| |
| |
| |
Overneming uit verwante spraak.
De naaste aanleiding tot de volgende opmerkingen is belangstelling in Van Haeringen's ‘Spelling pronunciations in het Nederlands’ in dl. 31 van dit ts. V.H. zegt op blz. 104: ‘Er zijn dialecten die heel wat d's tussen vocalen bewaard hebben, en vroeger waren er meer zulke dialecten dan thans. Aan zulke dialecten met werkelijk gesproken d-klanken ontleent en ontleende de schrijfwijze een steun voor het behoud van de letter d’. Het komt mij voor, dat die dialekten niet alleen de geschreven d-steunen. In 'n streek waar men vanouds -de zegt, zal men -de in menig woord ook in 't Beschaafd laten horen, want de geschreven of liever de gedrukte taal dient mede tot richtsnoer wanneer dialektsprekers bij gelegenheid of duurzaam de landstaal gaan spreken. Verder werkt, in brede en vroeger nog breder kringen, wat men gewoon is te horen in de kerk en te lezen in de Bijbel en in stichtelike werken; die taal is konservatief en gezaghebbend, ook al voelt men dat ze niet in alles meer in 't gesprek past.
Meermalen heb ik bij Gereformeerden kunnen waarnemen hoe goed hun geheugen die taal had vastgehouden; bij het bidden vóór en het danken na de maaltijd, niet tevoren overdacht en gewoonlik enige minuten van duur, hoorde ik de casusuitgangen bijna steeds zó als volgens traditie juist was. Ik wil dit niet te zwaar laten wegen; de volle woordvoorraad kwam uiteraard niet te voorschijn, maar toch 'n belangrijke. Zulk 'n geheugen nu levert, behalve die uitgangen, woorden uit gelijke sfeer, voorzover niet het Beschaafd van anderen te veel storend inwerkt. Er komt in bepaalde kringen, in mijn geval Gereformeerde, als ze beschaafd gaan spreken (o.a. als ze predikant of onderwijzer worden, en dus weer de spraak van anderen sterk zullen beïnvloeden), 'n Beschaafd voordendag dat in sommige opzichten dicht bij de ‘schrijftaal’ staat. Vroeger is trouwens menigeen onderwijzer geworden die de landstaal veel meer uit boeken had leren kennen dan uit het verkeer. Tekenend is, dat in de bekroonde Latijnse verhandeling over 't Gronings (Iani Sonius Swaagman, Commentatio....) van 1824 allerlei woorden uit het dageliks leven, zoals aaien, amper, astrant, voor speciaal Gronings worden gehouden; bij minder geleerden gebeurde dat nog veel later, en het gebeurt nog wel.
| |
| |
Hoe meer nu 'n plaatselik - men zou schier willen zeggen: streeklik - Beschaafd en niet 'n dialekt gehoord wordt door mensen die zelf anders spreken, die b.v. bieë(n), hoeie(n) zeggen, des te eer zullen deze de vormen met d (en andere plaatslike vormen en woorden) als goed Nederlands voelen. Iets als hoeie naast hoed staat zelfs zwak, tevens door het schriftbeeld hoeden, zoals ook Van Haeringen zegt. In en ver buiten Groningen blijft de bevolking stellig bij hoeden, boden; ook als men 't enkv. booi of bo van vreemden meer te horen kreeg dan het geval is, zou booien er slecht in willen waar men altijd boden heeft gekend; itbooie(n) wordt er gevoeld als onbeschaafd, onverschillig van wie men 't hoort. Maar blije, moe(w)e steken niet af tegen blij, moe; daardoor bezigen ook wij deze gemaklike vormen, hoewel 't Gronings bliede, muide heeft.
Hier moge 'n kleine opmerking volgen bij het artikel over e-apocope waarop ik nog terugkom. Op blz. 245 wordt gezegd, dat kunde en ellende geen volkswoorden zijn. Dat geldt niet overal, b.v. niet in 't Noordoosten (dat men in Groningen ook 't ilenne zegt, verandert de zaak niet). Gallée, Wb. Geld.-Ov. dial., geeft met apocope 't ntr. ellend, erzonder 't f. ellende. Het bijbehorend adj. el(l)endig (is ook dit geen Hollandse volkstaal? en (on)kundig?) kan hebben geholpen om ellende in stand te houden, maar past evengoed naast ellend bij Gallée en bij Maastrichts elend. Op de grens van 't Hollands kent Van Weel, Het dialect van West-Voorne, ealleand∂.
Even wil ik er nog op wijzen, dat ook te onzent ‘geen beschaafd Nederlander er toe komen zal van een goede fiets te spreken’, maar dat rode naast rooie er niet verdwenen is, en het laatste er soms zelfs te familiaar kan klinken, zulks overeenkomstig het dialekt. Dit laatste geeft nog geen recht om rode voor onbeschaafd te verklaren; elke vorm van Beschaafd, waar ook gesproken, is opgekomen naast 'n dialekt en draagt daarvan noodzaaklik sporen - altans in 't nu eenmaal niet-gecentralizeerd Nederlands. Ook te onzent is voor de behandeling van postvocalies -de geen vaste regel, reeds in onvervalst dialekt niet. Zo vindt men in Ter Laan's Wb. Roodhoan, Rooie Hoan, herberg aan 't Winschoterdiep bij Waterhuizen, en Rohoan, Rode Hoan aan 't Reitdiep onder Warfhuizen; ik hoorde voor dit gehucht -de in 't Westerkwartier, maar 'n plaatsnaam pleegt in en bij de plaats eer te worden verkort dan verderaf.
Niet altijd is het zeker of 'n uitspraak berust op de spelling
| |
| |
danwel op overlevering. Deze nam prof. Van Helten aan waar Van Haeringen haar verwerpt; toen ik als student d∂n zei merkte hij op, dat men dèn spreekt, zogoed als tèn en tèr. Ik kende dèn nauwliks, want onze tongvallen hebben dn̥ of wat daaruit door assimilatie is geworden. Maar met een merkwaardige uitzondering. Het dorpje Den Horn, in 't Z. der gem. Aduard, heet niet alleen n̥ Hörn̥ maar ook Dèn Hörn̥. Hier toont zich weer 't vermijden van onduidelikheid als konserverende kracht: n̥ hörn̥ is 'n hoek.
Denklik heeft Van Helten ook dèr gewild; maar mét anderen lees ik: de heer d∂s huizes. Kan de oorzaak dat men dat elders niet (of minder?) doet ook deze zijn, dat men de stijl wil vermijden waarin past de kinderen d'r speelgoed, Marie d'r hoed? Die reden bestaat nl. voor ons niet, want wij missen die konstruksie. Wel nemen sommigen uit hun tongval over de kinder(s) heur speelgoed, maar dat geldt niet voor goed Nederlands, en heeft trouwens op dèr geen invloed.
Aan 't Beschaafd van bepaalde streken zou ik ook invloed willen toekennen op de zuivere uitspraak, dus zonder nasalering, van ons, gans, enz.; ik onderstel dat die preventief en repressief werkt, in bondgenootschap met het schriftbeeld. Hier in Groningen hoort men 't zo; evenwel is in 't Westerkwartier gāns, ṑns gangbaar maar niet als Beschaafd. Wel daarentegen kistje, nachtje enz., te verklaren zoals in 't Beschaafd enz. 't verdwijnen van de Umlaut, nl. uit aansluiting aan het grondwoord. Ook deze vorm zou zich verder kunnen verbreiden, want het is de leesvorm.
Wat we op blz. 156 lezen, is voor 't grootste deel van 't land ongetwijfeld juist: ‘Ieder beschaafd Noordnederlander boven de grote rivieren spreekt an als voorzetsel’. Maar te onzent is aan evenzo gebruiklik als in 't Zuiden en (van daar?) in 't Afrikaans. De leesvorm en het dialektiese, uit an gerekte, aan werken samen.
Op blz. 153 acht Van Haeringen het niet onmooglik, dat de hardnekkigheid waarmee hij wordt gelezen waar -ie gezegd wordt dit hij in de enclise nog in de gesproken taal zal brengen. Het wordt al werklik gezegd, en in de noordelike provinsies bestaat daartoe bizonder aanleiding: de streektaal heeft -e, of (Friesland en West-Groningen) -er. Waar men zó spreekt, maakt Daar komt-ie geheel de indruk, het demonstr. die te bevatten. Ik herinner mij hoe ik, toen ik als schooljongen voor 't eerst in Holland kwam, kijktie, astie en dgl. aanvanklik verkeerd begreep, of zelfs de hele zin;
| |
| |
astie heeft zo weinig van az ̥ en ook van als hij. En later maakte de Dordtse ‘Franse meester’ op onze uitspraak geen aanmerking, terwijl wij zijn -ie op een lijn stelden met z'n steevast heit voor heeft. (Onlangs heb ik met verwondering gelezen, dat tegenwoordig hij heb de beschaafde spreekvorm zou zijn, en hij heeft 'n gemaaktheid).
Blz. 152 gaat uit van de zeer verbreide mening, dat hèt verder niets is dan 'n letteruitspraak. Maar in allerlei delen van 't land hebben zelfs de dialekten dit hèt, al weet ik niet of er zijn die zeggen wat Van Haeringen 'n verwijderde toekomstmooglikheid acht: Zet hèt boek op hèt rek. Zelfs bestaat te onzent geen ∂t; 'n groot deel van Groningen zegt altijd t, 'n ander deel (Westerkwartier en nog verder Oostwaarts met inbegrip van de stad) daarnaast hèt. Dit o.a. niet zelden aan 't begin van 'n zin, waarbij 'n coördinerende conjunctie de neiging tot hèt wel vermindert maar niet wegneemt. Men kan dus als Beschaafd te horen krijgen: Maar hèt kan waar wezen. Wat de onderwijzer van Garnwerd (t. Ov. Ezinge) in 1828 schreef (afschrift op Rijksarchief) komt bijna geheel overeen met de mij bekende toestand. ‘Boer. Knels! doe mouste 't touw goud weer om 't schut doun. Kornelis (In het heengaan dit niet regt verstaande) Hè? Boer. Het touw goud weer om 't schut moaken.’ Alleen zeggen wij verder Westwaarts: doe moes't touw. Niet eens wordt gemeden wat v.H. ‘een fonetische acrobatentoer of zelfs een onmogelijkheid’ noemt, want wij zeggen inderdaad Ik heb 't pas gehoord, Je zult 't bekennen, Hij wist 't niet; t + t is dan t met lange implosie, evenals in Zet toch...., maar tot explosies komt het niet: de volgende cons. onderdrukt ze.
Gunnink, Het dialect van Kampen en omstreken, zegt in § 185 over het lidw.: ‘et en ∂t worden gebruikt, naar gelang men met meer of minder nadruk spreekt’, en § 189 leert, dat het pron. et is als men er nadruk op legt, anders ∂t of t. - In Draaijer's Woordenboekje v.h. Deventersch dialect staat in de taalproeve telkens 't, b.v. 't Dü̂rt, zoals ook wij zeggen. - Van de Water, De volkstaal in het Oosten van de Bommelerwaard, noemt het naast ∂t als pers. in § 59, en geeft in § 65 voor 't lidw. op: het (∂t). - Opprel, Het dial. v. Oud-Beierland, noemt in § 59 het pron. het, ∂t. - Houben, Het dial. der stad Maastricht, schrijft: als artikel h∂t en ∂t, als pers. daarenboven het. - In Eigen Volk 1932, 37, worden als pers. het en 't opgegeven voor Meersen,
| |
| |
Valkenburg, enz. enz. - Waar we in zo uiteenliggende streken het en t aantreffen, daar mogen we gerust aannemen dat ze veel meer voorkomen dan uit onze schaarse beschrijvingen blijkt. Ook het Afrikaans heeft nog aan 't werk enz. - Ook het Fries komt in aanmerking. In Sytstra en Hof's Nieuwe Fri. Spraakk. vindt men op blz. 56: ‘Het lidw. en vnw. it wordt in een enkele streek nog met zachte aanblazing gehoord.’ Hier is dus h- niet aan 't opkomen, maar was vroeger verbreider. Eykman, Verhand. Akd. v. Wetens., Afd. Ltk., NR XXV n0 1, zegt op blz. 100, dat Schiermonnikoog ∂t en zelfs t voor hèt heeft; op blz. 111 vindt men (in foneties schrift) hèt huuʒ [iʒ]. - Slotsom: hèt en t mogen voor sommigen kunstprodukten zijn, en hə̖t
daarenboven, voor veel Nederlanders hebben ze altijd tot de natuurlike taal behoord, en ze zullen wel stand blijven houden, hebben ook vol bestaansrecht.
Daar deze vormen reeds Beschaafd zijn (zij het wellicht nergens in 't Westen t.N.v. de Maas gebruiklik), en daar streektaal en schrijftaal ze steunen, kan men de kans dat ze verder komen ook groter schatten dan Van Haeringen doet; men behoeft daarbij maar te denken aan wat hij zelf zegt over 't indringen van mèn, en tevens hieraan, dat in 't Noordoosten, of in elk geval in Groningen, dit woord is blijven bestaan. En in Friesland wordt mèn, ook gesproken min, gevolgd door 'n plur. ‘in sommige uitdrukkingen in de beteekenis van: de menschen, zij, wij....’ (Friesch Wb.), wat niet aan de schrijftaal ontleend kan zijn, en wat Mnl. Wb. en Ndl. Wb. niet kennen. Het indringen van men is nuttig; dat van het en t zou niet onnut wezen, want het zou in staat stellen, nadruk en niet-nadruk te onderscheiden. Maar voor 't binnenkomen van woorden in 't Hollands kerngebied schijnt nuttigheid niet eens 'n vereischte; bleu is ingedrongen in het vakje dat door blo bezet was. Of is dit mooglik gemaakt door klanksymboliek? ook sneu met dialektiese eu voor oo wekt bij mij 'n gedrukte stemming. En 't Gronings heeft niet alleen eu, maar heeft ook snood ‘scherpzinnig’! Maar misschien oordeelt de lezer dat juist dit onderscheid bij mij als Groninger de gevoelstoon veroorzaakt.
Uitspraak naar de spelling kan licht in de dialekten dringen wanneer ze woorden opnemen die hun tot dusver vreemd waren, maar is ook bij andere woorden niet onvoorwaardelik uit te sluiten. Zelf heb ik aan zulk 'n uitspraak gedacht toen ik in Nieuw
| |
| |
Groninger Wb. las: ‘Wede (d.V.) [dus van mij afkomstig], nu en dan voor weduw, wedevrouw [d.i. -ṑu], als in de wede Feern̥gò; vooral in namen die iemand vaak zegt.’ Verder vermeldt Ter Laan weduw niet, en daarom begon ik te denken aan overneming van ndl. weduwe gevolgd door apocope (die allicht in oorsprong kon zijn: syncope in de woordgroep). Ik bedacht, dat weduwe en vooral weduwen en wezen in de Bijbel en wat daarbij aansluit vrij veel voorkomt; maar 'n moeilikheid bleef, dat het woord ook overigens steeds veel te pas kwam en dus 'n vorm had die er vast in zat bij iedereen. Van Haeringen acht -uwe in al zulke woorden spellinguitspraak; in het ouder -ewe zal de eerste ∂ wat oe-achtig zijn geweest doordat w volgde; misschien kon u in sommige streken, vooral vóór w, nog wel iets oe-achtigs uitdrukken (blz. 160). Ik heb nu nagegaan hoe ik zelf d∂ vóór w(∂) spreek. 'n Oe-achtige klank hoorde ik als ik de kaken dicht bijeenbracht, maar bij de voor mij gewone afstand werd de klank uu-achtig: onbelemmerde d werkt palatalizerend. Hetzelfde doet elke andere voorafgaande dentaal, l en r inbegrepen. (Wanneer ik l en r geïsoleerd aanhoud, wordt hun uu-kleur hoorbaar). En nu vind ik vóór ndl. uw(e) steeds 'n dentaal. Daarom zou ik willen vragen, of -uwe niet kan zijn ontstaan in streken en tijden waarin men sprak zoals ik beschreef, zodat weduwe, Eduwaert, senuwe, Waluwein, varuwe zeer aanvaardbare schriftbeelden waren. En het schijnt mij zeer bezwaarlik, de veel voorkomende korte vormen, dus gelu (enz.), op te vatten als ongeveer geloe bedoelend, en zulks zonder dat -oe zich vertoont. In onze streken vind ik telkens gevallen als ‘Adewerderzijll onder Garnuwerder clockenslach’ (Feith, Beklemregt, II, 335); maar vóór u staat altijd
òf e òf u.
In dezelfde jaargang van dit ts. maakt Van Haeringen ‘Opmerkingen bij de apocope van -e.’ Blz. 250 zegt, dat waarschijnlijk -n is geapocopeerd ‘in behalve, verder in het wel heel deftige -halve’. Dit wordt te waarschijnliker omdat men in 't Noordoosten behaalm̥
zegt, dus behalven gezegd heeft. De lezer kan bij Ter Laan vinden, dat niet alleen composita voorkomen als schikshaalm̥
‘om z'n fatsoen te houden’, maar dat men ook o.a. zegt om 's jongs haalm̥ ‘terwille van de jongen’, evenals ten (en ten haalmȵ (en ten eertn̥ enz.), alles zonder bijvorm op -e. In 'n ander geval is wel de n-apocope zeker, maar blijft onzeker inhoever ze heeft bewerkt wat eruit kon worden verklaard.
Op blz. 247 v. wordt het voortbestaan der -e-vormen van het adj. toegeschreven aan de vroegere acc. sing. m. op -en; nadat
| |
| |
den rijken dekter in de nom. was gedrongen, was -en bij 't adj. zeer frequent. ‘Deze -en-vormen nu hebben, eventueel in samenwerking met andere casusvormen op -en, de lange vorm helpen handhaven ook in gevallen waar deze op -e uitging en dus wel voor apocope in aanmerking kwam. Dit kon te gemakkelijker naarmate de genus- en casusindices afsleten of hun betekenis verloren.’ Die redenering is aantreklik; wanneer men in zekere tijd wel geneigd was te gaan zeggen de rijk vrouw, dan kon het door n-apocope ontstane de rijke dokter veroorzaken dat het bleef bij de rijke vrouw, en ook bij de rijke dokters, de rijke vrouwen, de rijke geslachten. Maar - die -e is evenzo gebleven in het Noordoosten, ook in 't gebied dat overigens e apocopeert (zelfs in woorden als tób, ròg, wik), en toch is -n daar bewaard (zodat -e uit -en er niet bestaat). Niet in de flexie, maar dat betekent dat de nom. aan de acc. en dat. hun -n heeft doen verliezen; in vaste uitdrukkingen bleef -n (ook steeds in de pl. bij substantievies gebruik: Neem de blauwen er maar uit, Leg de grootsten op zij). Opmerklik is ook, dat het zozeer deflecterend Afrikaans (dat sterk en zwak niet onderscheidt) veelal deze -e bewaart: 'n lastige kêrel, vreemde, wije ‘wijde’ enz. - hoewel weinig stoflike bnw. -e hebben, zodat het taalgevoel niet kan uitmaken of riet in 'n rietdak adj. is of subst. (Leroux, Handleiding in het Afrikaans, blz. 35). Maar aan uitzonderingen zoals die arm boer is geen gebrek. - Noordoostlik -e behoort tot ons onderwerp wanneer men er 'n expansieverschijnsel in ziet; maar zulks neem ik reeds hierom niet aan, omdat het Noordoosten bij -e en -en algemeen eigen wegen volgt.
Er blijven hier vragen, o.a. deze. Hoe komt het dat al vroeg, vóór sprake was van n-apocope, de sufflixloze nom. sing. m. van de sterke declinatie plaats heeft gemaakt voor de -e-vorm van de zwakke? En waardoor was er later meer bezwaar tegen -e bij zaak- en diernamen dan bij persoonsnamen, dus meer tegen (een) klein boom, (een) klein hond dan tegen (een) klein knaap; zozeer dat bij Vondel de nom. s.m. van 't onverzeld adj. ‘nog meermalen, doch uitsluitend bij persoonsnamen, den oorspr. sterken vorm’ heeft (Van Helten, Vondel's taal § 90 a), terwijl afwezigheid van -e na (g)een vóór zaak- en diernamen zeldzaam was, vóór persoonsnamen niet (a.w. § 91)? Waarom is gebleven 'n verstandig man, 'n flink mens, hoewel men onmooglik kan zeggen b.v. 'n verstandig Zeeuw, 'n flink jongen? Maar het wordt tijd, van dit uitstapje terug te keren.
| |
| |
Ook dit is overneming uit verwante spraak, dat men aan reeds vernederlandste woorden de vreemde vorm teruggeeft (altans ongeveer), zoals mnl. Doringen is vervangen door Thüringen, en later Ments door Mainz, en zoals men in onze tijd voor het reeds geburgerde tiepen iets kan horen als teipen of taipen. Men aanvaardt ook wel vormen die niet in de betrokken streek inheems zijn maar die tot de vreemde landstaal behoren, zoals Elbe = Nederduits Elve. Ik weet niet in welke tijd dit is veranderd; Gronings is nog de Elve (met ē).
Soms wordt 'n woord overgenomen in 'n vorm die men zich inbeeldt dat de verwante taal heeft. Zo hoort men veel ruukzak, doordat rug in 't hd. Rücken is, en staat in kranten en ook op kaarten Innsbrück - hoewel beide woorden thuis zijn in het gebied dat aan u geen Umlaut geeft vóór gegemineerde k.
Kleve of Cleve voor Kleef las ik vaak; Jülich blijft nog Gulik. Misschien is deze uitspraak door de verbreide geslachtsnaam Van Gulik te bekend dan dat men door overneming de Nederlandse ‘differentiatie’ te niet kan doen. Deze term neem ik evenzo over als Van Haeringen, die daaraan zeker terecht mnl. ghiemant toeschrijft; z. Ts. 57, 205. Onze naam bewijst, dat j tot g is gedifferentieerd niet alleen vóór i en e maar ook vóór u; hd. Jülich heet in de oude bronnen Iuliacum, en zo staat ook in de kroniek van Menko; z. Monumenta Germ. Hist., Scriptores XXIII: 550 comites de Iuliaco et de Cleve, 553 a comite Iuliacense, enz.
Ghiemant hiervóór bracht mij erop, dat Ter Laan gron. (n)aimand ‘uit het Holl.’ noemt. Het is de vraag of deze poging van beperkte kringen tot taalverfraaiing zal slagen. Maar het bracht mij ook op 'n ander woord waarbij ik meen, overneming te moeten aannemen. Men kan ook spreken van expansie; bij overneming plaatst men zich binnen 't gebied waar de vorm nieuw is, bij expansie erbuiten. Dit verschijnsel doet zich voor bij ieder, waarover men kan zien Ts. 34, 217 en Franck-Van Wijk. Ik kom daarop even terug, omdat gezegd is dat de ij in Nl. Wb. niet te vinden zou zijn; dit vermeldt ijder evenwel tweemaal uit Keuren v. Haerlem, en verder uit Handvesten v. Amsterdam en uit Utrechtsch Placcaatboek.
Ten slotte twee losse opmerkingen. - In Ts. 57, 165 vv., is door Beets en Van Lessen aanneemlik gemaakt dat kweesten 'n verklanking is. Geografies is nu opmerklik, dat het voorkomt ver van het bekende verspreidingsgebied, want de lijst van eigenaardig Drentse woorden in de Dre. Volksalm. voor 1840 bevat
| |
| |
kweesten voor ‘vrijen’. Aan de ene kant zou men geneigd zijn aan overneming te geloven, aan de andere kant is hetvreemd, dat het woord rondom Drente niet is gevonden.
Tegen degenen die inzage voor ontleend houden heeft Van Haeringen het afdoend argument aangevoerd, dat er niet eens 'n Duits aequivalent bestaat. Intussen schrijft hij 't ontbreken van inzaag toe aan dgl. Duitse formaties. Maar -e apocopeert zelfs in woorden die wél uit het Duits komen; daarom denk ik hier aan wat Van Haeringen terecht noemt de antieke sfeer die de casusuitgang geeft aan ter, want dit gaat zo vaak aan inzage vooraf. Ter inzaag doet nieuwlichterig aan.
W. de Vries.
Nadat ik het bovenstaande had geschreven is het proefschrift verschenen van Bezoen, Klank- en Vormleer van het dialect der gemeente Enschede. § 88 begint: ‘Het lidw. van bepaaldheid: neutr. et, 't, fem. d∂, masc. 'n’. En § 86, blz. 75, zegt van het pers.: ‘Als beginwoord et: et rèègnt het regent, et sal mi-j ni-j doon; overigens rest gewoonlijk slechts t’; Zijn e is de open vocaal.
W.d.V. |
|