De Nieuwe Taalgids. Jaargang 32
(1938)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdBoekbeoordelingen.Dr. E. Kruisinga: Het Nederlands van nu (Amsterdam - N.V. Wereldbibliotheek - 1938). Prijs f 2,- geb. f 2,50.Dit boek heeft een dubbel doel. Negatief: afstraffing van ‘taalliefhebbers en taalregelaars’, van ‘schoolmeesters, ongeleerd, zeergeleerd of hooggeleerd’; positief: verspreiding van gezonde denkbeelden over taal en taalgebruik, in de ruime kring van leken. | |
[pagina 374]
| |
De strijdbare Kruisinga wordt niet moe, als grondstelling te verdedigen: ‘Geleerdheid schaadt taalgebruik en taalinzicht’. Op tal van bladzijden, in gewijzigde vorm en met andere voorbeelden, wordt deze stelling herhaald.Ga naar voetnoot1) De strijd, in 1891 aangebonden tegen een konventionele schrijftaal, een klassicistische grammatika - meent hij - is nog niet volstreden. Inderdaad heeft de spellingstrijd van de laatste jaren bewezen dat er nog heel wat wanbegrip en doctrinarisme te bestrijden valt! De Anglist Kruisinga, geschoold door zijn, ook in het buitenland gewaardeerde studieën over moderne Engelse grammatika, blijkt hier een scherp en scherpzinnig waarnemer van de eigen taal, d.w.z. van het beschaafde spraakgebruik. Telkens wordt ook de vakman getroffen door verrassend juiste opmerkingen. De grondstelling luidt: het taalgebruik is veel ingewikkelder, kent veel fijner onderscheidingen dan de meeste taalgebruikers zich bewust zijn, en dan men uit de gangbare spraakkunst zou opmaken. Het verworven taalgevoel van de ontwikkelde Nederlander is een betrouwbare gids. Met allerlei voorbeelden wordt dit aangetoond, en de gewaande ‘armoede’ van het Algemeen Beschaafd bestreden. In de hoofdstukken I-III, over Onze Woorden, wordt het doctrinaire purisme weerlegd (‘eigen en vreemd’) en de samenstelling en afleiding in het Nederlands nagegaan. Beknopt en juist is hier b.v. de zogenaamde ‘tussenletter’ in samenstellingen besproken (blz. 51-55), terwijl ook menige andere opmerking voor velen nieuw zal zijn. In Onze zinnen (IV) wijst de schr. op de grote betekenis van de zinsmelodie en, in verband daarmee, de onmisbaarheid van zwak-betoonde woordvormen ('n, 't, z'n), de eigenaardige woordorde in de woordgroepen, de verhouding van de woordgroep tot de samenstelling. Hoofdstuk V-VII (Dienst van de Woorden in de Zin) toont aan welke bezwaren aan de rangschikking in woordsoorten verbonden is. Leerzaam zijn hier b.v. de opmerkingen over het gebruik van te en om te bij infinitieven (blz. 132), de heldere uiteenzetting van de voornaamwoordelijke aanduiding (blz. 139), de kwestie dan-als na komparatieven (blz. 154), het gebruik van men (blz. 172). Nieuw van opzet is Hoofdstuk VIII (Onze Klanken): geen geleerde fonetiek of fonologie, maar een uiteenzetting hoe het Nederlands zijn fonemen tot woorden verbindt. Het minst geslaagd, trouwens | |
[pagina 375]
| |
ook het beknoptst, zijn de slothoofdstukken, over De maatschappelijke groepen en het Nederlands (IX) en Spreken en schrijven (X). Juist omdat deze onderwerpen zo aktueel zijn, hadden ze een breder behandeling verdiend. Naast de welgemeende lof voor dit vlot en boeiend geschreven boek, populair, maar nergens oppervlakkig, hebben we ook ernstige bezwaren. Daarbij denken we niet in de eerste plaats aan sommige uitvallen, die beter achterwege waren gebleven. Wie Kruisinga kent, weet hoe moeielijk hij het laten kan, nu en dan een stokpaardje te beklimmen, en dat zijn stokpaardjes van biezondere aard zijn: ze slaan licht op hol en kunnen soms kwaadaardig bijten! Maar het gehele werk is niet vrij te pleiten van een zekere eenzijdigheid, die al in de titel tot uiting komt. Tegenstanders zullen met recht zeggen: Omvat het ‘Nederlands van nu’ niet meer dan wat Kruisinga beschrijft? Zijn er geen dialekten, geen conventioneel schrijfgebruik, geen letterkundig taalgebruik? De schrijver had dit bezwaar kunnen ondervangen: de beide slothoofdstukken behoorden eigenlijk voorop te staan. Daarin kon het ‘Nederlands van nu’ in volle omvang in alle schakeringen beschreven worden. Het hoofddoel van het boek: de ontleding van de algemeen beschaafd besproken taal, was dan duidelijker uitgekomen. Dat Kruisinga daarin de kern ziet van het ‘Nederlands van nu’ is zijn volste recht. De geringschatting die hij meermalen toont voor historische verklaring van hedendaagse taalfeiten, kunnen wij niet delen. Ook met sommige beweringen gaat de schrijver m.i. te ver. Is het juist dat ‘alle voorschriften taalbedervend zijn’ (blz. 131)? Dat hangt toch af van de basis waarop dat voorschrift berust. Wie in een beschaafd-sprekende omgeving opgevoed is, en voldoende ervaring opgedaan heeft, zal krachtens zijn ‘taalgevoel’ kunnen beslissen of een woord, een wending al of niet strijdig is met het taalgebruik. Maar kan een daarop gegrond ‘voorschrift’ niet nuttig en nodig zijn voor het schoolkind, voor de dialektspreker? Behalve ‘domme regels’ zijn er ook verstandige regels, en niet elke schoolmeester is een ‘schoolmeester’! Ten slotte nog enkele kritische kanttekeningen. Geeft de schrijver geen aanleiding tot misverstand als hij het Frans noemt ‘de stijfste onder de talen’? (blz. 48). Op blz. 141 is voorbijgezien dat de persoonlijke voornaamwoorden wèl naamvallen kennen. Zegt men ‘betere boekhandel’, in tegenstelling met een ‘goede’? (blz. 152). M.i. is het veeleer een klakkeloos germanisme uit | |
[pagina 376]
| |
reklame-taal. Tussen hun en hen is geen ‘willekeurig bedacht spellingverschil’ (blz. 166), maar een door grammatici geëxploiteerd klankverschil. Voor mekaar (= in orde) is speciaal Noord-Oostelijk: een Hollander zal het nooit gebruiken (blz. 172). De bilabiale w komt wel degelijk aan het begin van het woord voor, nl. in Zuidelijk Beschaafd (blz. 192). Is het juist dat we steeds vles zeggen? Of is dat een hyperkorrekte uitspraak van Nederlanders uit het Noorden, dezelfde die ook zestig met z zeggen? Onjuist lijkt mij ook Kruisinga's opmerking dat 'n Hollander zegt: Hij stond met de handen in de zakken, terwijl men in het Oosten zal zeggen: Hij stond met z'n handen in z'n zakken. Op grond van mijn waarneming als Hollander is het juist andersom. Deze aanmerkingen doen geen afbreuk aan mijn waardering voor Kruisinga's scherpe waarnemingen, al wil hij soms fijne onderscheidingen constateren die van persoonlijke aard zijn en dus niet veralgemeend kunnen worden. Maar hij zal de laatste zijn om het iemand kwalijk te nemen als hij dit boek kritisch bestudeert, en met hem van mening verschilt.... mits de criticus zich van alle ‘schoolmeesterij’ onthoudt. Laten wij dus hopen dat deze frisse en prikkelende taalkundige lessen onder leken en vakgenoten veel aandachtige lezers zullen vinden. C.d.V. | |
Pierre van Valkenhoff: De Gouden Tak (Maastricht - N.V. Leiter-Nypels - 1937).In deze bundel heeft de schrijver een aantal opstellen verzameld, die in verschillende tijdschriften (Roeping, Dietsche Warande, Boekenschouw) verschenen zijn. Het grootste gedeelte (blz. 1-165) is gewijd aan de oudere letterkunde: Bredero, Revius, Huygens, Staring, Busken Huet. Met degelijke kennis en met smaak geeft hij de oningewijde lezer een blik op deze auteurs, die tot nadere kennismaking uitlokt. Te waarderen is de onbevangenheid waarmee de jong-Katholieke schrijver zich plaatst tegenover dichters, die in hun levensbeschouwing zo ver van de zijne staan. Het tweede gedeelte (blz. 166-231) bevat kortere artikels over latere auteurs: Hemkes, H. Roland Holst, Rijnsdorp, Van Duinkerken en Engelman, die getuigen dat ook eigen tijd zijn volle belangstelling heeft. Ook daarbij is waardering de grondtoon van zijn beschouwingen. C.d.V. |