De Nieuwe Taalgids. Jaargang 32
(1938)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 297]
| |
Nieuwe dialektstudies.Wanneer men de taalkundige dissertaties overziet die de laatste twee jaar aan de nederlandse universiteiten verdedigd zijn, behoeft men zeker niet te klagen over gemis aan belangstelling voor de studie der volkstaal. Utrecht, Nijmegen, Leiden en Amsterdam hebben achtereenvolgens ieder hun aandeel in deze studie geleverd. Vrees voor eenzijdigheid of eenvormigheid kan men dus wel bij voorbaat buitensluiten! Er dreigt echter misschien wel een ander gevaar dan dat der eenvormigheid, nl. dat van onderling misverstand. De meeste onderzoekers, vooral wanneer zij nog promovendi zijn, overzien maar een deel van het terrein, soms kan men zelfs zeggen dat zij hun blik opzettelijk verengen tot de speciale hoek waar zíj mee bezig zijn. Hoe licht kan het dan niet gebeuren dat men werkers op een andere hoek van het terrein voor dolende ridders en ezelrijders aanziet! Een ‘persoonlijk feit’ moge dit toelichten. Mijn studie over De nederlandse benamingen van de Uier is over het algemeen door de kritiek niet verwend en bevat zeker fouten, maar het is toch een ernstig dialektgeografisch onderzoek dat de basis vormt van al mijn ‘expansiologisch’ (over deze term straks nader) werk van de afgelopen en de komende jaren. Welk een merkwaardige verrassing om naar aanleiding van dit werkje bij twee promovendi achtereenvolgens te moeten lezen dat ik de ‘expansie-gedachte’ ad absurdum heb gevoerd en dat ik de nederlandse dialektgeografie in discrediet heb gebracht, te merkwaardiger verrassing daar uit het werk der beide critici blijkt dat zij geen van beiden dialektgeograaf zijn, laat staan dus zich met de ‘expansiegedachte’ hebben beziggehouden! Het lijkt mij in verband met dergelijke al te lichtvaardig uitgesproken en door te weinig methodische bezinning ingegeven kritiek niet overbodig om alvorens de jongste dialektdissertatiesGa naar voetnoot1) aan een nadere be- | |
[pagina 298]
| |
schouwing te onderwerpen doel en mogelijkheden van de studie der volkstaal nog eens systematisch te overzien. Wat is volkstaal? Men kan dit het beste negatief omschrijven: het is de taal die in opbouw en ontwikkeling weinig of niet onder invloed staat van een schriftelijke taalkultuur. Dit wil zeggen dat volkstaal het taalinstrument is van een uitsluitend door locale en niet door ideële factoren bepaalde gemeenschap. Men moet hierbij echter bedenken dat locale en ideële factoren niet altijd streng te scheiden zijn. Als een vorst of een dynastie door machtsontwikkeling het gebied zijner zeggingschap vergroot, zal dit het verkeer tussen de samenstellende delen van het nieuwe gebied belangrijk beïnvloeden en wordt er dus een nieuwe locale gemeenschap geschapen. De machtsontwikkeling brengt echter ook een nieuw regeringsapparaat mee dat zich o.a. van schriftelijke taalmiddelen bedient. De kanselarijtaal van het machtscentrum wordt zodoende overal gebruikt waar filialen van de macht gesticht worden. De gemeenschap die hierdoor ontstaat is los van het verkeer of andere locale factoren opgebouwd, het is een ideële gemeenschap. Het eerste probleem dat men nu dadelijk kan afzonderen is: op welke wijze kan een locaal bepaalde volkstaal beïnvloed worden door een ideële bepaalde schrijftaal? Dit is een zeer belangrijk probleem wanneer wij het ontstaan van een beschaafde spreektaal willen bestuderen. Wij zullen het straks terugvinden als wij het boek van Dr. Hellinga gaan bespreken. | |
[pagina 299]
| |
Het ontstaan van een beschaafde spreektaal is echter een betrekkelijk zeldzaam geval. In het algemeen ondergaat een dialect weinig invloed van een geschreven taal, maar ontwikkelt het zich door oorzaken die uit de locale bepaaldheid van de sprekende gemeenschap voortvloeien. Nu kan men die locale bepaaldheid onder tweeërlei gezichtshoek zien, want iedere gemeenschap die niet volkomen geïsoleerd leeft is tegelijkertijd in zichzelf besloten en buiten zichzelf tredend. Dit zijn twee zo totaal verschillende aspecten dat men aan de studie die zich bezighoudt met de taalverschijnselen der buiten zichzelf tredende gemeenschap gerust een andere naam zou kunnen geven dan aan de studie van de in zichzelf besloten taalgemeenschap. Past voor de laatste uitstekend de benaming ‘dialectologie’, leer der dialecten, de eerste zou men daarentegen beter ‘expansiologie’, leer der expansieverschijnselen, kunnen noemen. Wij zullen duidelijkheidshalve in het vervolg van deze bespreking deze werkgebieden zo onderscheiden. De dialectoloog, die zich dus bezighoudt met de in zichzelf besloten taalgemeenschap, krijgt nu, als hij zijn studieterrein locaal duidelijk heeft afgegrensd, achtereenvolgens te bestuderen het fonologische, het grammaticale en het semasiologische systeem van de gemeenschap die zijn terrein bewoont. Dat is populair gezegd: hij schrift een klankleer, een vormleer (inclusief syntaxis) en een woordenlijst, de bekende trits waaruit zovele onzer dialektgrammatica's bestaan. Daarmee wil niet gezegd zijn dat deze grammatica's de ideale beschrijving van een in zichzelf besloten taalgemeenschap zouden bieden. De opzet is echter juist, de uitwerking moet alleen verfijnd worden. De klankleer zou in plaats van het gebruikelijke kapitteltje fonetiek een beschrijving van het fonologische systeem van het dialekt moeten geven en bovendien moeten nagaan uit welke vroegere fonologische systemen het tegenwoordige is gegroeid. Het eindpunt van dit historisch-fonologisch onderzoek is het fonologische systeem van het Westgermaans. De klankleer zou voorts, in plaats van het aanwezig klankenmateriaal te ordenen naar de wgm.klanken, moeten onderzoeken in welke mate elk onderdeel van het fonologisch systeem functioneel is belast, en ook de groei van deze functionele belasting moet weer historisch worden bezien, teruggaande tot het Wgm. Op dit beschrijvende deel dient een analytisch deel te volgen dat onderzoekt welke factoren de wijzigingen in het fonologische systeem of in de functionele belasting van | |
[pagina 300]
| |
zijn delen hebben bepaald, interne factoren als psychologische, of misschien zelfs wel biologische, maar ook externe factoren als het verkeer met andere taalgemeenschappen. Bij het onderzoek van de laatstgenoemde factoren reikt de dialectoloog de hand aan de expansioloog. Misschien gelukt het zelfs een zekere wetmatigheid op te sporen in de werking der externe factoren, zo goed als in die der interne factoren. De expansioloog zou daar natuurlijk zeer mee gebaat zijn, omdat hij dan het materiaal waarmee hij zijn expansieverschijnselen wil demonstreren gemakkelijker en met groter zekerheid zou kunnen verzamelen. Op een soortgelijke manier als de beschrijving van het klanksysteem verfijnd moet worden, dient dat ook met de beschrijvingen van de grammaticale en semasiologische systemen te geschieden. Voor de laatste is de alfabetische beschrijvingswijze van het woordenboek, zoals die tot dusver vrijwel algemeen in gebruik is, allerminst ideaal. Een behandeling naar zaakgebieden, zoals men die bv. vindt in de oude Nomenclator van Hadr. Junius, doet het semasiologisch systeem veel beter uitkomen. Ook hier moet de beschrijving van het moderne systeem historisch verdiept worden doordat men zoveel mogelijk de betekenisveranderingen der woorden in hun onderlinge samenhang nagaat, alsook de vorming van nieuwe en de verdwijning van oude woorden. Op dit beschrijvende deel dient weer een analytisch deel te volgen waarin de wetten van de semasiologische veranderingen en de opkomst en ondergang der woorden worden opgespoord. Naast interne factoren als homonymie zal de dialectoloog ook hier de externe factoren goed in het oog dienen te houden om hun werkingssfeer te kunnen afgrenzen en de expansioloog betrouwbaar materiaal te verschaffen. De dialectoloog kan bij zijn onderzoekingen gebruik maken van het hulpmiddel der cartografie. Immers de in zichzelf besloten gemeenschap welker taalsysteem hij beschrijft is locaal bepaald en dus met cartografische middelen te symboliseren. De geografische ruimte van de onderzochte taalgemeenschap kan groter of kleiner zijn. Zij kan een gehucht, een gemeente, een ‘stamgebied’ of een land omvatten. De dialectoloog kan de geografische verbreiding van een fonologisch systeem, een grammaticale vorm of een woordbetekenis nagaan en op een kaart aantekenen. Hij houdt door dit alles niet op dialectoloog te zijn, d.w.z. iemand die zich met de studie van een in zichzelf besloten taalgemeenschap bezighoudt. De cartografie is eenvoudig een onderdeel van zijn | |
[pagina 301]
| |
beschrijvingstechniek in de trant van ‘voor het geldingsgebied van dit of dat verschijnsel zie de bijgevoegde kaart’. De dialectoloog kan de grenzen van de verschijnselen echter niet verklaren. Grenzen zijn voor hem een apriori, een uitgangspunt bij zijn keuze van een terrein waar hij een in zichzelf besloten taalgemeenschap situeert. De dialectoloog kan dus aan ‘dialektgeografie’ doen zonder in het minst daardoor expansioloog te worden. Wij zullen dat straks aan voorbeelden laten zien. Laten wij nu de werkwijze van de expansioloog bekijken. Deze houdt zich bezig met de taalverschijnselen van een buiten zichzelf tredende gemeenschap, met de leer van het taalverkeer. De taal van ieder mens berust op een in zichzelf besloten systeem, maar hij is elk ogenblik bereid dit systeem te doorbreken als hij in contact treedt met iemand die het niet beheerst. Hij zal dit te gemakkelijker doen naarmate hij vaker met dragers van een ander taalsysteem in aanraking komt. Het contact tussen dragers van verschillende taalsystemen komt, als zij tenminste niet een derde, neutraal systeem (gebarentaal bv.) te baat nemen, tot stand door aanpassing van een van beiden. Het sterkere systeem of zijn onderdeel legt zichzelf op aan het zwakkere systeem of zijn onderdeel. Hiermee treedt de gemeenschap die het sterkere systeem draagt buiten zichzelf, het zwakkere systeem daarentegen heft zichzelf op. De sterkte van een systeem wordt bepaald door de verkeersfrequentie die uitgaat van de gemeenschap die het systeem draagt. De spreekdichtheid van een systeem of zijn onderdeel is evenredig met de verkeersdichtheid van zijn gemeenschap. Het superioriteitsgevoel dat de dragers van het sterkere systeem kenmerkt is secundair: het is een gevolg van hun grotere getalssterkte en grotere bewegelijkheid. Een taalsysteem breidt zich zelden in zijn geheel uit. Het buiten zichzelf treden van een taalgemeenschap gaat broksgewijze omdat bij het contact de andere gemeenschap zich broksgewijze aanpast. Daarom zal de expansioloog zich ook zelden met de taalsystemen in hun geheel bezighouden. Het materiaal waarin hij expansies opmerkt bestaat uit grotere of kleinere, soms allerkleinste, fragmenten van systemen. Wanneer hij de verbreidingsgebieden van de verschillende onderdelen van een ‘sterk’ systeem op de kaart uitzet, ziet hij het erf van de in zichzelf besloten ‘sterke’ gemeenschap als omgroeid door een wildernis van waarige isoglossenwindsels. De beschrijving van het systeem laat hij over aan de dialectoloog, zíjn taak is het daaren- | |
[pagina 302]
| |
tegen de richting van het buiten zichzelf treden te bestuderen. Uiteraard is de kaart voor de expansioloog een veel belangrijker hulpmiddel dan voor de dialectoloog. De laatste kan niet verder komen dan het beschrijven der dialectgrenzen, hij kan hoogstens zijn beschrijving historisch verdiepen en bv. bewijzen dat bepaalde grenzen heel oud zijn. De expansioloog verkláart dialektgrenzen, voorzover zij altans te verklaren zijn, of toont, als zij dat niet zijn, hun onverklaarbaarheid, hun willekeurig karakter aan. Verklaarbaar zijn dialektgrenzen voorzover zij bepaald zijn door het buiten zichzelf treden van een taalgemeenschap, onverklaarbaar zijn zij voorzover zij niet daartoe te herleiden zijn. Het ‘systeem’ dat de expansioloog tenslotte uit zijn kaarten opbouwt is een verkeerscomplex rondom een bepaald centrum of bepaalde centra, afgeleid uit ‘wetmatig’ verlopende isoglossen. Zijn ‘systeem’ en zijn ‘wetmatigheid’ zijn van principiëel andere aard dan die van de dialectoloog. De laatste zijn vergelijkbaar met natuurwetten, de eerste met ‘wetten’ der geschiedenis. In het hautaine gebaar waarmee de ‘nuchtere’ dialectoloog dikwijls de expansieleer afwijst, steekt wellicht een rest positivistisch wantrouwen tegen de ‘historische notie’. De dialectoloog is bang dat hij zijn soliede wetenschap verliest als hij gaat beunhazen in allerlei hulpwetenschappen waar de expansioloog nu eenmaal niet buiten kan. Karakteristiek in dit verband is een uitlating van Dr. KieftGa naar voetnoot1) dat de studie der interne factoren dit voordeel heeft tegenover de expansiologie dat de taalkundige er helemaal taalkundige bij kan blijven! Alsof het van meer belang is bij zijn ‘vak’ te kunnen blijven dan de historische waarheid te ontdekken! Het behoeft nauwelijks betoog dat de dialectoloog en de expansioloog beide even onmisbaar zijn voor de studie der volkstaal. Ik hoop dat deze korte uiteenzetting, waarin ik als expansioloog aan de dialectologie dunkt mij alle eer heb bewezen, et toe mag bijdragen dat in het vervolg niet iedere promovendus die zich aangetrokken voelt tot de dialectologie het meer nodig zal achten om van leer te trekken tegen de expansiologie. Er is plaats genoeg voor iedereen! Ik wil nu in de hier volgende bespreking vooral doen uitkomen van welke zijde de verschillende promovendi de studie der volkstaal hebben aangepakt. Op détailkwesties zal ik daarbij èn terwille | |
[pagina 303]
| |
van de overzichtelijkheid èn terwille van de plaatsruimte zo goed als niet kunnen ingaan. Men concludere daaruit echter niet dat ik het met alles wat hier niet uitdrukkelijk bestreden wordt eens ben. Voorop ga het boek van Dr. Hellinga, het jongste en zeker niet het minste. Hij behandelt ‘de opbouw van de algemeen beschaafde uitspraak van het Nederlands’, dat wil zeggen voornamelijk van de beschaafde oe uit ô, ui en ij uit û en î, oo en eu uit gerekte u en aa uit . Hierover heeft de schrijver een enorme hoeveelheid wetenswaardigheden bijeengebracht en zodoende is een even omvangrijk als boeiend, zij het wel wat te weinig strak, boek ontstaan. Zijn leidende gedachte is: de beschaafde uitspraak is een produkt van bewuste taaldiscipline onder invloed van schrijftaal en school. Apriori is dit heel aanvaardbaar. Het schijnt mij echter toe dat de gevallen die Hellinga behandelt nu juist niet de gelukkigste voorbeelden zijn om er een bewuste taaldiscipline aan te demonstreren. Immers de tegenwoordige beschaafde oe, ui, ij en aa behoorden niet alleen reeds tot het Amsterdams van de Twespraack maar ook tot de amsterdamse volkstaal in Spieghels tijd. Voor de diftongen ui en ij neemt Hellinga dit zelf aan, voor de oe bestrijdt hij het zonder enige grond (er is geen enkele aanwijzing dat aan gm. ô in het 16e-eeuwse Amsterdams iets anders dan onze beschaafde klank oe beantwoord zou hebben), terwijl voor de aa uit de door H. in dit verband niet behandelde amsterdamse kluchten niets anders kan blijken dan dat deze in de volkstaal, behoudens een aantal -relicten (in minderen getale ook bij Spieghel aanwezig), in die tijd reeds algemeen werd gebruikt. Voor oe, ui, ij en aa moet men m.i. aannemen dat de zich vormende beschaafde spreektaal die in het einde der 16e of het begin der 17e eeuw eenvoudig uit de amsterdamse volkstaal heeft overgenomen. Met de verdeling van oo en eu staat het wellicht anders, want de oude amsterdamse volkstaal staat hierin kennelijk op een ander standpunt dan de beschaafde spreektaal.Deze problemen staan eigenlijk helemaal los van de expansiologie. We hebben hier alleen te maken met de amsterdamse volkstaal, de oude schrijftaal en de beschaafde spreektaal. Het probleem dat de expansiologie heeft te behandelen in verband met de ontstaansgeschiedenis van het A.B. is: hoe kwam de amsterdamse volkstaal, die een van de bronnen is geweest waaruit het A.B. heeft geput, aan eigenaardigheden die niet vanouds hollands | |
[pagina 304]
| |
zijn geweest? Het expansiologische probleem ligt geheel op het terrein van de studie der volkstaal. De brabants-utrechtse invloeden die aan het Amsterdams zijn afwijkende positie te midden van de hollandse dialekten hebben gegeven moeten dateren uit de 15e of het begin der 16e eeuw, kortom: uit de tijd vóor Spieghel. Want met S. en zijn school begint de vorming van een klutuurtaal op hollandse (d.i. amsterdamse) basis. Ik heb dit alles zelf vroeger ook niet zo duidelijk gezien en mag het daarom Hellinga niet euvel duiden dat hij tegen de expansiologie polemiseert, ofschoon die met zijn onderwerp feitelijk niets te maken heeft. Wel acht ik het een tekort in zijn boek dat hij geen systematische schets van de amsterdamse volkstaal in de 16e en 17e eeuw heeft gegeven. Dit zou de overzichtelijkheid bevorderd hebben omdat wij dan gemakkelijker hadden kunnen zien in hoeverre Spieghel en de andere ‘taalbouwers’ van die volkstaal zijn afgeweken. Als hij in zijn schets ook nog de amsterdamse volkstaal van de 18e en 19e eeuw had betrokken, had hij ons bovendien kunnen laten zien, iets wat ook nog nooit systematisch gedaan is, hoe de oude volkstaal onder invloed van de beschaafde spreektaal grotendeels verdwijnt en hoe zich vervolgens op de basis van die beschaafde spreektaal een nieuwe volkstaal vormt, de gruwel van alle beschaafden omdat zij zich zelf, en historisch met enig recht, in haar opperste onbeschaafdheid voor hèt beschaafde Nederlands houdt! Misschien dat Hellinga zich nog eens geroepen voelt zijn onderwerp in deze zin af te ronden. De studies van Dr. Jacob en Dr. Bezoen zijn beide bedaarde exemplaren van het geslacht der klassieke dialektdissertaties. Het boek van de eerste heeft op dat van de tweede voor, dat het een inleiding bevat waarin de struktuur der dialektsprekende gemeenschap (Grave) wordt geanalyseerd en zoveel mogelijk in haar historische opbouw gevolgd. Bovendien heeft Jacob enkele dialektteksten, wat folkloristische bizonderheden en een, zij het weinig omvangrijke, woordenlijst. Wat Bezoen echter door zijn minder volledige opzet aan de lezer onthoudt, vergoedt hij door tal van zeer persoonlijk behandelde détailkwesties. Jammer dat de uitgebreide dialektkennis die in deze Klank- en Vormleer van het dialect der gemeente Enschede is neergelegd door de ongemakkelijke vormgeving zo weinig tot haar recht komt. Dialektgrammatika's zijn in hun tegenwoordig nog gangbare vorm toch allereerst materiaalverzamelingen en men moet het de lezer een beetje gemakkelijker maken zijn materiaal te vinden dan Bezoen | |
[pagina 305]
| |
doet. Hij heeft het aan zichzelf te wijten als zijn boek minder gebruikt zal worden dan het om zijn degelijkheid verdient. Over de homonymie in het Nederlands bestond vóor de studie van Dr. Kieft weinig meer dan een terloopse opmerking hier of daar. Zijn dissertatie heeft de verdienste dit onderwerp zó aan de orde te stellen dat niemand het meer voorbij kan gaan. Met de homonymie blijven we in hoofdzaak op het terrein der dialectologie, al zijn er enkele punten van aanraking met de expansiologie. De homonymie is éen van de interne factoren die het semasiologisch systeem van een in zichzelf besloten taalgemeenschap wijzigen. Wanneer twee woorden door bepaalde klankontwikkelingen formeel identiek worden, stelt het semasiologisch systeem zich daartegen te weer en vervangt dikwijls een van beide woorden door een ander, hetzij door een woord uit de reeds aanwezige woordvoorraad, hetzij door een nieuwvorming. Kieft weet hiervoor verschillende, ten dele zeer overtuigende, voorbeelden aan te voeren. Bizonder belangwekkend is het hoofdstuk dat handelt over de synoniemen van het woord gier (stercus), omdat de schrijver hierbij nauwkeurig de geografische verbreiding van de verschillende typen heeft bepaald. Zeer treffend is daarbij dat het type aal in het Oosten bewaard is gebleven in een gebied dat vrijwel nauwkeurig overeenkomt met het gebied waar gm. â en gerekte gm. a uit elkaar worden gehouden: daar vond geen samenval plaats tussen aal (stercus) en aol (anguilla). In andere streken waar de â en de gerekte a niet uit elkaar worden gehouden, is daarentegen alleen aal (anguilla) overgebleven. Het is duidelijk dat een grens van het gebied waar aal (stercus) bewaard of verdwenen is, niet de minste expansiologische waarde kan hebben, want die grens is bepaald door een interne factor van een in zichzelf besloten taalgemeenschap. Dat dit zo met de stukken wordt aangetoond is buitengewoon nuttig, want de expansioloog leert erdoor op zijn hoede te zijn en wordt eraan herinnerd dat er ook grenzen zijn die hij niet verklaren kan, grenzen die alleen een statistische, geen kultuurhistorische waarde hebben. Minder gelukkig is Kieft m.i. wanneer hij ook ontleningen, dus aanvullingen van de woordvoorraad van de ene gemeenschap uit de woordvoorraad van een andere gemeenschap, door homonymie wil verklaren. Het buiten zichzelf treden van een taalgemeenschap is altijd een kwestie van verkeer, van expansie. Wel kan de homonymie misschien de snelheid waarmee een | |
[pagina 306]
| |
vreemd woord inburgert beïnvloeden. Wanneer een inheems woord ten gevolge van homonymie zwak staat en er is een vreemd woord naast bekend, dan zal de taalgemeenschap wel grager het vreemde woord kiezen. Maar om het vreemde woord te kunnen kiezen moet de taalgemeenschap het eerst kennen en het kennen komt door het verkeer. Wanneer een aan het Pools ontleend jauche in het Duits carrière maakt, wil dit zeggen dat aan de grens wonende duitse kolonisten dit woord door hun verkeer met de Polen hebben leren kennen en dat er verder een verkeersstroom moet hebben bestaan tussen die duitse grensbewoners en hun meer centraal wonende volksgenoten. Expansie is lang niet altijd een kwestie van kulturele superioriteit, maar wel altijd van verkeer. De vraag dient m.i. zó gesteld te worden: kan, wanneer er homonymie in het spel is, misschien ook een minder dicht verkeer expansie te weeg brengen? Voor Kieft wordt homonymie echter een soort toverwoord. Het is voor hem voldoende dat er ergens een homonymie te reconstrueren valt om de meest fantastische ontleningen aan te nemen. Zo duiken in zijn boek allerlei z.g. frisismen weer op waar ongeveer niemand meer in geloofde. Het hollandse gier zou bv. fries vocalisme hebben. Het Fries zelf heeft echter jarre en het Noordhollands, dat bij Kieft ook fries is maar waar ik het eerste overtuigende frisisme nog altijd tevergeefs zoek, heeft ier. Dat is toch wel een heel zonderlinge ontlening! Het is jammer dat deze bedenkelijke frisismen-theorie, gevolg van schrijvers zucht om, meer sportief dan wetenschappelijk, een hele dialektkaart met behulp van slechts éen enkele verklaringsgrond te interpreteren, de overtuigingskracht van zijn betoog schaadt. Zijn boek is echter als geheel een belangrijke pioniersarbeid waar dialectologen van iedere soort en richting slechts dankbaar voor kunnen zijn. Dr. van den Berg betoont zich in zijn studie Oude tegenstellingen op Nederlands taalgebied op en top dialektgeograaf, maar daarom nog geen expansioloog! Hij heeft enkele isoglossen, die hij op moderne dialektkaarten vond en die bij een onderzoek van localiseerbare middeleeuwse teksten in de laatste vier, vijf eeuwen weinig of niet verschoven bleken te zijn, zoeken te herleiden tot oude kerkelijke grenzen. De kerkelijke grenzen worden weer herleid tot grenzen van karolingische gouwen, en in de ethnische tegenstellingen waarvan die gouwgrenzen de neerslag zouden zijn wordt dan de verklaring gezocht voor de taalkundige tegenstellingen. Dit komt dus neer op het reconstrueren van zeer oude | |
[pagina 307]
| |
in zichzelf besloten taalgemeenschappen. Aan expansies is Van den Berg niet gauw geneigd te geloven. Hij maakt alleen een uitzondering voor een deventer expansie die hij aannemelijk tracht te maken aan de hand van zijn kaart van dikwijls: hij meent dat het oostelijke vake ten gevolge van de uitstralende kracht van het deventer centrum over een oorspronkelijk ‘ducke’-gebied is heengeschoven. Dit laatste betoog lijkt mij voorlopig zwak. Ducke komt in middeleeuwse teksten weliswaar verder noordelijk voor dan het moderne duk, maar bewijst dit heel veel? Isoglossen op grond van middeleeuwse gegevens kunnen alleen min of meer betrouwbaar zijn waaneer men met uitgesproken dialectismen te doen heeft die als het ware per ongeluk in de geschreven taal zijn terechtgekomen. Had zijn betoog werkelijk zullen overtuigen, dan had de schrijver m.i. eerst moeten aantonen dat ducke niet een officiële vorm van de in die streken gangbare gelderse schrijftaal is. Kan hij dit niet bewijzen dan is zijn oude ducke-isoglosse een schijn-isoglose en kunnen we de deventer expansie, die uitsluitend hierop steunt, beter opbergen. De hoofdschotel van Van den Bergs boek vormt echter het onderzoek naar de ‘oude tegenstellingen’. Het is mogelijk dat de schrijver gelijk heeft met zijn hypothese, maar ik voor mij geloof dat hij in het algemeen wat al te gemakkelijk besluit tot hoge ouderdom van dialektgrenzen. Wanneer een grens in de laatste vierhonderd jaar niet verschoven is, bewijst dat dan dat zij in de voorlaatste vierhonderd jaar ook niet verschoven zou zijn? Sedert Holland zijn centrale positie kreeg in de Republiek der Verenigde Nederlanden zullen er in het Oosten en het Zuiden van het nederlandse taalgebied heel weinig grenzen meer verschoven zijn: het Zuiden was lamgeslagen en van alle bewegelijkheid en invloed beroofd, het Oosten was gedegradeerd tot achterland van het machtige Holland. Alleen in Holland zat beweging en in Holland zien we de taalkundige toestand na 1600 dan ook nog vrij belangrijk veranderen (ik herinner alleen maar aan het opdringen van de diftongering van Amsterdam uit over heel Noord- en Zuidholland), maar voor het Oosten kunnen we haast zonder nader bewijs wel aannemen dat alle moderne dialektgrenzen nauwelijks verplaatste ‘oude tegenstellingen’ zijn. De middeleeuwen daarentegen waren, zowel voor het Oosten als voor het Zuiden, een periode van buitengewoon grote bewegelijkheid en men mag m.i. dan ook wel apriori aannemen dat er bv. tussen 800 en 1400 enorm veel in de taalkundige situatie der | |
[pagina 308]
| |
lage landen veranderd zal zijn. Deze periode is echter grotendeels vóorliterair en voorzover er dan nog teksten zijn, blijft het de vraag of deze over de bewegingen in de volkstaal wel zo heel veel licht zullen kunnen verspreiden. Dit alles mag echter geen reden zijn om niet in oude expansies te geloven. Ik meen dat Van den Berg ten onrechte nalaat de mogelijkheid te overwegen in hoeverre bv. een oude brabants-utrechtse expansie de grenzen van zijn leer-gebied kan hebben bepaald. Ik heb ook bezwaar tegen de betekenis die Van den Berg toekent aan de door hem gereconstrueerde oude kerkelijke grenzen. Deze grenzen scheiden nl. geen grote machtseenheden maar kronkelen door een mozaiek van machtseenheidjes. Bovendien worden wij over de grenzen eenzijdig ingelicht: wij horen bv. wel welke dekanaten of onderdelen van dekanaten er aan de oostkant van de ladder-leer-grens liggen, maar niet welke aan de westkant, en dat is toch van precies evenveel belang om het bepalend karakter van die kerkelijke grens voor de ladder-leer-tegenstelling te kunnen beoordelen. Tenslotte onthoudt de schrijver ons ten onrechte iedere historische adstructie voor zijn veronderstelde ethnische tegenstelling. Het maakt nu de indruk alsof deze ethnische tegenstelling enkel op grond van die toch wel zeer magere ladder-leer-tegenstelling wordt geponeerd, daar ook de kerkelijke grenzen ons geenszins aanleiding geven tot het aannemen van een met ladder-leer corresponderende tegenstelling van grote gebiedseenheden. Naast veel waar men bezwaar tegen kan maken bevat het boek van Van den Berg echter ook veel waarvoor men waardering kan hebben. Ik noem in het bizonder zijn behandeling van de or-vormen die ons doet betreuren dat de schrijver geen gevolg heeft gegeven aan zijn aanvankelijk voornemen om zijn dissertatie te wijden aan de geschiedenis van de vokalen voor r + konsonant. Ook het kartografisch deel van zijn werk, evenals trouwens dat van Dr. Kieft, kan voorbeeldig genoemd worden. Het even omvang- als inhoudrijke boek van Dr. Roukens is maar ten dele van dialectologische aard, want zijn Wort- und Sachgeographie Südost-Niederlands is geschreven ‘mit besonderer Berücksichtigung des Volkskundlichen’. De dialectoloog werkt hier dus voortdurend nauw samen met de folklorist. De belangstelling van deze schrijver gaat voornamelijk uit naar de neerslag van de kultuurgeschiedenis in de volkstaal. Hij is dus niet allereerst, ofschoon hij aan de cartografische documentatie alle | |
[pagina 309]
| |
aandacht heeft gewijd in een grootscheeps opgezette, afzonderlijk verschenen atlas, op het vaststellen en verklaren van verkeersgrenzen uit. Een expansiologische synthese, al ware het slechts bij wijze van aanhangsel, wordt node gemist en door de uitstekende inleiding, waarin Roukens de resultaten van vroegere onderzoekers op zijn gebied samenvat, maar ten dele vergoed. Het boek is opgebouwd uit een lange reeks afzonderlijke artikelen waarin allerlei kultuurhistorisch interessante limburgse dialektwoorden aan een veelzijdige beschouwing worden onderworpen. De schrijver verdeelt zijn stof, wanneer men afziet van een klein aan ‘Wort- und Begriffsfragen’ gewijd gedeelte, in vier zaakgebieden: huis en huisraad, kleding en sieraad, volksleven en volksgebruik, planten- en dieren. Natuurlijk heeft hij bij de keuze van de door hem behandelde woorden dikwijls aansluiting gezocht bij het werk van duitse voorgangers. Kultuurhistorisch en -geografisch is Limburg immers in vele opzichten een eenheid met het duitse Rijngebied, al heeft het tegelijkertijd sterk onder invloed gestaan van het romaanse kultuurgebied waar het ter andere zijde aan grenst. Het is vrijwel onmogelijk in een samenvattende bespreking een indruk te geven van alles wat een boek als dat van Roukens biedt. Men zou het kunnen karakteriseren als een voorstudie tot een historisch verdiepte en geografisch verbrede beschrijving van het semasiologisch systeem der limburgse volkstaal. Men wordt in deze woordbeschrijvingen, bijna nog meer dan door de etymologische en folkloristische beschouwingen, getroffen door de sterke verbondenheid van de auteur met de gemeenschap welker taalbezit hij beschrijft. Dit is trouwens ook een eerste vereiste voor een werkelijk wetenschappelijk dialectoloog in de zin die er hierboven aan gegeven is. Wie het taalsysteem van een in zichzelf besloten gemeenschap afdoende wil beschrijven, moet zelf in de beslotenheid opgenomen zijn. Men kan zich tevens naar aanleiding van dit werk enige voorstelling maken van de omvang die een werkelijk volledige beschrijving van een semasiologisch systeem in zijn historische gegroeidheid zou krijgen, hoe klein men de gemeenschap die het systeem draagt ook wil nemen. Het zou zeker de werkkracht van een geheel mensenleven opeisen, maar het zou door zijn concreetheid ons inzicht in ‘het leven der woorden’ zeer verdiepen. Want op dit gebied behelpen we ons nog al te dikwijls met anekdotes die ons slechts iets laten raden van het innerlijk systeem. | |
[pagina 310]
| |
Het Onderzoek naar de dialectgrenzen in Noord-Brabant van Dr. Weijnen is, zoals de titel al aanduidt; het meest van alle hier besproken dissertaties expansiologisch georiënteerd. De opzet is totaal anders dan bij het werk van Roukens: vormden dáar de geografische grenzen een onderdeel van de woordbeschrijving, híer worden ze om hunzelfs wil vastgesteld en verklaard. De ‘taalgeographische synthese’ is bij Weijnen het einddoel van zijn onderzoekingen. Zijn boek munt uit door overzichtelijkheid en praktische bruikbaarheid. De taalkundige lezer kan hier vrijwel alles over de dialectologische toestand van Noordbrabant vinden wat hij weten wil. Ook is de ‘synthese’ voor een belangrijk deel geslaagd te noemen. Mijn bezwaren tegen Weijnens werk zijn voornamelijk tweeërlei: de willekeurige ruimtelijke begrenzing van zijn terrein van onderzoek en, gewichtiger, de zekere richtingloosheid die hier en daar zijn wetenschappelijke argumentatie wel eens wat rommelig maakt. De ruimtelijke begrenzing van zijn terrein van onderzoek noem ik willekeurig, want de provincie Noordbrabant is een jonge administratieve eenheid die in geen enkel opzicht gemeenschapvormend heeft gewerkt. Dit brengt het bezwaar mee dat wij slechts een fragmentarisch beeld kunnen krijgen van de oude taalbewegingen die het isoglossenverkoop hebben bepaald en die zich natuurlijk in het minst niet hebben gestoord aan de latere politieke toevalligheden die tot een grootheid Noordbrabant zouden leiden. Het is of wij een prent krijgen te reconstrueren met behulp van een kinderknipseltje, ergens uit het midden vandaan genomen: we onderscheiden hier een half hoofd en ginds een rechterhand en zijn daardoor wel enigszins georiënteerd, maar we blijven vragen: hoe zag de figuur er in zijn geheel uit? Dit bezwaar geldt natuurlijk niet overal even sterk. Het Meierijs en het Baronies zijn misschien wel tot op zekere hoogte gesloten eenheden, ofschoon de grenzen die Oost- en Westnoordbrabants scheiden de provinciegrenzen meestal loodrecht snijden en we erg graag zouden willen weten wáar ze in België vandaan zijn gekomen en wáar ze in Gelderland verder naar toe gaan. Bij een begrip als ‘het Kuiks’ voelen we ons echter nog minder bevredigd. Is dat begrip taalgeografisch eigenlijk wel verantwoord? Want het gebied van ‘het Kuiks’ wordt in het Westen weliswaar begrensd door een stevige isoglossenstreng, maar in het Oosten, Noorden en Zuiden enkel door een kaal stukje provinciegrens. Aan dit ‘Kuiks’ kan ik ook mijn tweede bezwaar, dat van | |
[pagina 311]
| |
de richtingloosheid demonstreren. Weijnen karakteriseert dit ‘dialekt’ als ‘een menging van Brabantsch en Ripuarisch, voorzien van een zwak Saksisch (of eerder nog: Geldersch) vernisje’. Als ik dit naar de letter moet nemen dan staat er dat het land van Kuik een gebied is waar de golven van drie expansiecentra over heen zijn gevloeid: een brabants, een ripuarisch en een saksisch oftewel gelders centrum. Maar dit meent de schrijver natuurlijk niet. Hij heeft waarschijnlijk bij ‘ripuarisch’ nauwelijks en bij ‘brabants’ in het geheel niet aan een bepaald expansiecentrum gedacht, terwijl ‘saksisch’ eenvoudig een term uit de oude school is, die in een moderne dialektgeografische verhandeling eigenlijk niet gebruikt mag worden zonder dat men hem eerst heeft geladen met een nieuwe zin, en die de schrijver daarom tracht te verzachten tot een nietszeggend ‘gelders’. Hetzelfde ietwat hybridische karakter dat ons bij de begrenzing van het werkterrein treft (men zou het boek een geografisch verwijde Ortsgrammatik kunnen noemen), schaadt ook op verschillende plaatsen de argumentatie, doordat argumenten die in een verschillend vlak liggen, zonder dat de schrijver er zich voldoende rekenschap van geeft, door elkaar worden gebruikt. Het boek wil expansiologisch zijn, maar heeft zich van verschillende andere denkwijzen nog niet geheel los kunnen of willen maken. Niettemin, aan het boek als geheel doet dit voor een kritische lezer eigenlijk heel weinig afbreuk, want Weijnen heeft naast een en ander dat in een expansiologisch betoog onverwerkt of niet ter zake dienende moet heten, ook vrijwel alles gebracht waaruit men, de willekeurige afgrenzing nu eenmaal aanvaard zijnde, een zeer bevredigende ‘taalgeografische synthese’ kan opbouwen. Het zal de schrijver, die voor dit boek een waarlijk eerbiedwekkende hoeveelheid werk heeft moeten verzetten, zonder twijfel gelukken zich een beslister werkwijze en een groter wetenschappelijke strengheid eigen te maken. Ondanks zijn gebreken is deze eersteling, omdat hij zoveel materiaal ‘klaar voor het gebruik’ aan de wetenschap toevoegt, een van de belangrijkste aanwinsten van de laatste jaren te noemen. Bij wijze van aanhangsel wil ik hier nog de aandacht vestigen op twee duitse studies die voor neerlandici van belang kunnen zijn. De eerste is een deeltje uit de DDG getiteld Die Gliederung der Mundarten Ostfrieslands und der angrenzenden Gebiete welks schrijver Dr. Hans Janssen is, de bewerker van het Nordniedersächsische Wörterbuch te Göttingen. Met dit boekje, dat uit de | |
[pagina 312]
| |
goede marburgse school stamt (er ontbreekt echter, in afwijking van wat daar veelal gebruikelijk is, een beknopte dialektgrammatika van de geboorteplaats van de schrijver in), is weer een stukje van het duitse grensgebied aan onze kant dialektgeografisch beschreven. Van Zuid naar Noord hebben we nu de studies van Welter, Frings (DDG. V), Ramisch (DDG. I), Hanenberg (DDG. VIII), Neuse (ibid.), Herdemann (alleen in manuscr. te raadplegen), Rakers (id.), Schönhoff, Janssen (DDG. XXV). De belangrijkste lacune die nog over is, altans bij mijn weten, is het gebied tussen dat van Herdemann en dat van Rakers, t.w. ongeveer van Winterswijk tot Enschede. Het boekje van H. Janssen is behalve als oriëntatie voor het Oostfries interessant om de opvatting van de schrijver over het verdwijnen van het Fries in zijn gebied. De tweede duitse publicatie die ik hier wil noemen is het opstel van de munsterse hoogleraar Schulte-Kemminghausen Westfälisch-Nicdeiländische Dialektgeographie (Westf. Forschungen 1, 1). De dialectologische toestand in het Oosten van ons land is niet te begrijpen zonder kennis van de aangrenzende gebieden en daarom verdient deze poging van duitse zijde om dialektkaarten te geven waar zowel duits als nederlands materiaal (verstrekt door prof. Kloeke) op verwerkt is, ook bij ons de aandacht. Het is alleen jammer dat de duitse gegevens op deze kaarten zich beperken tot Westfalen en het noordelijke Rijngebied en het kaartbeeld daardoor nog te fragmentarisch blijft. Bevredigende dialektkaarten zijn alleen te krijgen door samenwerking van alle centrales in Nederland, Vlaanderen en Westduitsland (Bonn, Münster, Göttingen). Moge een dergelijke samenwerking spoedig tastbare resultaten afwerpen! K. Heeroma. |
|