De Nieuwe Taalgids. Jaargang 32
(1938)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 281]
| |
Boekbeoordelingen.T. van der Kooy Dzn. De Taal van Hindeloopen. Grammaticaal overzicht en woordenboek met een bloemlezing van Hindelooper proza en poëzie. Noord- en Zuid-Nederlandsche Dialectbibliotheek onder leiding van Dr. L. Grootaers en Dr. G.G. Kloeke, Deel VII. (M. Nijhoff, 's-Gravenhage 1937: f 7,-).Gelukkig is er weer een boek verschenen, gewijd aan een van de hedendaagse Friese dialekten, het Hindelopers, waarschijnlijk een oud stadium van het Fries met inslagen van Hollands en denkelijk van Engelse en Noorse talen, waarmee de Hindeloper zeevaarders in aanraking kwamen. Na het prachtige werk van L.P.H. Eykman, Phonetische Beschrijving van de klanken der Hindeloopensche Taal, 1913, Deel XIV no. 2 Nieuwe Reeks, Afd. Letterkunde Verh. Kon. Akademie van Wetenschappen te Amsterdam (Joh.' Muller), niet genoeg te prijzen om de fijnheid van waarneming en van spelling, is nu een uitgebreider Woorden-lijst verschenen met meer woorden en uitdrukkingen, die een ‘specifiek Hindelooper merk vertonen’, zoals Van der Kooy schrijft. Gelukkig, omdat de centrapetale neigingen van de dialektsprekers steeds meer offeren aan de algemenere taal van het land en de linguisten vaak vondsten doen juist in de specifiek dialektische vormen.
Van der Kooy heeft m.i. een verdienstelijk werk geleverd. Hij geeft zakelijk, nauwkeurig, nuchter de toestand van het Hindelopers van de laatste tientallen jaren weer, zij het opzettelijk, ‘ter beperking’, niet volledig, met zo goed als geen drukfouten. Ook zijn spelsysteem lijkt me wel praktisch, vooral voor leken. 'n Ander zou het allicht wat anders gedaan hebben. Of dat evenwel beter zou zijn geweest staat te bezien. 'n Ander zou allicht een ander spelsysteem gemaakt hebben of b.v. Eykman slaafs hebben gevolgd. Van der Kooy vestigt op sommige verschijnselen in het Hindelopers op blz. 34-40 apart de aandacht. 'n Ander zou misschien méér woorden en uitdrukkingen hebben opgenomen, ongeveer even specifiek Hindelopers als die Van der Kooy opnam; hij zou misschien woorden hebben opgenomen als hoopstoops (hals over kop); froed (vroed) in de betekenis van | |
[pagina 282]
| |
zoet, rustig, bij zuigelingen; ientressant als indringerig; en de aandacht gevestigd hebben op uitdrukkingen als veel vijven en zevens hebben, waar 't Hollands en 't Fries vijven en zessen hebben; op 't ies betuultjes ('t is maar zo zo), fosk praat (onbenullig gebazel) en zo nog 'n vijfhonderd méér, opgetekend in Hindelopen in de jaren 1886 tot 1900 als specifiek Hindelopers. Hij zou misschien de aandacht gevestigd hebben op het feit dat de Hindelopers een geringer aantal verklein-vormen gebruiken, dat b.v. verkleinvormen voor 'n klein paard, 'n kleine koe en veel méér, in een Hindeloper mond niet zouden ópkomen. Verder b.v. dat er in het Hindelopers (nog) meer infinitieven met j voorkomen dan in de andere Friese dialeten, b.v. jankje (janken), oppasje (oppassen), oprispje (oprispen), praatje (praten), trouwje (trouwen). Verder zou hij misschien 't woord uitspraak vermeden hebben, b.v. vervangen door 't woord klank, omdat uitspraak de prioriteit van de letter boven die van de klank suggereert. Hij zou misschien ook niet geschreven hebben, gelijk Van der Kooy op blz. 31, dat ‘de o verdubbeld wordt ook in de schrijfwijze’, maar liever dat de o gerekt wordt, wat hij aangewezen heeft door hem dubbel te schrijven. En hij zou misschien bezwaar gemaakt hebben tegen de enkele vermelding dat 't is twee, drie enz. uur gezegd wordt als 't ies twaa, trèè oere. Er werd tenminste in mijn kring tot ± 1900 enkel gezegd 'ties twaa, trèè oeren, zelfs weleens 'ties één oeren. Maar dit zijn geen hoofdzaken en misschien nog discutabel. Het geheel lijkt mij een verdienstelijk werk met een praktisch bruikbaar historisch overzicht en grammatica. In zijn kortheid, bondigheid en konsekwentie niet licht te evenaren. De specimina van de Hindeloper literatuur waren allicht wel nuttig ter completering, maar ze wijzen meteen op het weinig oorspronkelijke, echte, ervan. Er zijn veel Hollandse schrijftermen ingedrongen en sommige stukjes hebben een waas van preektoon en een schijn van eerst in het Hollands geschreven of althans gedacht te zijn en daarna in het Hindelopers opgeschreven. De beste, echtste, stukjes zijn m.i. die van de familie Van der Kooy. Bovendien kan men in het stukje over de Hindeloper Leugenbank van Sjouke van der Kooy een onberispelijk echt Hindeloper timbre horen, als men luistert naar de grammofoonplaat, die bewaard wordt in het Provinciaal Archief te Leeuwarden. Johs. AE. Wartena. | |
[pagina 283]
| |
Dr. J.D.M. Cornelissen: Hooft en Tacitus. Bijdrage tot de kennis van de vaderlandsche geschiedenis in de eerste helft der 17de eeuw. (Nijmegen - Dekker en Van de Vegt - 1938) (Prijs f 1,75).Heeft Hooft Tacitus vooral om zijn stijl en uiterlijke gelijkheid van stof bewonderd en nagevolgd? Deze gangbare opvatting, o.a. door het proefschrift van Dr. J.C. Breen verbreid, wordt in deze studie met klem bestreden. Inhoud en geest van de klassieke historieschrijvers zijn de hoofdzaak geweest, niet alleen voor Hooft, maar ook voor zijn tijdgenoten. Eerst gaat de schrijver De beteekenis van Tacitus na. Zijn geschiedbeschouwing, die pas na de Middeleeuwen bekend werd, vond vooral ‘belangstelling bij menschen die zaten met de actueele problemen van de monarchistische politiek’ (blz. 13). Vossius, Lipsius e.a. zagen in de geschiedenis de ‘magistra vitae’, die voorschriften moest verschaffen voor de ‘raison d'état’. In dit verband wijst de schrijver op Hooft en de literatuur der raison d'état: de fragmenten die hij uit verschillende Italiaanse auteurs, o.a. Boccalini en Guicciardini, vertaalde, en waaraan tot nu toe te weinig aandacht geschonken is, waren niet willekeurig gekozen, maar openbaren zijn voorkeur voor politieke wijsheid. Het vierde hoofdstuk: Hooft en Tacitus leert ons dat de liefde voor Tacitus niet zozeer gewekt werd door het verblijf in Italië, maar veeleer tijdens zijn studietijd te Leiden, waar de Romeinse schrijver zeer vereerd en aangeprezen werd. Het grootste en laatste hoofdstuk is gewijd aan Hooft's historische arbeid. Hierin wordt aangetoond dat men de vertaalde Tacitusfragmenten, de beide andere historiewerken in onderling verband met de Nederlandsche Historiën moet beschouwen: de Henrik de Grote is geen ‘voorstudie’, de Rampzaaligheden der Verheffinge van den Huize Medicis geen ‘afwisseling’ of ‘tijdverdrijf’. In Hendrik IV zag hij de ideale vorst, de beleidvolle, verdraagzame tegenstander van alle verdeeldheid. Die geestesgesteldheid vond hij terug in de vereerde Frederik Hendrik. Ook de geschiedenis van Florence leverde hem kostbare lessen. Cornelissen heeft niet verzuimd, ook de drama's van Hooft in zijn beschouwingen te betrekken. Hij blijft dat doen als de objektieve historicus. Merkwaardig is het, daarnaast te leggen de dieper gaande beschouwing van J. Koopmans over Hooft als allegorist,Ga naar voetnoot1) die in Hooft allereerst de dichter, de wijsgeer ziet, | |
[pagina 284]
| |
en in de Historien ‘een Spel van Sinne, een Allegore, een Openbaring in feiten, een Spiegel-Historiaal’. C.d.V. | |
Tage Robert Ahldén: Die Kölner Bibel-Frühdrucke. Entstehungsgeschichte, Stellung im Niederdeutschen Schrifttum. (Lunder Germanistische Forschungen. Lund - C.W.K. Gleerup - 1937).Afgaande op de titel, zou men kunnen menen dat deze studie met het Nederlands weinig uit te staan had. Toch zal blijken dat deze onderzoekingen zich bewegen op een grensgebied dat ook de Nederlandicus belang kan inboezemen. De bestudeerde Keulse inkunabels vertonen taalvormen die ook in de Teuthonista worden aangetroffen, en die dus naar Kleef wijzen, maar een deel van de woordvoorraad is eveneens verwant met die van Westelijker streken. Dr. Ahldén toont nl. in zijn grondige studie aan, dat de bewerker van de Keulse bijbel ook gebruik gemaakt heeft van de bekende Delftse bijbel van 1477 of een daarmee nauw verwant handschrift (blz. 76 vlg.). Hij vermeldt niet, al kent hij het proefschrift van Ebbinge Wubben, dat deze tekst teruggaat op de zogenaamde bijbel van 1360, afkomstig uit Oost-Vlaanderen.Ga naar voetnoot1) De verdienstelijke studie over de taal, de vertalingstechniek laten wij hier ter zijde, om in het biezonder de aandacht te vestigen op het achtste hoofdstuk, over de Wortschatz, (blz. 169-227), dat taalgeografisch belangrijk is. De schrijver gaat hier de woordvoorraad van de beide soorten Keulse bijbels vergelijken met het Middelnederduits enerzijds, met het Middelnederlands anderzijds, met de bedoeling om na te gaan hoe het Middelnederduits zich verrijkt heeft uit de taal van de aangrenzende gewesten. Hij geeft slechts ‘Stichproben’, en wijst er op, dat er meer te doen valt. Met het begrip ‘Middelnederlands’ dient men voorzichtig te zijn. Als de schr. voor de taalvormen het gezag van Franck aanvaardt, dan verstaat hij onder ‘Mnl.’ het klassieke Vlaams-Brabants van de 13de en 14de eeuw. Maar als hij bewijsplaatsen uit Verdam als ‘Mnl.’ aanhaalt, dan dekt die term ook de Oostelijke en Noord-Oostelijke Saksisch-Friese dialekten, waarbij te bedenken valt dat teksten uit deze streken vermenging met Westelijke litteratuurtaal vertonen. De expansie van de taal der IJselstreken (Deventer vooral) naar het Oosten, ver over onze | |
[pagina 285]
| |
tegenwoordige landgrenzen, is bekend. Nu blijkt dus, dat ook via Keulen woorden uit de Nederlanden tot in het Nederduitse gebied konden doordringen. Door deze wisselwerking worden de stromingen ingewikkelder dan men vermoedde. Wie de woordstudie in deze grensgebieden ter hand wil nemen, zal in deze studie reeds vrijwat materiaal bijeen vinden. C.d.V. |
|