De Nieuwe Taalgids. Jaargang 32
(1938)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 337]
| |||||||||||||||||||||||||||
De taal der amsterdamse veemarbeiders
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 338]
| |||||||||||||||||||||||||||
Met de sociale taalgroep staat het evenwel anders. Naar zijn wezen is deze gebonden aan zoiets abstracts als een sociale verhouding - gezin, sociaal milieu, amusement, beroep, politieke of religieuze groepering - en alleeninzoverrehetindividu aan die sociale verhouding deel heeft, spreekt het de taal die erbij behoort. Dat het heel wat moeilijker is, om verschijnselen, die wij op deze wijze aantreffen in een overzichtelijk en hanteerbaar systeem onder te brengen, moge met een eenvoudig voorbeeld geïllustreerd worden. Het is zeer wel mogelijk, op grond van een zekere hoeveelheid enquête-materiaal b.v. de verschillende namen van de aardappel naar hun geografisch verbreidingsgebied in een kaart in te tekenen. Maar in een stad als Amsterdam zal men voor allerlei populaire ge- en verbruiksartikelen (een fiets b.v., of een borrel) een gehele reeks benamingen aantreffen. Het gebruik van die namen is wel degelijk aan bepaalde grenzen en regels gebonden - maar met de plattegrond van Amsterdam zult ge in dit verband toch weinig beginnen. Blijkbaar zullen die regels slechts geformuleerd, die grenzen slechts afgebakend kunnen worden in nauw verband met, op de grondslag van, een nauwkeurige beschrijving van het geheel der bestaande sociale verhoudingen in een stad als Amsterdam. Met andere woorden - evenmin als dialectgeografie denkbaar is zonder geografie, evenmin kan men zich de beschrijving van de sociale taalgroepen denken zonder sociografie. Sociografie evenwel is een jonge wetenschap, die nog lang niet klaar is met het voltooien van haar eigen systeem. Gevolg daarvan - een aardrijkskundige kaart is iets zeer gewoons, iets vanzelfsprekends; een sociogram is dat hoegenaamd niet. Slechts van een klein aantal nederlandse gemeenten zijn ze beproefd. Conclusie: we zullen met onze taalsociografie als samenvattend systeem wel even moeten wachten, tot de sociografie zèlf verder gevorderd is. In afwachting daarvan zullen we dus voorlopig onze doeleinden een heel stuk bescheidener dienen te stellen. Wij kunnen om te beginnen doorgaan met het nauwkeurig onderzoeken en inventariseren van bepaalde sociale groeptalen; daarbij zo nauw mogelijk verband leggend tussen de te beschrijven groeptaal en de sociale verhouding, waardoor ze bepaald wordt. Dat dat natuurlijk al heel wat anders en heel wat méér is dan het samenstellen van een woordenlijstje of het bijeenzetten van een rijtje ‘voorbeelden’, spreekt vanzelf; we zullen er niet aan ontkomen, aan de sociale verhouding die zich in onze groeptaal weerspiegelt | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 339]
| |||||||||||||||||||||||||||
zèlf terdege aandacht te schenken. Zo wordt in een werk als Dr. Moormanns ‘Geheimtalen’ voortdurend vóóropgesteld de vraag: aan welke maatschappelijke factoren is het bestaan van de ‘geheimtalen’ toe te schrijven? En eerst de kennis van die factoren zal ons inzicht in het verschijnsel ‘geheimtaal’ kunnen doen verkrijgen. Nu is het geenszins onverschillig, wáár men met het optekenen van wêlke groeptalen een begin maakt. We zagen het al: de kwestie van de afgrenzing en de overzienbaarheid van het te bewerken terrein vormen hier de grote moeilijkheid. En voor beschrijving zullen uit de aard der zaak die groeptalen het eerst in aanmerking komen, waar die moeilijkheden het geringste zijn; die groeptalen dus, die als taalverschijnsel het meest konkreet zijn gegeven, die daardoor het meest een gesloten, duidelijk te overziene kategorie vormen. Dat Dr. Moormann als eerste stuk systematisch bewerkte nederlandse taalsociografie juist met de geheimtalen voor den dag kwam, is dan ook zeker wel niet toevallig; juist bij de geheimtalen is die geslotenheid tegenover de algemene taal groter dan bij enige andere groeptaal, omdat ze door de sprekers bewust gewild is: immers, hier is die afgeslotenheid zèlf, het streven niet door de buitenwereld verstaan en begrepen te worden, zelfs het enige sociale motief, de enige bestaansreden voor de groeptaal in kwestie. Maar ook de vaktaal schijnt duidelijker dan àndere sociale taalgroepen een scherp omlijnde categorie te vormen. Immers, de pogingen om een sociale taalgroep op te tekenen, betroffen en betreffen bijna steeds en uitsluitend vaktalen; het verschijnsel trekt dus blijkbaar de aandacht. Winschooten was in de 17de eeuw reeds het bestaan van een zeemanstaal opgevallen. Latere pogingen betreffen b.v. de imkerstaal, de vogelaarstaal, de schiedamse branderijtaal; en niet laat ons zeggen de schooljongenstaal, of de socialistentaal.Ga naar voetnoot1) Hoe komt dat? Wat onderscheidt de vaktaal van de andere sociale taalgroepen? Dit, schijnt mij, dat veel meer dan enige àndere taalgroep de vaktaal aan een bepaalde sociale verhouding funktioneel gebonden is. En wel aan een sociale verhouding van | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 340]
| |||||||||||||||||||||||||||
een zeer konkreet karakter: het bedrijf waarin de spreker werkt. Dat bedrijf heeft uit de aard der zaak zijn zeer konkrete, zeer scherp omlijnde, zijn voor nu juist dàt bedrijf volkomen specifieke doelstellingen. Daardoor bestaat in dat bedrijf de behoefte aan bepaalde uitdrukkingsmogelijkheden, die volkomen aan dat bedrijf zijn gebonden. Bijvoorbeeld: voor mij is een spijker een spijker, en als ik nog kan uitleggen dat er grote en kleine, dikke en dunne spijkers zijn, is dat voor mij voldoende. Maar voor de arbeider op een spijkerfabriek kan het absoluut noodzakelijk zijn, zeventien verschillende namen voor zeventien verschillende soorten spijkers te kennen. Ieder bedrijf heeft een aantal ‘vaktermen’; en men kan de ‘vaktaal’ van enig bedrijf definiëren als de som van alle in dat bedrijf gebruikelijke ‘vaktermen’. Het schijnt mij dat met deze vaststelling: het specifieke karakter van de vaktaal ligt in haar funktionele gebondenheid aan het bedrijf waarbinnen zij leeft, tegelijk iets is gezegd over de methode die men bij het onderzoek zal hebben te volgen. Het zuiver descriptieve deel van het onderzoek, het inventariseren van de woordenschat op zo volledig mogelijke wijze, kan blijkbaar het best gebeuren door na te gaan, welke behoeften aan uitdrukkingsmogelijkheden het bedrijf in kwestie heeft, en hoe er in wordt voorzien. De onderzoeker zal dus moeten beginnen zich een duidelijk beeld te vormen van de gang van zaken in het bedrijf; hij moet weten voor welk soort zaken en handelingen hij speciale termen verwachten kan. Zonder een zeer behoorlijke kennis van het bedrijf komt hij er niet. Immers: de termen waarom het hem te doen is, liggen nergens kant en klaar voor hem gereed. Hij moet ze, in hoofdzaak, vinden door ondervraging van zijn proefpersonen. Maar indien hij bij die ondervraging niet zeer preciese en concrete vragen kan stellen, zal hij maar weinig te horen krijgen - althans dat is mijn ervaring. Vraag ik een ambachtsman zonder meer: ‘vertelt u eens iets over de bizondere termen die in uw vak gebruikelijk zijn’ - dan zal hij mij in verreweg de meeste gevallen geen antwoord kunnen geven; wat trouwens niet anders te verwachten is, omdat de mensen zich er nooit rekenschap gegeven hebben dat die termen zouden kunnen bestáán. Voor de meesten is het een vrij verrassende sensatie, wanneer ze zich realiseren dat er in hun vak een aantal woorden en termen, veel meer dan ze dachten, gebruikt worden die daarbuiten niet worden verstaan. Ook dit is weer een typisch gevolg van de funktionele gebondenheid van de vaktaal; binnen de grenzen | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 341]
| |||||||||||||||||||||||||||
van het bedrijf verstaat haar uiteraard iedereen, en daarbuiten wordt ze niet gebruikt. Gelegenheid om te beseffen dat men inderdaad een aantal van het algemeen taalgebruik afwijkende termen gebruikt, is er dus maar weinig. Dit in tegenstelling tot de geheimtalen, die juist de bewuste funktie hebben af te wijken van 't algemeen taalgebruik. Maar niet alleen voor het onderzoek zèlf lijkt mij deze weg aangewezen. Ook voor het rangschikken en beschrijven van het materiaal lijkt mij de methode van het nauwlettend volgens van de gang van het bedrijf zelf de juiste. Immers: wil ik een woord laten zien in zijn volle betekenisinhoud, dan moet ik het gebruiken in het verband waarin het thuishoort. En zo laat zich, meen ik, de beschrijving van een vaktaal het best vatten in het kader van een beschrijving van het bedrijf zelf. Met het geven van deze beschrijving en deze inventaris der woordenschat is van een taalsociografie echter slechts de eerste faze voltooid. Een reeks van vragen volgt daarachter. Waar komen de termen, die de vaktaal vormen, vandaan? Hoe oud zijn ze? Hebben de termen, die de vaktaal vormen, over het algemeen een lang leven? Waar hangt dat van af? Ten tweede: hoe is de verhouding van de vaktaal tot de algemene taal? Hebben woorden, die vroeger algemeen gebruikelijk waren, de neiging zich in de vaktaal te isoleren? En andersom: dringen termen uit de vaktaal wel eens in de algemene taal door? Zo ja: onder welke kondities? Welke is de verhouding tot andere vaktalen? Tenslotte: zijn er wellicht faktoren van niet direkt technische aard, die mee- of tegenwerken om de vaktaal in stand te houden? Zijn er dus in het bewuste bedrijf termen in gebruik, die niet verklaard kunnen worden door een voor dat bedrijf specifieke behoefte aan uitdrukkingsmogelijkheden? Over deze verschillende vragen zal ik, aan de hand van het hier gegeven materiaal, nog het een en ander hebben op te merken. Hier volgt evenwel allereerst een globaal overzicht van het materiaal zelf. Een overzicht dat in het bestek van dit artikel allerminst volledig kan zijn. Wat hier volgt is dan ook slechts ter karakterisering bedoeld.
Veembedrijf en Veemtaal.
De functie van het moderne veembedrijf is de volgende. Het hoort thuis in de haven; het zorgt voor het in ontvangst nemen, | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 342]
| |||||||||||||||||||||||||||
het opslaan en bewaren, het verzorgen, en tenslotte het afleveren van de aankomende en aan haar zorg toevertrouwde koopmansgoederen. En wat zeer belangrijk is: het geeft voor die goederen aan den eigenaar een ontvangbewijs, een ‘cedul’ of ‘ceel’ af, die aan toonder gesteld is; die dus zonder verdere formaliteiten ter beurze kan worden verhandeld of beleend. Op vertoon van de ceel worden de goederen dan tenslotte tegen kwijting van bewaarloon en gemaakte kosten aan den uiteindelijken eigenaar afgeleverd. Dat betekent dus, dat het veem alle werkzaamheden verricht, die in het belang van de goederen nodig zijn. Bij aankomst - hetzij in de een of andere verpakking, ‘in fust’, hetzij zònder verpakking of wel ‘in bulk’ gestort in het scheepsruim - moeten de goederen allereerst worden ‘vrijgemaakt’ of ‘ingeklaard’ - d.w.z. de douaneformaliteiten moeten worden vervuld. De documenten die de goederen vergezellen moeten daartoe aan de beambten worden voorgelegd, rechten moeten zo nodig voldaan worden, en het document wordt afgetekend. Het is ‘uitgemaakt’ of ‘doodgemaakt’. Niet met alle goederen gebeurt dit echter; sommige goederen worden niet in- maar slechts dóórgevoerd en hier tijdelijk opgeslagen, zodat inklaren geen zin heeft; ze blijven in entrepôt. Eigenlijk moeten ze daartoe worden opgeslagen in een speciaal daarvoor bestemde ruimte, het entrepôtdok; het veem mag ze evenwel óók in eigen pakhuizen opslaan en fungeert dus als entrepôt. Zulke waren heten ‘opgeslagen in fictief’ (entrepôt). De waren arriveren in verschillende verpakking. Iedere emballage wordt aangeduid met een kollektief, ‘het fust’ of ‘de fustage’. Dit woord heeft geen meervoud; ik spreek van een partij koffie die ‘slecht fust’, ‘Santos fust’ etc. heeft; maar niet van 30 fusten koffie b..v In dat geval wordt van balen gesproken. Van belang is dus, dat in de veemtaal het woord ‘fust’ zeer bepaald niet betekent ‘vat’. Vaak komt het voor, dat balen bij aankomst blijken niet ‘gezond’ te zijn, maar tijdens het vervoer in het ongerede geraakt. Een baal die ‘spilt’ of wel lekt, heet een ‘wanne baal’; ze moet gerepareerd, ‘geredderd’ of ‘gezondgemaakt’ worden. Het deel van de inhoud, dat door 't spillen in het ruim is terechtgekomen, wordt zorgvuldig opgeveegd en apart behandeld; het wordt aangeduid met ‘het spil’ of ‘het veegsel’. Er is verschil tussen een ‘wanne baal’ die als gevolg van | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 343]
| |||||||||||||||||||||||||||
lekkage of anderszins niet het juiste gewicht heeft, en een ‘kati-’ of ‘katjebaal’. Ook deze balen zijn onder het normale gewicht, maar uit de factuur blijkt dat ze reeds bij het afladen een lager gewicht dan het normale hadden. ‘Kati’ is maleis voor 1/100 pikol. De vorm ‘katje’ is wellicht hypercorrect? Vervolgens een zeer belangrijke bezigheid: het wegen of ‘wikken’ van de goederen. De balen worden ‘in schaal gebracht’ bij partijtjes van 6, 8, 10 tegelijk: een partijtje balen dat tegelijk wordt gewogen wordt aangeduid als ‘wik’. Ondertussen worden de gewogen balen steeds met een nr., het zogenaamde ‘risnummer’, gemerkt of ‘gerist’; die nummers worden tegelijkertijd opgeroepen ten behoeve van de ‘risjongen’, die op de ‘wichtnota’ met het bijhouden waarvan hij is belast, ‘de wicht’ noteren kan. Onder het wegen worden dus voortdurend nummers opgeroepen; bij dat oproepen zijn een zeer groot aantal speciale telwoorden in gebruik, die waarschijnlijk wel het meest interessantste deel van het veem-jargon vormen. Van deze telwoorden verderop nog een aantal voorbeelden. Wat het gerei betreft bij het wegen in gebruik, de weegschaal zelf heet bij het volk ‘basselorum’, een woord dat ik niet verklaren kan. Het 50-KG-gewicht, het grootste dat bij het wegen in gebruik is, wordt als ‘kloek’ aangeduid; het WB, dat het woord ‘kloek’ in deze betekenis kent, geeft als verklaring dat het grote ijzeren gewicht temidden van de andere, veel kleinere, koperen gewichten aan een kloek met kuikens denken doet. Terstond na het lossen worden de goederen ook ‘bemonsterd’ en ‘getarreerd’ of ‘getard’; d.w.z. het tarra wordt vastgesteld. Op te merken valt, het ww. tarren zowel transitief als intransitief wordt gebruikt; men tart een baal, stelt het tarra vast, maar men zegt ook ‘die baal tart zo- en zoveel’. Het monsteren gebeurt, al naar de aard der waren, door ‘trekken’ of ‘snoepen’, of wel door ‘steken’. Ook wordt vastgesteld, of en hoeveel schade de goederen onder het vervoer geleden hebben, en tevens of deze schade ten laste komt van de verzekeringsmaatschappij. Daartoe is een makelaar aanwezig, die komt ‘raffactionneren’ of wel de schade vaststellen; het volk vindt dat woord wschl. te lang en te moeilijk en spreekt van ‘fakseren’. Hij maakt uit of men te doen heeft met schade te land of ter zee ontstaan, met ‘land-’ of met ‘zeeschade’; tevens of er sprake is van ‘averij grosse’ (schade ontstaan door algemene oorzaken, die over de hele lading wordt omgeslagen) of ‘averij particulier’ (schade die slechts | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 344]
| |||||||||||||||||||||||||||
één bepaald artikel betreft) en ook of de schade ‘raakloopt’, d.w.z. of het percentage een bepaalde hoogte bereikt; beneden dat percentage is de verzekeringsmaatschappij niet tot uitkering verplicht. Nadat dit alles heeft plaats gehad, worden de waren naar de pakhuizen vervoerd om daar te worden opgeslagen. Bij het ophijsen der goederen zijn een aantal termen te bespreken, die goed laten zien hoe bepaalde technische evoluties in het bedrijf in de vaktaal hun weerslag vinden; de bedoelde termen zijn alleen bij de ouderen in het bedrijf nog bekend, maar niet meer in gebruik. Nog voor enkele tientallen jaren n.l. geschiedde de elevatie niet door middel van mechanische kracht; het goed werd ‘opgelopen’ door een ploeg volk, die daartoe was ingespannen in een soort tuig, genaamd ‘de stokken’ of de ‘oploopspullen’. Een dgl. ploeg volk bestond uit zes man; zo nodig werd ze versterkt met een zevende, de ‘haampiesman’ die ‘in de been’ of ‘in het haampie’ liep. Hoe dit alles precies in zijn werk ging, zou zich slechts aan de hand van een afbeelding laten vertellen. Nog bestaat in het veembedrijf de uitdrukking ‘hij is in 't haampie’ in de betekenis ‘hij is voortdurend druk in de weer’. Vgl. ‘in touw zijn.’ In sommige pakhuizen had men een installatie voor de elevatie genaamd ‘de darm’. Men stelle zich voor een touw, dat om een katrol heenloopt die bovenaan de pakhuisgevel bevestigd is. De ene helft van dat touw hangt aan de buitenkant van het pakhuis omlaag; hieraan worden de goederen bevestigd. De andere helft evenwel bevindt zich in het pakhuis en loopt door alle zolders heen naar beneden. Op iedere zolder nu zijn een of twee mannen opgesteld; zij trekken het touw door gelijktijdige rukken omlaag, en brengen daardoor rond de katrol de goederen aan de buitenzijde van het pand omhoog. Het komt er hierbij natuurlijk opaan dat inderdaad op alle zolders gelijktijdig wordt getrokken; daarom werd de maat aangegeven met eenvoudige arbeidsliederen, waarvan ik tot mijn grote spijt nog slechts enkele losse regels wist te achterhalen, meest met de mededeling erbij ‘'t was nog veel langer’. Zeer gebruikelijk schijnt bij die gelegenheid te zijn geweest het lied van ‘daar was laatst een meisje loos’; dan moet er een lied zijn geweest dat begon: ‘En de baas die heb er een goeie zin
Hoe hee hee hoe vaar ohee
En schenk er de glasies nog ereis in....’
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 345]
| |||||||||||||||||||||||||||
Dan was er een lied: ‘Jonges is er dan geen boter in de balie
ohee boter in de balie
ja ja ja hij hangt er alweer aan....’ (de baal nl.).
Geheel tot het verleden te behoren schijnt dit alles nog niet; bij kleinere en primitiever ingerichte bedrijven, die hun panden meer in de binnenstad hebben, schijnen de ‘oploopspullen’ nog tot vandaag in gebruik. Ook uit taalkundig oogpunt kan 't interessant zijn na te gaan, wat er daar nog van de oude terminologie leeft. Juist bij zulke oude panden in de binnenstad was dikwijls iedere vorm van elevatie onmogelijk; al het goed moest daar op hoofd of schouders opgedragen, ‘gesabberd’ worden. Het woord is bargoens en loopt in het amsterdams plat blijkbaar dooreen met ‘sappelen’, hard en onaangenaam werk verrichten met weinig resultaat. Zie Moormann blz. 289, en vooral Bronnenboek 339, waar ‘sapperen’ voor hard werken, en ‘sappelen’ in de betekenis van ‘talmen’ naast elkaar vermeld worden. Bij de moderne bedrijven gebruikt men tegenwoordig vrijwel uitsluitend mechanische beweegkracht: de kraan, de electrische lier. ‘Leng’ of ‘sleng’ heet de lus of strop waarin de baal hangt. Het gereedmaken van de ‘hijs’ of de ‘hap’ (de bezending die in één keer tegelijk naar boven gaat) heet ‘slengen’, niet ‘lengen’. Op de begane grond wordt nu de ‘leng’ ‘aangepikt’ en boven ‘afgepikt’; de arbeiders op de begane grond geven door bepaalde kreten hun instrukties aan de kraandrijver of wel ‘kraantje’, die, zittend in de ‘kat’, een klein hokje van waaruit hij de kraan bedient, het hijstouw op de juiste hoogte moet brengen. ‘Hieuw up’ betekent ‘haal op’; ‘leggo’ laat vieren. Het werkwoord ‘hieuwen’ voor ‘ophijsen’ (eng. to heave?) is in de haven algemeen in gebruik. Het hijstouw wordt altijd als ‘garen’ of ‘draadje’ betiteld; ‘garen geven’, ‘draadje bij’, ‘een beetje slek’ of ‘slik’, ‘een haartje bij’ of ‘een beetje loos’ zijn alle synoniemen van ‘leggo’. ‘Slek’ is stellig het eng. ‘slack’, loshangend stuk touw. Voor ‘loos’ hoeft niet aan eng. ‘loose’ gedacht te worden; zie WB op ‘loos’. Vervolgens worden de goederen opgeslagen. Het totaal van de goederen, op een gegeven moment op een bepaalde zolder aanwezig, noemt men ‘opslag’; er is op 't moment veel, weinig opslag. Het opslaan is een techniek op zichzelf; de ruimte moet | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 346]
| |||||||||||||||||||||||||||
enerzijds zo ekonomisch mogelijk benut worden, anderzijds mag de zolder niet worden overbelast. Vóór ze wordt opgeslagen, wordt de partij daarom ‘uitgevloerd’; er wordt een bestek gemaakt van de wijze waarop men haar opslaan zal. Daarbij moet natuurlijk ook rekening gehouden worden met de ‘dracht’ van de zolder, het maximumgewicht dat ze dragen kan. Heel wat termen houden met de technische eisen van het opslaan verband. Soms worden b.v. de balen niet stuk voor stuk loodrecht bovenop een onderliggende gelegd, maar ze krijgen hun plaats ‘in de tier’, n.l. in de uitholling, de geul, die ontstaat waar twee balen van de onderliggende laag tegen elkaar aan liggen. Iedere baal ‘in de tier’ ligt dus over twee van de balen van de onderliggende laag heen. Het woord ‘tier’ houd ik voor eng. ‘tear’, scheur. Op deze wijze opgeslagen balen worden ‘getierd’. Balen die niet plat op de grond gelegd, maar rechtop in het gelid worden gezet, worden ‘soldaatje gezet’. Graan komt vaak ‘in bulk’ aan en moet dan in balen gedaan worden voor het wordt opgeslagen; het wordt ‘opgezakt’. Aan de andere kant wordt graan ook wel eens ‘in bulk’ opgeslagen en wordt het eerst bij aflevering in zakken gedaan; het wordt ‘afgezakt’. Wanneer graan ‘in bulk’ is opgeslagen, moet het nu en dan flink door elkaar gewerkt, ‘verschoten’ worden. (Vgl. de Spaanse Brabander, waar Robbeknol het heeft - regel 1833 - over de ‘verschieters en korendragers’ die in het ‘packhuys’ van Jerolimo aan het werk zijn). In de oudere pakhuizen rust het dak van de zolder op pilaren, die ‘vinken’ heten; een woord dat ik niet thuis kan brengen. Dit woord heeft een typische betekenisontwikkeling doorgemaakt; van ‘pilaar’ gaat het betekenen ‘ruimte tussen twee pilaren’; een zolder wordt in gedeelten, per vink, verhuurd; in de moderne pakhuizen met hun metalen overkappingen is van pilaren geen sprake meer; maar ook nu heet een deel van een zolder, dat apart verhuurd wordt, nog altijd een ‘vink’. | |||||||||||||||||||||||||||
De taal van het volk.Een afzonderlijk te behandelen rubriek wordt gevormd door de termen die de veemarbeiders onder elkaar gebruiken. Veel van de hierboven behandelde vakterminologie laat zich nog wol in gedrukte stukken aantreffen; ook in correspondentie zijn deze termen wel gangbaar. Met de typische volkstermen is dat niet het geval. Sterk is hier het bargoense element. Een zekere bekendheid heeft in Amsterdam het typische veemwoord ‘pennetje’ | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 347]
| |||||||||||||||||||||||||||
in de betekenis van ‘karweitje’, taak die iemand wordt opgedragen. Naar ik kon vaststellen is dit woord in de amsterdamse volkstaal ook ver buiten de kring van het veembedrijf zeer gangbaar. Daar aan dit woord een heel stukje gildehistorie vastzit zal ik er hier beneden nog op hebben terug te komen. Voor een groot deel bestaat het werkvolk uit losse arbeiders, die door de ploegbaas, ‘spreeuw’ genoemd, voor één bepaald pennetje ‘bestoken’ worden. Gaat het bewuste karweitje om een of andere reden niet door, dan komt men voor niets en heeft een ‘dagscheer’; een woord dat in Amsterdam in de 19de eeuw nog algemeen in gebruik was (zie WB i.v. dakschaar). Thans is het alleen nog in de vorm ‘dagscheer’ in het veembedrijf in levend gebruik. Wanneer de dagtaak ten einde is, wordt er ‘genokt’ of ‘afgenokt’. Beide ww. zijn overigens algemeen Amsterdams plat. Voor men naar huis gaat, gaat men evenwel eerst ‘schoven’, zijn loon in ontvangst nemen. Karsten, in zijn boek over het Drechterlands, noemt het ‘schipperstaal’. In het noordhollands bestaat trouwens ook een ww. schoven in de betekenis van ‘tellen’, speciaal van vis. De losse arbeiders, die geen enkele vaste relatie met het veem hebben, staan bij de vaste werkkrachten niet zeer hoog aangeschreven; ze worden veel met wat minachtende termen, uit het bargoens stammend, aangeduid. Ze heten b.v. een ‘losse gabber’ of ‘sloeber’ (voor beide termen zie meerdere voorbeelden in Moormanns Bronnenboek). Ook spreekt men van een ‘selik’, een woord dat er als bargoens uitziet, maar dat ik in geen van de bestaande werken over bargoens heb kunnen terugvinden. Bargoense elementen zijn natuurlijk speciaal aan te treffen onder de termen, die iets met fraude of bedrog te maken hebben. Het bedrijf geeft veel aanleiding tot kruimeldieverij; de arbeider eigent zich wat van de inhoud van een baal toe, en verkoopt de buit. Hij ‘maakt een poetje’ of ‘slaat een melik’; poet is algemeen amsterdams bargoens, melik betekent volgens Moormanns Bronnenboek (zie blz. 231 en 358) ‘zak’. Dat komt wel uit; in het veembedrijf zal de buit wel meestal in een zak vervoerd worden. ‘Een hand goed’ en ‘een grissert’ zijn termen die voor zichzelf spreken; ‘een snij’ in dezelfde betekenis is dat eveneens voor ieder die het goed amsterdamse ‘snijen’ kent voor ‘oplichten, afzetten’. Onder de taal van het volk behoren ook de telwoorden waarop | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 348]
| |||||||||||||||||||||||||||
ik reeds eerder wees. Dit zeer opvallende eigen telwoordensysteem, zoals dat onder de veemarbeiders in gebruik is, is voor zover mij bekend het enige onderdeel van deze vaktaal, dat al eerder het onderwerp van een onderzoek is geweest; het art. van den Heer W. de Jager: ‘Iets over Veemarbeiders en hun taal’ (Eigen Volk V, 77) behandelt alleen dit onderdeel. Hier vindt men een aanzienlijk materiaal van telwoorden bijeen met, voor zover ik kan nagaan, meest voortreffelijke verklaringen. Toch bleek het mogelijk De Jagers materiaal niet onaanzienlijk aan te vullen, terwijl ik tevens hier en daar aan een andere verklaring dan de zijne de voorkeur zou willen geven. Ik geef hier thans in hoofdzaak datgene wat De Jager niet heeft; belangstellenden verwijs ik verder naar zijn artikel. Alleen nog de volgende opmerking om een denkbeeld te geven van de uitgebreidheid van het systeem: tot nr. 25 toe is voor ieder getal een bijzondere naam, en meestal méér dan een, op te tekenen.
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 349]
| |||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 350]
| |||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 351]
| |||||||||||||||||||||||||||
Nabeschouwing.Ziehier dus een, bij-lange-na niet volledig, maar meen ik wèl representatief overzicht van het aanwezige materiaal. Thans nog iets over de vragen die ik hiervoor reeds aanroerde. Ten eerste de vraag: waar komt de veemtaal vandaan? Wat is de herkomst van de elementen waaruit ze bestaat? De vraag die daar onmiddellijk achter ligt is: wie spreken haar? Uit welk milieu komen de sprekers, wat brengen ze vandaar mee? Met welke sociale groepen komen ze in aanraking - vanwaar nemen ze dus woorden over? Dat zijn dus alle vragen, die in de sociografie thuishoren. En een sociografie van de amsterdamse arbeidersbevolking - die niet bestaat - zou ons laten zien, hoe het volk, dat werkt in de Amsterdamse haven en de bedrijven die ermee annex zijn, tot pl.m. 1900 geheel was geconcentreerd in enkele wijken van de stad: vooral de oostelijke en westelijke eilanden, terwijl ook de Jordaan een belangrijk contingent leverde. Deze toestand is nog maar zeer gedeeltelijk bewaard; de bevolking van genoemde wijken is in massa uitgezwermd naar Amsterdam-Noord en de Spaarndammerbuurt, in mindere mate ook naar de zg. ‘Staatsliedenbuurt’ en de Indische Buurt. Aan de hand van enkele adreslijsten van arbeiders, bij de N.V. Blaauwhoedenveem-Vriesseveem heb ik deze verspreiding nauwkeurig nagegaan; ik kan hier volstaan met mede te delen, dat van deze arbeiders 74 % in de genoemde wijken woonden; we mogen ze dus beschouwen als de typische woonwijken van de veemarbeiders. Heeft deze toestand in de veemtaal sporen nagelaten? Mogen we Van Ginneken geloven (Regenboogkleuren, blz. 98, Noot) dan kenmerkt het dialect van genoemde wijken zich door een wat sterker noordhollandse inslag. Inderdaad zijn in de veemtaal van een dgl. inslag duidelijke sporen. Zo het woord ‘miers’ bij de telwoorden; dan b.v. het woord ‘torn’ voor ‘toerbeurt’ bij het werk; ik hield dit woord voor eng. ‘turn’, maar Karsten kent het in ongeveer gelijke betekenis. Een noordh. sk- treft men b.v. aan in het telwoord ‘skup’ (10) dat ongetwijfeld identiek is met bargoens ‘schub’ (dubbeltje). Zie ook hiervóór ‘schoven’ voor ‘loon ontvangen’. Dat er nogal eens wat engels in de veemtaal wordt aangetroffen, zal van een bedrijf dat zo nauw met de zeevaart is verbonden als het veembedrijf, niet verwonderen. Voorbeelden hiervóór; een | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 352]
| |||||||||||||||||||||||||||
karakteristieke term bij het opslaan gebruikt is nog ‘studdiehouwen’: de balen zò stuwen dat ze stevig op hun plaats blijven; eng. steady is hier duidelijk. Een enkele maleise term is op dezelfde wijze te verklaren. Dan enkele vragen van historische aard. Iedere vaktaal zal uit de aard der zaak sterk afhankelijk zijn van de technische evolutie van het bedrijf waarin ze gebruikt wordt. De vaktaal, specifieke uitdrukkingswijze voor een zeer konkrete zaak of handeling, zal - wanneer er althans geen andere faktoren werkzaam zijn waardoor de ontwikkeling doorkruist wordt - verdwijnen wanneer het bijbehorend objekt verdwijnt. En de vaktaal van een bedrijf, dat aan snelle technische evolutie onderhevig is, waar voortdurend nieuwe procédé's de oude methode verdringen, zal vol zijn van termen die snel verouderen en afsterven. Vooral in een tijd als de onze, waarin binnen het bestek van één enkele generatie het gehele productieproces zich volkomen zien revolutionneren, zal dat zéér snel gaan; ouderen zullen zich woorden herinneren, die voor jongeren reeds onbegrijpelijk zijn geworden. In het veembedrijf doet zich dat b.v. voor bij de termen betrekking hebbend op de methoden van elevatie, tot voor kort nog in gebruik (zie hiervoor). Wekunnen gerust aannemen, dat er onder de vaktalen in die bedrijven, waar de werkwijze tengevolge van het doorzetten van het moderne grootbedrijf totaal gewijzigd is, een geduchte opruiming heeft plaatsgevonden; een proces dat zich bij de veemtaal op heterdaad laat betrappen. Daarbij nemen we evenwel ook waar, dat men zich vergissen zou, wanneer men meende, dat met de modernisering van enig bedrijf automatisch de kans om er oudere termen aan te treffen, volkomen zou zijn verkeken. Ook dàt kan juist de veemtaal bewijzen. Ziehier een typisch modern reuzenbedrijf, bedrijfstechnisch zéér hoog ontwikkeld; en tòch vinden we bij onderzoek een aantal termen van vrij hoge ouderdom. Ik moet weer met een enkel voorbeeld volstaan. Bij het wegen wees ik reeds op de woorden ‘wik’ en ‘wikken’. En hoor nu in Breeroo's ‘Moortje’ Writsert de gang van zaken beschrijven in ‘ons Packhuys’ (rg. 930 vlgg) ‘en soo hij eens met kracht het vatten, en wickten
hoeveel der nogh mocht sijn’.
En tevens is in de oude archiefstukken van het waagdragersveem voortdurend sprake van ‘wik’ en ‘wikgelden’. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 353]
| |||||||||||||||||||||||||||
Op de ‘verschieters’ in de Brabander wees ik reeds. In de Waagdragerseed van 1738, een stuk gereproduceerd in Dr. M.G. de Boer's studie ‘De N.V. Blaauwhoedenveem’ vinden we het woord ‘ritsen’, voorzien van een volgnr., en tevens het woord ‘fust’ in de thans nog gebruikelijke betekenis. Aan een woord als het zeer gebruikelijke ‘pennetje’, dat ik ook al noemde, zit een heel stukje gilde-historie vast, zoals ook al door Mr. M.G. de Boer in zijn meergenoemde studie is aangetoond. Om even te recapituleren wat daar is te vinden: de ‘pen’ was een lijst met de namen van de deelgenoten aan het veem; volgens deze ‘pen’ werden de werkzaamheden bij toerbeurt verdeeld. Vervolgens verschuift de betekenis: een ‘pen’ gaat betekenen een toegewezen taak, en die betekenis heeft het vandaag nog, met de nuance ‘een onaangenaam karweitje’. De oorsprong van het woord lijkt me door de verklaring van Dr. de Boer echter niet geheel opgehelderd. Hij beroept zich op een mededeling van Dr. P. Leendertsz., dat het woord in de betekenis ‘toerbeurt’ in het westfriese kinderspel wordt gebruikt. Karsten noch Boekenoogen weten daar evenwel iets van; wel vermelden beiden een uitdrukking ‘het weer is van de pen’ (in de war). Hier zou misschien aan een verband met de betekenis ‘volgorde’ gedacht kunnen worden. Zelf zou ik een andere verklaring willen voorslaan. Allicht heeft men op de lijst van namen der deelgenoten aan het veem de naam van diegene die aan de beurt was, met een pennetje of pinnetje, dat bij die naam werd gestoken, aangegeven. In verband daarmee verdient het de aandacht, dat het volk voor een bepaald karwei aangenomen of ‘bestoken’ wordt. Gebeurde dat ‘besteken’ nu misschien door het steken van een pennetje bij de naam van degeen die aan de beurt was? Genoeg: naar men ziet kent de veemtaal een aantal termen van vrij hoge ouderdom. Er is hier n.l. een factor in het spel, die juist hier van grote invloed blijkt: we hebben hier te doen met een bedrijf dat, òndanks zijn hoog-ontwikkelde techniek, door een sterke traditie, een sterke continuïteit, aan een vroeger bedrijfsstadium is gebonden. Juist in het veembedrijf heeft zich die continuïteit op een voor een modern grootbedrijf waarschijnlijk wel unieke wijze gehandhaafd; die continuïteit betreft n.l. niet slechts de bedrijfstak, maar ook de organisatievorm van het bedrijf zelf. Uit de onderzoekingen van Dr. M.G. de Boer (Van Waagdragersveem tot Modern Grootbedrijf) is komen vast | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 354]
| |||||||||||||||||||||||||||
te staan, dat de tegenwoordige vemen inderdaad de voortzetting in ononderbroken lijn vormen van de oude gilde-organisaties waarvan ze de naam behouden hebben; de ‘Blauwhoeden en Klapmutsen’ die we kennen uit de Brabander, en de tientallen andere, die in de 17de en 18de eeuw bestaan hebben, en die voor het overgrote deel in de loop van de 19de eeuw zijn opgegaan in de enkele grote bedrijven die carrière maakten. (Toch bestaan er nog altijd een ‘Groen-’ en een ‘Purperhoedenveem’!) Maakten dus overal elders de gilde-organisaties plaats voor geheel nieuwe lichamen, in het veembedrijf zijn de gilde-organisaties plaats voor geheel nieuwe lichamen, in het veembedrijf zijn de gilde-organisaties geleidelijk vergroeid tot de moderne bedrijven van thans. Maar het vasthouden aan de naam ‘Veem’ bewijst reeds, hoe hier een zeer bijzondere, en ook bewust vastgehouden, continuïteit is gebleven. En zo was het dan ook wel mogelijk, dat oude termen bewaard bleven. Wat wordt bevestigd door het opvallende feit, dat genoemde oudere termen alle betrekking hebben op het kleine onderdeel van het moderne veembedrijf, waartoe zich de bemoeiingen van het oude waagdravgerseem beperkten: het dragen en wegen der koopmansgoederen. De rest van het bedrijf is dus niet oud, heeft niet een dgl. traditie, en hier zullen dergelijke termen zich dan ook niet voordoen - wat dan ook het geval is. En zo mag men wellicht een algemene regel formuleren waarvan de geldigheid aan het onderzoek van verdere vaktalen zou moeten gecontroleerd worden: bij ieder bedrijf zal men de oudste termen verwachten kunnen bij dàt deel van het bedrijf, dat bedrijfstechnisch het oudste is. Opvallend is trouwens, dat de meest moderne takken van het bedrijf, zoals in het veem b.v. het koelhuisbedrijf, weinig aan speciale nieuwe vaktermen opleveren. Hiermee heb ik getracht nog enkele gezichtspunten, die mij toeschijnen voor de taalsociografie van een willekeurige vaktaal van belang te zijn, aan te roeren. Er zou over deze dingen nog meer zijn te zeggen: bij deze schematische behandeling, die eer problemen wil stellen dan oplossen, zal ik het hier moeten laten.
H. Bovenkerk. |
|