De Nieuwe Taalgids. Jaargang 32
(1938)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 289]
| |
H. Roland Holst: poëzie en politiek.Het is misschien éen der weinige gunstige kanten van het onmiskenbaar en betreurenswaardig tekort aan literaire belangstelling bij ons volk, dat de levende schrijvers en dichters gevrijwaard blijven voor biografieën. Immers eerst door de dood krijgt het voltrokken leven z'n definitieve vorm; eerst de dood ook schept de afstand, die nodig is om een figuur in z'n geheel te kunnen zien. Zolang een kunstenaar leeft, wòrdt hij nog; niet slechts kan een later werk ongekende elementen toevoegen aan het beeld, dat men zich uit eerdere werken had gevormd, maar bovendien kan door een meuwe schepping opeens aan onopgemerkte détails van de vroegere het relief worden gegeven, dat zij verdienen. Door de mens die men wòrdt, verandert zelfs de mens die men wàs; daarom dient men met een overzicht en een oordeel te wachten, tot de rekening van het leven is afgesloten. Het enige wat men kan doen en dus behoort te doen - maar zelfs dat verzuimt men hier - is het schrijven van grondige studies over onderdelen, zodat men althans in verschillende opzichten dóordringt tot de kern der kwesties. Afgezien van enkele belangrijke tijdschriftbijdragen bestond er over Henriëtte Roland Holst tot nu toe niets van enige betekenis. Het essay van Verhoeven over haar Zielegang (1925) is zó vlot geschreven en zó boordevol van proselitisme, dat het ter typering van de wezenlijke H.R.H. nauwelijks in aanmerking komt. Het kleine boekje van Mevrouw Kaas-Albarda (1933), bedoeld om een inleiding te vormen ten dienste van lezers, die nog vrijwel onbekend zijn met de betreffende poëzie, komt nergens boven deze bescheiden opzet uit, en blijft derhalve beneden de korte maar kundige inleiding, die Mevrouw Jansen-Baelde schreef voor de door haar verzorgde Keur (1928; 2de druk 1938). Het betoog van H. Barendregt tenslotte (De Weegschaal, pag. 29-47) mist voldoende documentatie, en roept zelfs de vraag op, of wel ooit van calvinistische zijde een juist begrip voor werk en wezen van Mevrouw Roland Holst mogelijk zal zijn. Zo wint het nieuwe boek van Dr. K.F. Proost bij gebrek aan mededingers gemakkelijk een eerste prijs; doch dat het naast grote verdiensten ook grote tekorten toont, mag niet onuitgesproken blijven. | |
[pagina 290]
| |
‘Henriette Roland Holst in haar strijd om gemeenschap’Ga naar voetnoot1) bevat een vrijwel volledig overzicht van alles wat deze kunstenares op maatschappelijk gebied heeft geschreven. Haar sociologische studies worden naar chronologie in uitvoerige exerpten behandeld. Aanhalingen uit talloze brochures en tijdschriftartikelen documenteren de verdere tekst; korte samenvattingen van haar biografieën en karakteristieke aanhalingen uit haar dichtwerken zijn nog toegevoegd aan het slot van ieder hoofdstuk. Zo ontstond een publicatie, indrukwekkend door de hoeveelheid van het verwerkte materiaal, belangrijk door de betrouwbaarheid en de grondige kennis van zaken, en toch m.i. van een zeer beperkte waarde door wat ik een fout acht in de opzet. Dat iemand de maatschappelijke werkster, die Mevrouw Roland Holst óok is, aan een afzonderlijke beschouwing onderwerpt, verdient volkomen instemming, mits maar voortdurend het bewustzijn aanwezig blijft, dat het essentiële van deze figuur ligt in haar dichterschap. Om ieder misverstand te voorkomen en ten duidelijkste aan te geven, dat ik hiermede allerminst bedoel mij te stellen op het standpunt dergenen, die haar gedichten prijzen en haar verdere geschriften zelfs niet lazen, voeg ik er onmiddellijk aan toe, dat men zónder diepgaande kennis van haar maatschappelijke arbeid nooit tot de kern van haar dichterschap door zal kùnnen dringen. Haar poëtische, haar wetenschappelijke en haar politiek-propagandistische activiteit zijn functioneel van elkaar afhankelijk; in alle drie vormen van werkzaamheid uit zich eenzelfde kracht, waarvoor mij geen andere term dan ‘dichterschap’ bruikbaar lijkt. Een zinnetje als dit, direct op de eerste bladzijde: ‘Wat in haar strijd niet naar voren kwam, in haar wetenschappelijke studies geen plaats kon krijgen, openbaart zij in haar dichtwerken’ - bevat, zelfs als men aanneemt, dat deze ongelukkige formulering niet de bedoeling heeft de poëzie tot overschotje te verklaren, toch niet minder dan een enormiteit. Want de dichterlijke begaafdheid is nimmer zo maar een functie apart, nimmer een genoeglijk extraatje, zoals bijvoorbeeld krullend haar of een wiskundeknobbel. Te doen alsof een dichter niet ànders van de normaler stervelingen verschilt dan doordat hij toevallig in staat is af en toe een vers neer te schrijven, is even absurd als de mening te verkondigen, dat man en vrouw precies gelijk zijn, behalve dan dat de laatste in | |
[pagina 291]
| |
staat is af en toe een kind ter wereld te brengen. Het poëtisch vermogen, méer nog dan de andere artistieke talenten omdat het woord méer omvat dan welk ander kunstmateriaal ook, doet zich gelden op bijna alle levensgebieden: de onderbewuste drang tot scheppen en herscheppen, tot vormgeving van het van het vormeloze, tot veredelen van het alledaagse, tot bezieling van het stoffelijke, transformeert niet enkel het object, maar vooral en voortdurend het subject: de persoonlijkheid van de dichter zelf. Dit proces grijpt oneindig veel dieper, dan Dr. Proost in zijn inleiding aanduidt; en déze onzuiverheid in de verhouding tussen dichterschap en intellectuele arbeid wreekt zich gedurende het gehele boek. Zij wreekt zich het ernstigst in de totale bouw. Het eerste hoofdstuk is een korte beschouwing over ‘Afkomst en jeugd’, waarin op pag. 6 de onjuistheid staat, dat H.R.H. in Noordwijk Albert Verwey en zijn vrouw kende, bij wie zij Prof. van Vloten met zijn dochters ontmoette: Van Vloten was nl. reeds in 1883 gestorven, en Henriëtte kende éerst de dochters die des zomers in Noordwijk kwamen logeren, en leerde pas later Verwey kennen, doordat hij trouwde met éen dezer meisjes en zich te Noordwijk een huis liet bouwen. Na dit eerste hoofdstuk volgen: II Sociaaldemocrate (1897-1912); III Buiten de strijd (1912-1915); IV Revolutionair socialiste (1915-1918); V Communiste (1918-1927); en VI Religieus Socialiste (1928-heden). De schrijver gaat dus uit van een tenslotte zo futiel feit, als het aangesloten zijn bij een of andere politieke formatie; door uiterlijke gegevens laat hij zijn indeling bepalen, en aangezien hij in déze indeling ook de poëzie opneemt, wekt hij de indruk, alsof dit schema volmaakt overeenstemt met het innerlijke levensritme, dat enkel uit de afzonderlijke beschouwing der opeenvolgende dichtbundels kan worden nagegaan. Afgezien van de wenselijkheid om hoofdstuk IV en V te versmelten, heeft de gehele keuze der hoofdstukken slechts zin, wanneer men die relativeert door steeds de verhouding te bepalen tot dit diepere levensritme, dat gekenmerkt wordt door de bezinning op de dood. Want zoals de daad haar bestaan verrijkt heeft met het geluk van de strijd en het leed van de nederlagen heeft de dood het drievoudig gezegend met een deemoedige stilte en een mystieke inkeer tot de grond der dingen. De oudste bundel, Sonnetten en verzen in terzinen geschreven (1895), ontstond in de schaduw van haar vaders plotselinge | |
[pagina 292]
| |
heengaan. Meer dan twintig jaar later - en twintig jaren vol ontzagwekkende werkzaamheid naar buiten - groeide de magistrale lyriek van ‘Verzonken grenzen’ (1918) op uit ontroeringen, gewekt door het sterven van haar moeder. En als tenslotte ziekte en naderende ouderdom de onontwijkbare komst van de eigen dood aankondigen, schrijft zij eerst ‘Verworvenheden’ (1927), daarna de dieper bezonnen, méer verinnerlijkte bundel ‘Tusschen tijd en eeuwigheid’ (1934). Deze drie data: de jaren tot 1895, de jaren tot 1918, en de jaren omstreeks 1930 markéren haar werkelijke leven het scherpst. Tussen die tijdpunten strekken zich perioden uit van meer en minder naar buiten gekeerde dichterlijke arbeid - perioden welke ten dele samenvallen en verband houden met haar eveneens naar buiten gekeerde maatschappelijke werk, maar somtijds ervan verschillen tot in het tegenstrijdige. Juist dit verschil maakt, beter dan welke gelijkgerichtheid ook, een inzicht mogelijk in de gecompliceerde structuur van deze persoonlijkheid. De eerste dichterlijke periode wordt in de opgang gekenmerkt door een vrij sterk optimisme, een ongebroken strijdbaarheid, een dóorklinkende gelukstoon zelfs, in het toch altijd gedragenzware van haar poëzie. Het hoogtepunt, maar tevens het keerpunt hiervan is ‘Opwaartsche wegen’ (1907). Daarna komen jaren met overheersend tragische accenten; twijfel en teleurstelling tasten de strijdbaarheid aan; het vers boet iets van zijn stuwkracht in. Het zijn inderdaad oorzaken van maatschappelijke aard, die zowel de opgang als de neergang bepalen: de groep werken: ‘De vrouw in het woud’, ‘Thomas More’ en ‘Het feest der gedachtenis’ (1912-1915) vormen een uiting van haar politieke zelfbezinning na het Deventer scheuringscongres. Dan echter dwingt de dood van haar moeder haar tot een veel dieper gaande inkeer; na de vragen betreffende de táak in dit leven, neemt nu de vraag naar het wezen en de zin des levens haar aandacht in beslag. Dáaruit ontstaan de verzen van ‘Verzonken grenzen’. Maar juist in diezelfde jaren zwiept de wereldoorlog haar op tot een nieuwe rusteloze propaganda. De toevallige gelijktijdigheid van de twee genoemde gebeurtenissen, die bij Henriëtte Roland Holst twee onverzoenbare behoeften wakker riepen: wijsgerige contemplatie en georganiseerd verzet-tot-het-uiterste, heeft voor haar de oorlogsjaren gemaakt tot de meest-gespleten tijd van haar bestaan. Dr. Proost gaat aan dit feit, dat voor het begrip van haar maatschappelijk optreden niet minder beslissend | |
[pagina 293]
| |
is dan voor de kennis van haar dichterschap, stilzwijgend voorbij. De éne schamele bladzijde, die hij besteedt aan ‘Verzonken grenzen’, doet reeds door haar kortheid onrecht aan de waarde van deze magistrale lyriek. De slotzin echter: ‘Zoo is ook deze bundel de diepe innerlijke begeleiding van haar strijdleven’ is méer dan een onrecht jegens de hoogheid der poëzie: het is een fout tegen de waarheid der feiten. Want juist in die gruwelijke tijd lagen de daad der propagandiste en de inkeer der dichteres het verst uit elkaar, hoewel ook toen hun eenheid te vinden was in het onvoorwaardelijke, dat deze vrouw altijd en in alles gekenmerkt heeft. Het boek van Proost is geen biografie, ook niet voor zover het de sociale werkster betreft; het is veeleer een bibliografie, een betrouwbaar en omstandig verslag van zéer veel lectuur; men zou alleen de stijl van dıt verslag soms wat verzorgder wensenGa naar voetnoot1). Misschien mag men het een dergelijke bibliografie niet als een tekort aanrekenen, dat nergens uit de tekst het beeld van de beschreven figuur als een levende totaliteit naar voren komt. Hierdoor echter wordt het onvermijdelijk, dat men na lezing méer de indruk houdt van een vermoeiende veelheid, dan van een imponerende eenheid. Deze studie leidt als het ware wel in tot het werk, maar brengt niet nader tot het wezen van H.R.H. - en zonder dat wezenlijke is de grootse samenhang van het werk niet te ervaren. Het eerst nodige inzake de literatuur over Mevrouw Roland Holst lijkt mij nu dan ook een beknopte beschouwing, waarin het beeld van haar persoonlijkheid en de eenheid van haar leven praegnant aanwezig zijn; zónder een dergelijke samenvatting is de bestudering der verschillende onderdelen overgeleverd aan al de gevaren der verbrokkeling. | |
[pagina 294]
| |
Maar tegelijk: méer dan een voorlopige poging kan zo'n samenvatting nimmer zijn. Geen synthese is denkbaar zonder voorafgaande analyse - en hier is het nog te verrichten analytische werk zó omvangrijk, dat tenminste enige personen gedurende tenminste enige jaren er geconcentreerd aan zouden moeten arbeiden. De vragen dringen zich in massa op; vragen van literaire, wijsgerige, religieuze, sociale, politieke en individuele aard. Het dichtwerk van Henriëtte van der Schalk vangt aan, wanneer de Nieuwe-Gids-beweging eindigt: naar vorm zowel als inhoud is er een duidelijk verband, maar het werd zelden grondig bestudeerd. Het is bekend, dat Albert Verwey haar vroegste poëzie gekeurd heeft; zij bewonderde zijn jeugdverzen; hij was haar eerste mentor, totdat de vriendschap met Gorter begon. Is er relatie tussen Verweys werk en het hare? Het werd nooit onderzocht. Het volslagen wonder van in een klein land en in éen tijdvak twee zo begenadigde dichters te hebben, gelijkgestemd bovendien in hun overtuigingen, maakt een studieuze vergelijking tussen Herman Gorter en Henriëtte Roland Holst tot een voor de hand liggende taak; maar tot nu toe is hij onverricht, en bleef het bij hier en daar een enkele opmerking. In haar eerste bundel belijdt zij nadrukkelijk haar afhankelijkheid van Dante; het is ontwijfelbaar, dat zijn invloed zich uitstrekt tot in haar laatste gedichten; derhalve dient minutieus te worden nagegaan, in welke vorm en in welke mate dit het geval is. Ook de waarschijnlijke invloed, die Shelley heeft uitgeoefend - en de Duitse klassieken; en Vondel - mag geen terra incognita blijven. De bouw van haar drama's behoort te worden vergeleken met de bouw van het naturalistische toneel uit dezelfde tijd, en vooral ook met de theoretische opvattingen, die zij neerschreef in ‘De voorwaarden tot hernieuwing der dramatische kunst.’ Het karakter van haar lekenspelen, hun samenhang met de internationale, vooral Duitse, spreekkoor-teksten, de symboolkracht der hoofdpersonen en hun sociologische in plaats van psychologische verantwoording, vereist een aparte beschouwing. Ook haar biografieën, misschien de literaire gescheiden van de andere, stellen een aantal vragen; zij vormen immers een genre op zichzelf: geen wetenschappelijk geschiedkundige monografie, ook geen levensromàn, doch werk met aanwijsbare historische fouten naast flitsen van een geniaal psychologisch doorzicht. De structuur van haar proza, de versbouw van haar poëzie, het gebruik van | |
[pagina 295]
| |
archaismen en neologismen, het veelvuldige gebruik van germanismen - op een kleinigheid na is alles nog braakliggend gebied. Buitengewoon interessant zou het wezen een kundig overzicht te hebben, hoe in haar zelf het begrip en de waardering der literaire schoonheid zich tijdens haar leven heeft gewijzigd. De merendeels ongebundeld gebleven boekbesprekingen verschaffen materiaal voor een gedocumenteerd essay over haar critische normen en haar belangstelling als lezeres. De curieuze veranderingen in het oordeel der tijdschriftcritici over haar gedichten kunnen aanleiding vormen tot een onderzoek, dat de kernpunten raakt van de letterkundige geschiedenis uit het eerste kwart van deze eeuw. Het kost niet de geringste moeite om deze lijst, alleen reeds op literair terrein, te verdubbelen; ten aanzien van de algemene vragen van cultuur en politiek staan de zaken natuurlijk niet anders. In de Sonnetten en Verzen bijvoorbeeld kan men behalve van Dante ook duidelijke invloeden vaststellen van Spinoza: zij spreekt ergens over de uitgebreidheid en het denken als de twee attributen Gods. Het zou van belang zijn te weten, wèlke waarde deze spinozistische wijsheid heeft behouden in de verschillende fasen van haar leven. Een studie over haar afhankelijkheid van Marx, en over het daarna allengs critischer zich bevrijden van deze fenomenale denker, wiens mannelijke wetenschap de diepste behoeften van haar vrouwelijke hart onbevredigd moet hebben gelaten, kan een boekwerk vullen. In meer dan éen periode heeft Mevrouw Roland Holst over Tolstoj geschreven; het naast elkander plaatsen van haar beschouwingen en conclusies zou de wending demonstreren van haar eigen geest. Eenmaal, in Bevrijding van Januari 1930, duidde zij zelf aan, wat het Oosten haar schonk; met deze mededelingen als uitgangspunt kan worden nagespeurd, welke betekenis China, Japan en Indië - vooral natuurlijk Gandhi - hebben gehad voor haar inzichten en haar werk. Het religieus-socialisme, zoals zij dat sedert ongeveer 1928 belijdt, is van het religieus socialisme in Nederland een persoonlijke variatie, o.a. door de vriendschap met haar zwitserse geestverwant Ragaz, maar óok door een onverminderd voortwerken van haar revolutionair sentiment. Doch wáar de overeenkomst ophoudt en het onderscheid begint, en wáar en hoe de wisselwerking plaats vond, staat nog aan niemand helder voor ogen. Geen tijdvak is er geweest, waarin Henrëtte Roland Holst méer contact hield met jongeren uit verschillende soorten van jeugdbeweging, dan nadat | |
[pagina 296]
| |
zijzelf de middelbare jaren reeds achter zich had gelaten. Wat gaf zij hun, wat ontving zij van hen? Het antwoord vereist een uitermate veelzijdige kennis en is eerst na veel persoonlijke onderzoekingen te vinden. - En laat men toch vooral, zolang er nog toehoorders bij honderden te vinden zijn, de indrukken vastleggen van die bijzondere, technisch onbeholpene en toch onvergetelijk indrukwekkende redenaarsgave, waarmee H.R.H. jaren lang tot in de verste uithoeken haar propagandistische roeping heeft vervuld. Het is ondenkbaar, dat een definitieve biografie kan worden opgebouwd, eer men deze détails en nog talloze meer, heeft onderzocht. De eindelijke synthese zal een ontzaglijke taak zijn, misschien voor niemand van de nu levenden weggelegd - maar zelfs voor lateren totaal onmogelijk, wanneer ònze generatie haar plicht verzuimt, en na zou laten om de even ontzaglijke taak der analyse ter hand te nemen. Zo zeer als het mij juist lijkt, dat over levende kunstenaars de biografie ontbreekt, zo zeer betreur ik het, dat wetenschappelijke voorstudies eveneens nog steeds ongeschreven blijven. Wanneer het boek van Dr. Proost, dat meer een overzicht geeft dan een inzicht, wekkend zou werken ten aanzien van de studie dezer vele, slechts in vogelvlucht beschouwde vragen, zou het zijn doel bereikt hebben op een wijze, bóven de wensen van de schrijver zelf. G. Stuiveling. |
|