoten nog wel, na zijn zege op de Ammonnieten afgunstig zijn en zijn eer trachten te ontluisteren,Ga naar voetnoot2) moeten zij dan ook hevig getuchtigd worden. Jefta verbiedt ‘de haat te sparen, uit een goddelijke wraak’.Ga naar voetnoot3) Zo zien we, dat Vondel in het ophalen van deze veldtocht een uitgezochte gelegenheid vindt om de vinger op de wonde plek in Jefta's karakter te leggen, waardoor we van het begin af weten, met wat voor een man we te doen hebben; we zijn voorbereid op een strijd tot het uiterste om de eer en de macht. Hij wil triomferen, ten koste van wat ook, al toont hij een enkele keer een | |
[pagina 22]
| |
diep inzicht in zichzelf, wanneer hij zegt, dat Jefta zichzelf alleen ten vijand heeft en noch Efraïm, noch Ammon hem aanrandt in het hart.Ga naar voetnoot1) Door de hier voorgestane opvatting krijgt ook de noodlottige gelofte een dieper zin. Jefta zegt ergens: 't Is uit met my. de kans was lang aen 't keeren,
Toen, in 't gevaer des lants, mijn droeve ziel
Die hooge altaerbelofte uit noot ontviel, (vss. 560/2).
Jefta, het blijkt duidelijk uit deze woorden, heeft de gelofte niet gedaan uit diep godsdienstige aandrift, maar eenvoudig in het klaar besef van eigen onmacht; niet overtuigd van zijn heilige strijd tracht hij God op kinderlijke wijze te beïnvloeden. Het doet ons denken aan het verhaal van de onhandige jongen, wiens moeder gevaarlijk ziek was en die de boegspriet af wou lopen om God te verbidden haar te laten leven. De ‘Individual-psychologen’ hebben verscheidene van zulke voorbeelden gegeven, waarbij iemand in een diep minderwaardigheidsbesef door een bijzondere handeling Gods beslissing in zijn voordeel trachtte te veranderen. Nu hij begrijpelijkerwijs zo tegen het offer opziet, zou Jefta door een eenvoudige redenering een min of meer bevredigende oplossing kunnen verkrijgen: als het gaat om de vader of om de dochter, is het dan niet een uitvloeisel van natuurlijke ouderliefde, dat de eerste zich opoffert? M.a.w.: dat hij het offer niet brengt en maar afwacht, wat er hem van overkomen zal? Ik weet wel: voor de Israëlieten uit de tijd van Jefta was de kwestie zo eenvoudig niet wegens hun gevoel van collectieve verantwoordelijkheid, zodat voor hen de dochter dan toch evenmin het kwaad zou ontlopen. Maar Vondel dacht niet in de eerste plaats oud-testamentisch en zo laat hij inderdaad Jefta het genoemde alternatief stellen: ick moet
Godt lochenen, of scheiden van mijn bloet,
Onnozel bloet, dat van 't altaer zal leken. (vss. 550/1).
Op de eerste mogelijkheid gaat hij echter niet verder in. Het probleem wordt slechts in een enkele opflitsing juist gesteld. Terstond daarna - begrijpelijk bij dit karakater - is zijn be- | |
[pagina 23]
| |
wustzijn weer geheel vervuld van eigen eer en aanzien, waarvan hij betreurt, dat ze getroffen worden door zijn ramp: Een feller zwaert treft heden Jepthaes hof,
Daer Efraïm, en Ammon om zal vieren,
Herwinnen al d'ontruckte krijghsbanieren. (vss. 554/6).
Het offeren treft hem in het hart. Maar niet-offeren zal zijn eer en aanzien geheel ondermijnenGa naar voetnoot1); hij zal bekend staan als trouweloos tegenover God, als iemand die zich gemakkelijk laat ompraten. Naarmate de tegenstand sterker wordt, spitsen zijn gedachten zich steeds meer toe op dat ene punt, zodat hij tegen de hofpriester zelfs kan zeggen: ‘Ben ick geen heer Van mijne vrucht?’ (vs. 1066/7)Ga naar voetnoot2). Deze woorden passen stellig in de oud-testamentische gedachtengang, doch in de mond van Vondels Jefta zijn ze typerend voor zijn gemoed. Uitstekend past bij dit alles, dat hij de hogepriester er niet in wil mengen. Wèl de hofpriester, die immers niet het opperste gezag in het godsdienstige heeft en die hij misschien kan meekrijgen. Deze begrijpt Jefta's beweegreden heel goed als hij zegt, dat die zijn ‘drift’ een schone schijn tracht te geven door het priesterlijk gezag.Ga naar voetnoot3) Maar niet de ‘aertspriester’. Is het onbewuste angst overtuigd te worden, de nederlaag te lijden? Waarom mag het offer geen dag meer worden uitgesteld? De hofmeester zegt in het begin tot Ifis: ‘Uw vader bint zich niet zoo stip aen tijt.’ (vs. 497). Al is dit woord uit slimheid gezegd om Ifis te bewegen tot blijven, het maakt Jefta's haast wel zeer opmerkelijk. Deze kan ook geen redelijke argumenten geven waarom hij de hogepriester niet wil horen; verder dan tot algemene phrasen komt hij nietGa naar voetnoot4). Men bewere niet, dat Vondel de weigering nodig had, omdat anders de eenheid van tijd in het gedrang kwam. Dat was wel te schikken geweest. Jefta ontwijkt hier, onbewust, de strijd, die voor hem de nederlaag zou betekenen. Zoals hij trouwens meer doet in dit stuk. Vondel laat, anders dan Racine in zijn Iphigénie, de ouders elkaar niet ontmoeten. Er zijn daar verschillende redenen voor te vinden, maar een van de voornaamste is stellig, dat Jefta voelt, hierbij een slecht figuur te zullen maken. Waarom Filopaie niet bij het | |
[pagina 24]
| |
offer aanwezig mag zijn, motiveert de hofmeester door te voorspellen, dat zij gelijk een leeuwin als met klauwen haar man de ogen zou uitrukkenGa naar voetnoot1) en dat dit goed gezien is, blijkt uit de sarcastische woorden van haar zelf, als zij ervaart wat er gebeurd is, waarin ze hem zijn grootdoen, de machtige-willen-zijn verwijtGa naar voetnoot2). Juist om dit ontwijken van de moeilijkheden zouden we hun gelijk kunnen geven, die beweren dat Jefta in Vondels tragedie een jammerlijke figuur is, als er niet het derde bedrijf was, waar we hem zien als een man van gezag, zoals we in het eerste over hem horen, dat hij het is. Ook het wisselend optreden in de verschillende bedrijven is uiting van zijn innerlijk conflict. Een van de belangrijkste passages vormen de regels: Godt geve dat, uit 's hemels negen kooren,
Een engel daele, eer Jeptha, dootsch en bleeck
Van schrick, u treffe; op dat hy 't slaghzwaert steeck'
Onbloedigh in zijn scheede. ô overwreede,
Kunt gy dit zwaert wel rucken uit de scheede,
En houwen op dit schoone lichaem toe?
Waer ben ick? och, wat wordme bang te moe!
Hofpriester, och, vergeef het my: aen 't bidden:
Och bidt. Godt sterck' mijn kloppend hart, in 't midden
Der gruwelen, en naere afgrifslijckheên. (vss. 1500-1509).
Opmerkelijk is hier, dat Jefta, terwijl hij eerst hoopt, dat God als eens bij Abraham en Isaac van het offer zal afzien, tenslotte bidt, dat de Allerhoogste hem juist kracht moge geven om het te volvoeren. Dit is weer het ondanks alles willen doorzetten van zijn voornemen, ook al moet het zijn dochter het leven kosten. Daarbij past, dat de volgende regels niet van Ifis' lijden spreken, maar in alle zelfbeklag nog zijn eigen grootheid verheffen: Dit is de helt, die onlangs, braef te wapen,
Twee slagen sloegh, zoo stout, en onvermoeit;
Daer zoo veel lants, van stroomen bloets bevloeit,
Verdroncken leght, en wit bezaeit met schenckel,
En beckeneel; daer 't krijghsvolck over d'enckel
Door plassen bloets moet waeden. dit's de helt,
Die met een' slagh dry reuzen teffens velt.
Alle oorloghseer loopt in een' slagh verloren.
| |
[pagina 25]
| |
Zijn willen triomferen, zij het ook in deze lugubere zin, zit hem dus wel diep. Heeft nu Te Winkel gelijk als hij beweert, dat Vondels Jefta in het aanvaarden van het offer de enige persoon is, die op het lagere, oud-Israëlietische standpunt van zedelijkheid staat, terwijl de overigen zich in de hogere, Christelijke beschavingstoestand van de zeventiende eeuw bevinden, waardoor Jefta een zonderlinge en onsympathieke figuur moest worden?Ga naar voetnoot1) Me dunkt, dat Te Winkel hier een paar belangrijke dingen over 't hoofd ziet. In de eerste plaats, dat Ifis, die als een heilige is, dit offer als vanzelfsprekend beschouwt nu haar vader de gelofte eenmaal gedaan heeft, en dat niet enkel uit kinderlijke gehoorzaamheid, maar vooral ook om godsdienstige redenen. Verder is er de merkwaardige figuur van de hofmeester. Waarom helpt hij voortdurend Jefta? Omdat deze zijn heer is? Stellig, maar de toewijding gaat dieper. Hij geeft de hofpriester gelijk en verzoekt hem toch Jefta te helpen om deze niet op het hart te trappenGa naar voetnoot2). Maar ook terwille van Ifis moet hij het doen, omdat zijn bijzijn haar zal troosten en moediger naar 't altaar laten tredenGa naar voetnoot3). Blijkt hieruit zijn overtuiging, dat Jefta ondanks alles, ook zonder priesters hulp, zal doorzetten, tevens zien we dat hij, door de priester tot helpen te bewegen, het gruwelijke èn voor Jefta èn voor Ifis verzacht. Ook verzachting is het voor beiden, als hij de moeder weet weg te werken. Voelen we door dit alles heen de obstinaatheid-tot-het-uiterste van zijn heer des te sterker, door het vermijden van allerlei krachtexplosies valt nu het volle licht op de innige verhouding van vader en dochter. Juist omdat Ifis het offer blijmoedig aanvaardt, wordt Jefta voor ons opgeheven tot de staat van waarlijk treurspelheld. En dan de ommekeer in het vijfde bedrijf. Koopmans heeft die in de inleiding tot zijn uitgave van de Jefta psychologisch zwak genoemd, waartegen Verwey betoogde: ‘Een gewetensdrang die, tegen alle menschelijk gevoel in, volhardt totdat de schuwbaarste van alle daden verricht is, zou niet in een mensch maar in een steen moeten wonen, als hij na die daad niet terugweek en omsloeg in zijn tegendeelGa naar voetnoot4)’. Me dunkt, terecht. Het doordrijven van zijn mening tegen veler tegenwerking in kan | |
[pagina 26]
| |
roem en eer ten gevolge hebben, wanneer er iets door tot stand komt, b.v. een overwinning op een vijand. Maar wat was voor Jefta het tastbare resultaat? Niets, of liever, nog minder dan dat. Wel had hij zijn wil doorgezet, maar voor niemand was dit een reden om hem te eren. Daartegenover stond hem te wachten de toorn van zijn vrouw, die hij desnoods ontlopen kon, schoon dit zijn zelfgevoel niet zou verhogen. Maar de veroordeling van de ‘aartspriester’ zou onontkoombaar zeker volgen. De betovering die de zucht tot macht en aanzien op hem had uitgeoefend, moest verdwijnen, waarna slechts smart en ontgoocheling overbleven. Met de hier voorgestane psychologische verklaring wordt deze snelle ommekeer wel zeer begrijpelijk. Jefta voelt zelf, waar de wonde plek zit: Verstont ick langs wat wegh
Dit lasterstuck te zoenen stont, geen lijden
Viel my te zwaer. ick stelde 't hof ter zijden,
Vergat mijn' staet en bedgenoote, en al. (vs 1738/41).
Afgezien van de woorden: ‘Vergat mijn'.... bedgenoote’, m.i. vooral als inleiding bedoeld tot het niet doen samentreffen der echtgenoten op het toneel, vinden we hier als eerstgenoemde opoffering: het hof en zijn staat. Nu hij tot inkeer gekomen is, wil hij afstand doen van zijn meest begeerd bezit, dat de aanleiding van zijn val werd.
Aan het begin merkte ik op, dat men de Jefta herhaaldelijk Vondels meest persoonlijke drama heeft genoemd en wel om de motieven uit zijn eigen leven, die er in zijn verwerkt. We kunnen het nu nog om een andere reden zo aanduiden: het karakter van Jefta is n.l. meer verwikkeld dan we gewoonlijk bij Vondel vinden. Terwijl we bij Lucifer, volgens Coster misschien de enige gespleten figuur bij VondelGa naar voetnoot1), toch nog het meeste met het begrip ‘staatzucht’ kunnen uitdrukken, ligt de grond van Jefta's tragische val dieper: het is zijn geringe afkomst en de verachting in eigen kring die hem drijven om ze te overwinnen, waarbij zijn ‘staatzucht’ meer een fataal gevolg is van zijn nood, dan de enige oorzaak van zijn val. Het is zijn tot het uiterste willen gaan van een aanvankelijk alleszins natuurlijke weg, waarop het conflict, reeds lang bestaande, getuige zijn niets ontziende houding ten | |
[pagina 27]
| |
opzichte van de Efraïmmers, hem eerst duidelijk wordt, wanneer hij zijn vaderliefde tot in zijn innerlijkste wezen uit de voegen heeft gerukt. De meeste van Vondels hoofdpersonen zijn algemeenmenselijk gehouden, Jefta echter heeft een geheel eigen zielsconflict, dat hem aanstonds van de andere onderscheidt. Intussen kunnen we ook nog even denken aan Vondels persoonlijk leven. Juist in die diepste oorzaak is er veel overeenstemming tussen Jefta en Vondel: beiden waren zij balling, beiden werden ze in eigen kring aanvankelijk weinig geacht. We moeten over die ballingschap van Vondels familie niet min denken: gevlucht uit Antwerpen, een tijdlang veilig in Keulen maar ook daar tenslotte niet met rust gelaten, vinden ze eerst in Amsterdam definitief de vrijheid. Vondel is bij het vertrek uit Keulen oud genoeg om iets van de moeilijkheden te beseffen; ik stel me bovendien voor, dat hij er als kind om zijn andere taal op straat wel eens onaangenaamheden met de jongens heeft gehad; de jeugd zal toen niet zoveel anders zijn geweest dan nu. Het is dan ook begrijpelijk, dat hij die tijd dikwijls in de herinnering oproept, Keulen dankbaar om het tijdelijk toevluchtsoord, Amsterdam verheerlijkend om de werkelijke vrijheid. Het begin van de ‘Olyftack aan Gustaaf Adolf’ zegt hier al iets, maar er zijn overtuigender plaatsen. In de opdracht aan burgemeester C.P. Hooft van Hierusalem verwoest (van 1620) roemt hij b.v. de gastvrijheid, die Amsterdam aan duizenden om den gelove vervolgden heeft geboden, en noemt dan ‘de zeer heusche en beleefde Regeringe, onder wiens vleugelen wy zoo gerustmoedigh hebben geschuylt.’ Onmiddellijk denken we hierbij nog aan de bekende regel uit de Roskam: ‘De wees en weduwe u, de ballingen u dancken’Ga naar voetnoot1). - Over Keulen spreekt hij in deze zin heel duidelijk in de Maeghden (van 1639): ‘streckte een wijck Den bangen balling met uw grachten’ (vss 822/3)Ga naar voetnoot2). Het opmerkelijke in dit opzicht is nu bij Vondel, dat hij niet | |
[pagina 28]
| |
alleen nadrukkelijk Jefta's ballingschap noemtGa naar voetnoot1), maar ook elders in dit stuk het ballingschapsmotief laat klinken. De Rey van Maeghden haalt in het derde bedrijf de geschiedenis van Jochebed en de kleine Mozes op, ofschoon de overeenkomst met Jefta en Ifis nog niet half opgaat, omdat Jochebed haar zoontje wel aan gevaar blootstelt, doch met de hoop hem voor de dood te sparen. De gedachte aan de druk van de balling wordt ook hier levendGa naar voetnoot2), zoals trouwens reeds in de rei van het eerste bedrijf, wanneer gesproken wordt over de ‘Hebreen, gedruckt in slavernye’. Behalve in het balling-zijn stemden Jefta en Vondel nog hierin overeen, dat ze aanvankelijk weinig geacht werden in eigen kring. Het is Dr. Sterck geweest, die ons door nauwgezet onderzoek in de archieven menig markante trek uit Vondels leven aan het licht heeft gebracht en zo ook een nieuw licht liet schijnen op de verhouding van Vondel tot zijn moeder en zijn oudere zuster Clementia. We zien, dat de moeder haar testament herhaaldelijk veranderde ten voordele van haar oudste dochter, dat zij bij allerlei schikkingen blijk gaf weinig vertrouwen te hebben in het zakenbeleid van haar zoon, dat haar, gewiekste handelsvrouw, stellig een doorn in het oog is geweestGa naar voetnoot3). Door deze vondsten krijgt meer dan toevallig betekenis de bekende passage bij Brandt, betrekking hebbend op de Palamedeshistorie, toen Vondel om het gerecht te ontgaan een schuilplaats zocht bij Clementia: ‘maar deze vrienden wilden zich met zyne zaake niet bemoeyen: hem begraauwende over zyn schryfzucht. Zy verstonden, dat hy zyn huis behoorde voor te staan, op zijn neering te passen, en al dat schryven en wryven, dat hem in gevaar braght, te staaken’. - Moeder en oudste zuster hadden Vondel stellig liever als goed zakenman gezien dan als goed dichter en het is in verband met wat we hiervan weten niet gewaagd te veronderstellen, dat hij, vooral over zijn hekeldichten, heel wat onaangename opmerkingen te horen heeft gekregen, wat hem veel verdriet moet hebben gedaan. Dat hij daarom nog meer de behoefte gevoelde zijn kunnen te tonen waar hem dit mogelijk was, het ligt voor de hand het aan te nemen; in elk geval moet | |
[pagina 29]
| |
hij zich deze karaktertrek bij een ander levendig hebben kunnen voorstellen. Zo vinden we ook hier een zekere parallel tussen Vondels en Jefta's leven, genoeg voor Vondel om zich in dit opzicht met de laatste te kunnen vereenzelvigen. Natuurlijk niet in deze zin, dat Jefta een uitbeelding is van Vondel. Daarvoor zijn de verschillen te groot. Maar wel zo, dat de dichter bij het schrijven van dit drama zoveel punten van overeenstemming met zichzelf vond, dat zijn gemoed heviger meetrilde dan anders misschien het geval was. Daardoor ook werd het dikwijls genoemde persoonlijke van deze tragedie allicht de oorzaak van het andere, hier nader aangetoonde, het meer individueel verwikkeld zijn van het karakter van de hoofdpersoon dan we in de meeste van Vondels stukken vinden. 's-Gravenhage. G. Kazemier. |
|