De Nieuwe Taalgids. Jaargang 32
(1938)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdKroniek en kritiek.Kan het verschil tussen de voornaamwoordelijke aanduiding in Noord- en Zuid-Nederland door een kompromis uit de weg geruimd worden?In de laatste tijd hebben twee bekende Zuid-Nederlanders, de dialektskenner Dr. Leo Goemans en de anti-Kollewijner Dr. J. van Mierlo dit vraagstuk ter sprake gebracht.Ga naar voetnoot1) Goemans geeft een heldere wetenschappelijke uiteenzetting van het woordgeslacht in | |
[pagina 331]
| |
de Zuid-Nederlandse dialekten. Uit zijn betoog lichten wij drie stellingen om daarbij enige kanttekeningen te maken: 10. Het woordgeslacht is voor de ongeletterden louter overlevering, zonder meer (blz. 771). 20. Onderscheid tussen accusatief en nominatief is onbekend (blz. 773). 30. De Zuid-Nederlandse dialekten staan dichter bij de literaire traditie wat het genus betreft (blz. 776). 10. Van ‘kennelijk-mannelijke zelfstandigheden’ wil deze dialektkenner dus niets weten. Zonder nadenken weet de dialektspreker spontaan, op grond van zijn taalgeheugen, tot welk genus een woord behoort. Maar.... dit taalgevoel mag hij in een groot aantal gevallen bij het schrijven niet in praktijk brengen! Goemans acht het aantal afwijkende woorden ‘gering’: er zijn er op 1500 woorden ‘slechts’ 250. Ik geloof dat een onderwijzer daar anders over zal denken, als de leerlingen gemiddeld op elke zes woorden één fout kunnen maken. 20. Al zou de genus-n door de dialektkenner in de meeste gevallen juist toe te passen zijn, de naamvals-n levert voor de Zuid-Nederlandse scholier - en voor menige volwassene, zelfs journalisten en letterkundigen! - evenveel moeielijkheden als in het Noorden. De jonge Vlaming moet leren dat hij niet altijd mag schrijven den boer, evenals de Hollander dat in veel gevallen de boer foutief heet. En dat volgens regels die niet op zijn ‘taalgevoel’ berusten, en waartegen dus herhaaldelijk gezondigd zal worden. 30. Deze stelling is in hoofdzaak juist. Inderdaad bestaan in de Zuid-Nederlandse dialekten, evenals in de literaire traditie, drie duidelijk onderscheiden genera. De kenmerken vertonen zich het duidelijkst bij het lidwoord een en de possessiva, maar juist niet bij het lidwoord de! Tal van ‘mannelijke’ woorden worden steeds begeleid door het lidwoord de, als er geen klinker, b, d, t of r volgt. Nu doet zich het merkwaardige feit voor, dat de meeste Vlamingen en ook de modern-Vlaamse journalistieke en litteraire taal de onbepaalde lidwoorden en de possessieven - die eigenlijke steunpilaren voor de genus-onderscheiding! - onverbogen aanvaarden, maar juist tegen het onverbogen de onoverkomelijke bezwaren opperen. Hoewel Goemans met zijn objectieve uiteenzetting geen polemische bedoeling heeft, is er toch één passage, die afkeer van de nieuwe regeling verraadt. Op blz. 773 schrijft hij: ‘De Hol- | |
[pagina 332]
| |
landsche lagere school heeft de genusverwarring niet gestuit, veeleer in de hand gewerkt’. Hiermee komen wij op ons hoofdbezwaar tegen het standpunt van Dr. Goemans: de miskenning van de grote betekenis die een algemeen-beschaafd gesproken taal heeft voor de volkskultuur. Eerste plicht van de Nederlandse onderwijzer is, zijn leerlingen die taal te leren spreken, en daarin de grondslag te zoeken voor schriftelijke uiting. In het beschaafdgesproken Nederlands is van ‘genus-verwarring’ geen sprake: twee genera uit een vroeger tijdperk zijn tot één samengesmolten. Ziet men geschreven: ‘van den groten geleerde dien wij als onzen voorganger eren’, dan moet een gezond taalonderwijs het inzicht aanbrengen dat die n's wel zwart op wit, maar niet als levende taalklank bestaan. Voorzover ons bekend, is Dr. Goemans geen particularist. Hij zal dus toejuichen dat ook in Zuid-Nederland het Algemeen Beschaafd veld wint, door de school, de universiteit en de ontwikkelde Vlaamse kringen. Hij zal verlangen dat de Vlaamse onderwijzer die taal beheerst, in de school spreekt en leert spreken. Zal hij dan wat Goemans ‘genusverwarring’ noemt, ook niet bewust in de hand moeten werken? Zal hij dan in elk geval de naamvals-n niet moeten verloochenen? Het is een verheugend feit dat de Vlaamse onderwijzers en leraren dit sinds lang hebben beseft, en juist in verband met de verbreiding van het Beschaafd, de invoering van de vereenvoudigde spelling bepleit hebben. Een moeielijkheid schuilt voor velen in de voornaamwoordelijke aanduiding. Daarvan getuigt o.a. het bovengenoemde artikel van Van Mierlo, die zich overigens op Goemans beroept. Hij begaat dezelfde opmerkelijke inkonsekwentie door de genusvormen van een, mijn, ook in eigen praktijk, te verwaarlozen, en die van de te beschouwen als de meest waardeerbare steun voor de instandhouding van de oude geslachtsregeling.Ga naar voetnoot1) Minder kritisch dan Goemans verwart hij de ‘algemeen beschaafde omgangstaal’ met het traditioneel geschreven of gespelde Nederlands, wanneer hij schrijft: ‘Sedert het opkomen ook in Zuid-Nederland van het streven naar een algemeen beschaafde omgangstaal, hebben wij ons heel wat moeite getroost, om de van de Zuidnederlandsche | |
[pagina 333]
| |
afwijkende woordgeslachten aan te leeren’.Ga naar voetnoot1) En elders: ‘Men zal begrijpen het belang dat de Zuidnederlanders hechten aan het behoud van de buigings-n: zij is in de literaire en beschaafde omgangstaal de laatste verdediging van het woordgeslacht’.Ga naar voetnoot2) De ingewikkelde toestand van de voornaamwoordelijke aanduiding, de fijne onderscheidingen die het levende taalgebruik kent, zijn in ons tijdschrift en elders herhaaldelijk en uitvoerig besproken. De meeste beoordelaars, vooral leken op taalgebied, moeten nog beginnen met de bestudering van dit aantrekkelijke onderwerp: zij menen dat met de hij-zij-het onderscheiding, gegrond op de geslachten van de officiële Woordenlijst het laatste woord gesproken is. Zij weten b.v. niet dat de beklemtoonde persoonlijke voornaamwoorden, vooral als aanhef van de zin, alleen personen, geen zaken kunnen aanduiden. Van een taal zal niemand zeggen: ‘Háár heb ik nooit geleerd.’ Onnederlands klinkt mij dus Van Mierlo's slotzin: Háár moeten wij redden, háár opbouwen, háár eerbiedigen, háár nooit ondermijnen.Ga naar voetnoot3) Of moeten wij dit opvatten als een dichterlijke personificatie? Zonder nadruk zal een Zuiderling een taal met ze aanduiden: of het minder betoonde haar in dit geval volkseigen is, durf ik niet uitmaken. Een Hollander blijft onwennig tegenover het haar-gebruik van een Brabander als Van Duinkerken, die b.v. onlangs schreef: ‘Marsman verachtte zulke taal een tijd lang luidruchtig en in stilte verachtte hij haar altijd, want hij veracht haar van nature, zooals Donker haar van nature spreekt.’ Van Mierlo schijnt nu te menen dat de Hollandse vereenvoudigers, voor het gebruik in bovengenoemde zinnen hèm, hij, hem zouden bepleiten en liefst toepassen, en hij zou voor officieel en schoolgebruik het uitsluitende gebruik van zij en haar streng willen voorschrijven, uit vrees dat anders de eenheid tussen Noord- en Zuid-Nederland op taalgebied te loor zou gaan. In een kunstmatige eenheid op dit punt kan ik slechts taalverkrachting zien, | |
[pagina 334]
| |
zowel in het Noorden als in het Zuiden. Van Mierlo, met zijn krachtig temperament, spreekt herhaaldelijk van ergernis, van een ‘gruwel’ als hij bij Hollanders een voor hem ‘vrouwelijk’ woord met een voor hem ‘mannelijke’ aanduiding ontmoet. Maar Hollanders, met eenzelfde temperament, zouden ‘gruwelen’, als ze gedwongen werden te schrijven (en te zeggen?) van een trem, dat ‘zij op haar rails loopt’, of wanneer als ‘goed Nederlands’ zou gelden dat zij (de trem) met hem (de trein) in botsing kwam. En als nu - naar ik meen te weten - voor vele Zuid-Nederlanders trem mannelijk is, naar analogie van trein? Moeten er dan in de schoolboekjes oefeningen komen (ook voor der trem, ener trem) om voor een dialektische fout te waarschuwen? Er bestaat ook een streven naar een nieuw kompromis, op vereenvoudigde grondslag. Zaaknamen zouden dan b.v. met hij aangeduid mogen worden; voor onstoffelijke begrippen zouden nieuwe regels ontworpen moeten worden. Het is duidelijk dat daarvoor elke grondslag ontbreekt. Aanduiding van alle zaaknamen met hij (-ie), in het Noorden gebruikelijk, is voor het Zuiden volstrekt onaannemelijk. Een nieuwe Woordenlijst, uitsluitend voor het zij-haar-der-gebruik zou geen van beide partijen bevredigen. In het Noorden zou zulk een voorschrift een onuitputtelijke bron van ‘fouten’, en een bederf van het taalonderwijs zijn. Schoolboekfabrikanten zouden onmiddellijk klaar staan, om de jeugd te dresseren op fraaie zinnen met zij, haar, der enz., ten koste van de natuurlijke uiting. Wie over dit vraagstuk grondig nagedacht heeft, moet tot de konklusie komen: elk voorschrift om uniformiteit te bereiken is uit den boze. Een karaktervolle verscheidenheid behoeft aan de eenheid geen afbreuk te doen. Het veel misbruikte woord ‘chaos’ is hier misplaatst: het ‘taalgevoel’ zal in de meeste gevallen een veilige gids zijn; de verschillen tussen Noord en Zuid - die op dit punt nu reeds bestaan! - zullen volstrekt niet meer opvallend zijn dan het verschil in woordgebruik en woordbetekenis. Er blijft, dunkt mij, maar één moeielijkheid voor onze taalgenoten in het Zuiden. Hun Waalse landgenoten die Nederlands wensen te leren, en dus vreemd staan tegenover het Vlaamse ‘taalgevoel’, zullen voor deze voornaarn woordelijke aanduiding voorschriften verlangen. In welke vorm dat zal moeten geschieden, kunnen wij niet uitmaken. Dat moeten wij aan de beslissing van Vlaamse taalkundigen overlaten. Maar dat zulke eventuele regels ook in het Noorden gezag zouden krijgen, kunnen en mogen ze niet verwachten. C.d.V. |
|