De Nieuwe Taalgids. Jaargang 32
(1938)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 261]
| |
Over z.g. ‘paragogische’ consonanten in het Nederlands.Ga naar voetnoot1)Men kent in het Duits, het Engels en het Nederlands verscheiden woorden die uitgaan op een t of d, die niet tot de stam of de uitgang behoort en in later tijd is achtergevoegd. Deze ‘paragogische’ dentale slotklanken treft men vooral aan na n, l en r (iemand, arend; dubbeld; sedert, sliert), een enkele maal ook na m (aamt, dial. raamt), en voorts na spiranten, zeer vaak na s: kroost, hulst, post (vis), borst (jonge man), maar ook na ch en f. Zo zijn dialectisch vrij verbreid genogt ‘genoeg’ en kraft ‘karaf’. Bij een onbuigbaar woord is deze dentale consonant, omdat hij aan het woordeinde staat, een t. Bij buigbare woorden zien we in de vormen, waar achter de dentaal een uitgang komt die met vocaal begint, verschil tussen d en t. En hiernaar richt zich dan de spelling ook van het niet verlengde woord: men schrijft woorden, waarvan men geen lange vorm met d kent, met t, bv. sedert. Komen verbogen vormen met t voor, dan heeft het onverbogen woord ook in de spelling t; daarentegen wordt arend wegens arenden met d gespeld. Alles volgens de gewone regels. Bij iemand berust de d op verbogen vormen die nu niet meer voorkomen. Of het woord in verlengde vorm d of t krijgt, hangt meestal af van de voorafgaande medeklinker. Is deze, de oorspronkelijke eindklank dus, stemhebbend, dan wordt de paragogische consonant gewoonlijk ook stemhebbend. Gewoonlijk, niet altijd: een woord als sliert, meerv. slierten toont dat het ook anders kan gaan. De fonetische aanleiding is in al deze gevallen niet dezelfde. Bij de paragoge na l, n en r schijnt het een soort emfatische versterking van het woordeinde te zijn: na het dentale woordeinde wordt nogeens het eind nadrukkelijk gemarkeerd door een | |
[pagina 262]
| |
dentale explosie. De dentale occlusief na n laat zich met Roorda Klankleer 5167 aardig verklaren uit ontijdige sluiting van de neusweg. Daardoor wordt het slot van de n een d, eventueel met weglating van de stem een t. Voor r en l gaat natuurlijk deze verklaring niet op. Men zou zich ook kunnen voorstellen dat de ontwikkeling van de dentale occlusief bevorderd werd door een l of r die in het zinsverband volgde, zodat het proces te vergelijken zou zijn met het verloop in donder, mulder, zwaarder, fatsoendelijk, zindelijk e.d. In ieder geval illustreren deze vormen hoe onder begunstigende omstandigheden na n, l en r zich een occlusie kon ontwikkelen. Hoe men het zich precies denken wil: in ieder geval is er onmiskenbaar verband tussen het stemhebbende dentale woordeinde en de toegevoegde dentale occlusief. Anders is het met de -t na spirant. Hier moeten we m.i. aan hypercorrectheid denken. Het is namelijk zeer gewoon dat -t na spirant afvalt, blijkbaar doordat de speker na de open consonant meer geneigd is de spraakorganen in de ruststand te doen overgaan dan nog eens, nu het woord toch uit is, de occlusie voor t te maken. Hier komt alleen de t in aanmerking, omdat p en k na spirant weinig of niet aan het woordeinde voorkomen. De enkele gevallen met -sp kunnen we verwaarlozen, temeer omdat het bezwaar hier vaak wordt verlicht door omzetting tot -ps als in gesp > geps.Ga naar voetnoot1) De voorbeelden van het afvallen van -t na spirant zijn bekend genoeg. In verschillende stads- en plattelandsdialecten hoort men helft, lucht, vast, zacht e.d. zonder -t spreken. Algemeennederlands is zo'n vorm zonder -t geworden in gif. Blijkbaar heeft deze slordigheid ook in beschaafde mond en pen een welwillend onthaal gevonden omdat op deze wijze een welkome onderscheiding werd gemaakt met het anders homonieme gift = ‘gave’. Want het is aardig op te merken dat de t-loze vorm vergif ook wel voorkomt, maar dat daarnaast vergift zich goed handhaaft: het compositum met ver- ondervond geen hinder van een gelijkluidend woord met andere betekenis. Reeds de middelnederlandse overlevering geeft ons voorbeelden | |
[pagina 263]
| |
te over van apocope van slot-t na spirant.Ga naar voetnoot1) Van Helten, Mnl. Sprkk. § 131 noemt o.a. lich, luch, nach, helf (de woorden met -ft zijn om bekende redenen schaars). Minder sprekend zijn de daar aangevoerde voorbeelden van t-apocope na s: dit zijn nl. bijna uitsluitend woorden, die voor s nog een of meer andere consonanten hebben, zodat er een ophoping van consonanten ontstondGa naar voetnoot2), waarvan verlichting wenselijk kon zijn ook zonder de speciale afkeer van occlusie aan het einde na spirant. Des te duidelijker en bekender zijn de voorbeelden van -st > -s in tegenwoordige dialecten. Door deze apocopering van -t na spirant in veel gevallen kon onzekerheid ontstaan ten aanzien van andere woorden waarin een spirant de eindklank was, onzekerheid in het bijzonder bij degenen die ernaar streefden dialectische slordigheden af te leggen. En zo werd de situatie gunstig voor het opkomen van hypercorrecte vormen als genogt, wegt, wast, om er voorlopig alleen maar enkele te noemen die zeer bepaald dialectisch moeten heten. Verschillende aanleiding leidde dus na l n r enerzijds, na spirant anderzijds, tot gelijk resultaat. Een zijdelingse bevestiging van de scheiding hier gemaakt tussen deze twee groepen van klanken levert het Limburgs. Zowel in het Hasselts (Grootaers-Grauls Klankl. van het Hass. dial. § 389b) als in het Maastrichts (Houben Dial. der stad Maastricht § 184) is een t(d) aan het woordeinde na alle medeklinkers afgevallen, behalve na l, n en r. In dit dialect, dat dus een sterke neiging had om de t aan het einde | |
[pagina 264]
| |
te verwaarlozen, is hij juist na l, n en r vastgehouden. Hieruit blijkt wel duidelijk dat men, waar t na deze consonanten wordt toegevoegd, hierin in geen geval hypercorrectie mag zien naar woorden waarin t in dezelfde positie was afgevallen.
Dit zijn de fonetische omstandigheden, waarin de paragogische dentaal kon ontstaan. Tot vaste regelmaat is het nergens gekomen. Evenmin schijnt het vruchtbaar, te zoeken naar een gebied, waar de neiging zou zijn ‘opgekomen’ en vanwaar ze zich zou hebben verbreid. Wanneer men dialectgrammatica's uit verschillende streken doorziet, merkt men haast overal voorbeelden op, en lang niet overal dezelfde. Mijn algemene indruk is, dat het verschijnsel in zuidnederlandse dialecten minder merkbaar is dan in noordnederlandse, en dat in het noorden de oostelijke, saksische, dialecten er het meest toe geneigd zijn, tenminste voorzover het -t na l, n en r betreft. Daarmee zou dan overeenstemmen dat ook het Nederduits, van de vroegste overlevering af al, vrij veel voorbeelden van deze paragoge vertoont. Maar deze indruk kan verkeerd zijn doordat de samenstellers van dialectgrammatica's niet allen gelijke aandacht hebben geschonken aan het sporadische verschijnsel van de paragoge. Wij zullen genoegen moeten nemen met te constateren dat de neiging in meer of mindere mate bestaat over het gehele nederlandse taalgebied, zonder te zoeken naar strenge regels of nauwkeurige geografie. Toch kan het zijn nut hebben de verspreide voorbeelden bij elkaar te zetten en te trachten door het ogenschijnlijk verwarde materiaal enkele lijnen te trekken. In het biezonder is het de moeite waard de vraag te stellen waarom sommige geparagogeerde vormen in het Algemeen-Nederlands zijn aanvaard, terwijl andere dialectisch zijn gebleven. Blind toeval of willekeur toch is niet de enige factor die beslist heeft over het al of niet aanwezig zijn van de achtergevoegde dentaal. Behaghel Beitr. z. gesch. d. deu. spr. u. lit. XLVIII, 130 maakt de aardige opmerking, dat de paragoge in het Hd. niet heeft plaats gehad, wanneer een uitgang, die een duidelijke functie heeft, daardoor onkenbaar zou worden gemaakt. Palas is tot palast, mittels tot mittelst geworden, maar de levende genitiefuitgang -es is niet aangetast: er is geen des tagest of gutest. Evenzo is de gesubstantiveerde infinitief in het Middel- en Nederdnits geparagogeerd: lebent, sterbent. Maar de uitgang -en van de levende infinitief is niet tot -ent geworden. Voor het moderne Hd. zal deze | |
[pagina 265]
| |
regel vrijwel opgaan. Intussen valt op te merken, dat in het Middelnederduits (Lasch Mnd. Gr. § 308) meermalen genitiefvormen de paragogische t krijgen. Het Middelnederlands kent zulke gevallen niet, te oordelen naar het overzicht bij Van Helten Mnl. Sprkk. 214 vlg. Want met de daar genoemde van sinent wege(n), horent halve(n) is er iets biezonders, waarop wij straks terugkomen. Voor de mnd. voorbeelden van -t na genitief -s zal men met Behaghel moeten aannemen ‘daß der neue laut sich zunächst versuchsweise beim einzelnen aussprechen eines wortes einstellte’. Behaghel betoogt dan verder: ‘wo es sich dabei um eine functionell lebendige endung handelte, erhob sofort die ganze masse der gleichartigen fälle einspruch gegen das neue.’ Het Mnd. leert ons, dat dit ‘sofort’ niet al te nauw te nemen is: dat de -t na genitief. -s het brengt tot schriftelijke fixering, wijst er wel op, dat de ‘versuch’ zo krachtig is geweest dat het resultaat van de poging niet terstond ongedaan is gemaakt. Maar al is het wellicht veiliger in plaats van ‘terstond’ te lezen ‘op den duur’, aan de juistheid van Behaghel's opmerking doet dit niet af. Ook op Nederlands taalgebied zien wij meermalen hoe een functioneel onmisbaar woordeinde wordt ontzien, of zo het al eens aangetast geweest is, dat toch later in de oude vorm is hersteld. In saksische dialecten komen van gesubstantiveerde infinitieven meermalen vormen op -t voor, op één lijn staan met de juist aan Behaghel ontleende duitse voorbeelden. Zo hoort men levent in de betekenis ‘lawaai’, maar nooit zal deze -t voorkomen in de infinitief als verbale vorm: geld om van te levent is ondenkbaar. Aardig is ook het in Overijsel, Drente en Groningen voorkomende dronkend ‘dronken’, verbogen vorm dronkende. Bij dit onherkenbaar geworden participium kon de dentale occlusief zonder bezwaar worden toegevoegd, maar in het normale participium (e)drunken of het praeteritum wij drunken (dronken) hoort men die klank niet. Of, om enkele voorbeelden uit het Algemeen-Nederlands te noemen: zo gewoon de t is in post ‘pos’ (de visnaam), hulst, zo onmogelijk is de toevoeging van de -t na de meervouds-s. En men mag aannemen dat sedert nooit zijn -t zou hebben gekregen, wanneer -er nog als comparatief-uitgang was herkend.
Dat is om zo te zeggen een negatieve factor in de geschiedenis van de paragoge: bepaalde rubrieken van woorden blijven verboden terrein. | |
[pagina 266]
| |
Er zijn ook positieve invloeden aan te wijzen. De paragogische dentaal kon soms een bepaalde functie of expressieve waarde krijgen en daardoor in een groep van woorden min of meer vast en regelmatig worden. Een voorbeeld daarvan is de -d na het suffix -er in knoeierd, slapend, sufferd enz. met de bekende pejoratieve betekenisnuance. Gaarne wil ik toegeven dat dit -erd deels verzwakte vorm van -aard is. Maar wanneer wij vooral in het latere Nederlands telkens de nomina agentis op -er zien ‘verzwaren’ (gelijk Schönfeld Hist. Gr.3 § 146a het uitdrukt) tot -erd, dan dringt zich onweerstaanbaar de gedachte op, dat de bestaande fonetische neiging, als ik zo mag zeggen: is aangemoedigd doordat zij dienstbaar kon gemaakt worden aan de vorming van een nieuw suffix met een eigen gevoelswaarde. Misschien zouden we, met al de voorzichtigheid die in zulke aangelegenheden past, zelfs wel aan klanksymboliek kunnen denken: de emfatische versterking van het woordeinde is de uiting van het affect dat de spreker in zo'n woord wenst te leggen. Zo zou het verschijnsel van dezelfde orde zijn als een andere versterking als affectuiting, aan het begin van het woord, nl. de verscherping van v tot f in woorden als vies, fielt, vadsig. De gelijkenis is ver van volkomen, maar toch wel zo groot dat een vergelijking toelaatbaar mag worden geacht. In het geval -erd kan men met grond vermoeden, dat de fonetische neiging steun ondervond van, en steun verleende aan, het veldwinnen van het tot -erd verzwakte -aard. Zulk een steun of medewerking is geheel afwezig in te mijnent, te uwent, oudernieuwnederl. tot jouwent enz. Terecht beschouwt men deze uitdrukkingen als verkort uit te minen huse enz., al is de beperkte betekenis ‘huis’ niet meer te herkennen in te uwent of te onzent. De verruiming tot ‘in uw stad’, ‘in ons land’ enz. heeft een nauwkeurige parallel in de ontwikkeling van uitdrukkingen voor ‘thuis’ die ‘in het vaderland’ gaan betekenen, zoals eng. at home. Het vastworden van de -t in te mijnent zal wel samenhangen met het wegblijven van het substantief. Door de -t werd het ‘elliptische’ aan de verbinding ontnomen. Een te mijnen, te onzen had iets onvoltooids, deed nog een volgend substantief verwachten: door de paragoge kon op gelukkige wijze worden uitgedrukt dat de woordverbinding ‘af’ was, anders als soortgelijke uitdrukkingen, bv. te mijnen gerieve, te mijnen kantore enz. Zo kreeg de -t een functie in te mijnent, te onzent enz., en werd daarin vast. Enigszins anders is het met onzentwege, mijnentwege, uwentwil, | |
[pagina 267]
| |
zijnenthalve,Ga naar voetnoot1) maar ook hier is duidelijk te merken dat de woordverbinding met de t erin semantisch geïsoleerd is tegenover de lossere verbinding van dezelfde woorden zonder de t. Deze isolering is in het aaneenschrijven van de woorden terecht tot uiting gebracht: uwenthalve, onzentwege, mijnentwil e.d. worden als eenheden, als samenstellingen gevoeld. De gang van de ontwikkeling kan men moeilijk meer illustreren aan de verbindingen met -halve en -wege, daar deze vormen in het latere Nederlands vrijwel beperkt zijn tot zulke vaste verbindingen. Beter gaat dat met wil: in uitdrukkingen als naar uwen wil, volgens mijnen wil merkt men aan accentuering en andere factoren, dat wil hier nog als zelfstandig woord in ‘gewone’ betekenis wordt gevoeld tegenover het voor later taalbesef welhaast onherkenbaar geworden -wil in mijnentwil, uwentwil. Men schrijft mijnent, uwent enz. met -t. Er zou reden geweest zijn om -d te kiezen. Verbogen of verlengde vormen met d komen nl. dialectisch voor. In Overijsel (zie bv. Gunnink, Dial. van Kampen § 193) kent men vormen als mienṇde ‘het (of de) mijne’ dat is oenṇde ‘dat is de (of het) uwe’. Zulke vormen zijn blijkbaar uitgegaan van een toestand als Schuringa ons voor het dialect van de Groninger Veenkoloniën beschrijft (§ 173): een paragogische -t treedt op bij zelfstandig gebruik van de possessiva, die dan zonder lidwoord voorkomen, b.v. dei peerd'n waz'n onz'nt ‘die paarden waren van ons (de onze)’. In Kampen is ook de vorm mienṇde, oenṇde waarschijnlijk jonger dan een mienṇt, oenṇt. Zulke korte vormen worden bij Gunnink niet genoemd, maar ik weet zeer goed uit eigen herinnering, dat zij in het Drents Overijselse grensgebied voorkomen. Mienṇt, onzṇt e.d. zullen wel op te vatten zijn als de objectsvorm mijnen, onzen, waarachter de paragogische t kwam. En mienṇde, onzṇde kunnen uit | |
[pagina 268]
| |
de korte vormen zijn ontstaan naar het voorbeeld van de verbogen naast de onverbogen vormen van het gewone adjectief. Een dergelijke ontwikkelingsgeschiedenis zal ook hebben doorgemaakt Kampens disṇde ‘deze’. Blijkbaar is achter de objectsvorm disṇ de paragogische dentaal ontwikkeld en het zo ontstane disṇt is met de buigingsvokaal verlengd. Disṇt staat wederom niet bij Gunnink vermeld, maar komt niet ver van Kampen in Overijsel wel voor. Ook de Groningse Veenkoloniën hebben dizṇt, namelijk als meervoud van het zelfstandig aanwijzend voornaamwoord (Schuringa § 174). Wij zullen ons dus hier hebben te denken, dat de vorm dizṇ, waarachter de paragogische -t opkwam, niet de enkelvoudige objectsvorm, maar een meervoudige vorm was. Hetzelfde geldt waarschijnlijk ook voor het bovenvermelde onzṇt, op paarden betrekking hebbende. Fonetisch is het verloop intussen volkomen gelijk aan dat wat voor het overijselse disṇt en mienṇt werd verondersteld. Verder is uit het Gronings formeel te vergelijken goun'nt ‘enkele(n), sommige(n)’, eveneens een meervoud (Schuringa § 177): Ik heb mien appels op, hès-toe nog goun'nt? Op gevaar van te ver af te dwalen van het algemeen-nederlandse mijnent, onzent naar dialectische bijzonderheden, wil ik ook nog wijzen op de merkwaardige paragoge van -t achter hoe een, wat voor een. Het zwak geaccentueerde en weinig individuele een smelt volkomen samen met de voorafgaande woorden en de samenkoppeling wordt met de -t voorzien. Zowel te Kampen als in de Veenkoloniën komen vormen voor als hoeṇt, wafṇt of nog wat beter herkenbaar wat veurṇt voor. Kampen heeft hierbij dan ook weer langere vormen als hoende, wafṇde. Bij deze eigenaardige woekeringen sluit zich geredelijk aan sommigte ‘sommige’, dat in het Westnederlands voorkomt van Holland tot de taalgrens, maar evenzeer als de vorige bepaald dialectisch is gebleven. Prof. Van Loey noemt Hand. Kon. Comm. v. Top. en Dial. XI (1937), 294 voor het Brabants ook eenigte, en beschouwt beide terecht als voorbeelden van paragogische t. Het verschil met de juist besproken gevallen is gelegen in het woordeinde, dat hier spirantisch is. Maar het verloop is parallel. De -t zal namelijk het eerst ontwikkeld zijn in de onverbogen vorm sommig. Deze is tegenwoordig, nu sommige bijna uitsluitend meervoudig voorkomt, zeer zeldzaam, maar was in oudere taal vrij gewoon, zodat wij zonder bezwaar ervan kunnen uitgaan. Er ontstond dus eerst een sommigt en dit kreeg een verlengde vorm sommigte. | |
[pagina 269]
| |
Dichter bij het beschaafde Nederlands komen wij met dubbeld en enkeld. Beide zijn over het hele taalgebied, tenminste in Noord-Nederland, zeer verbreid en kwamen al in de middeleeuwen voor. Het ziet eruit, alsof dubbeld zich wel, evenals hd. doppelt, zou opgewerkt hebben tot beschaafd, of beter: zich in de algemene taal zou hebben gehandhaafd, wanneer de geschreven taal wat toegeeflijker geweest was tegenover de vorm met paragogische d. En altijd nog ligt dubbeld niet heel diep onder het beschaafde oppervlak: het kan er met enige gemoedelijkheid soms mee door. Voor de t in hd. doppelt denkt men wel aan invloed van gedoppelt. Onmogelijk is zulk een invloed niet, maar het is dunkt mij boven twijfel verheven dat de gewone paragoge ook, zo niet hoofdzakelijk of uitsluitend, in het spel is. Wanneer men aan samenstellingen zonder t, als doppelansicht, doppelpunkt, een argument ontleent vóór die invloed van het adjectivische gedoppelt, dan is dat nog geenszins overtuigend. Het ligt meer voor de hand de samenstellingen zonder t dááruit te verklaren dat in deze woorden de l, waarna de paragogische t zich kon ontwikkelen, niet aan het woordeinde stond. Hoe dit zij, voor het Nederlandse dubbeld bestaat geen grond aan iets anders dan paragoge te denken. Wilde men ook hier een participium mee aansprakelijk stellen voor de d, dan zou het verdubbeld moeten zijn, dat althans gewoner is dan gedubbeld, maar toch ook min of meer een geleerd woord is tegenover het volkswoord dubbeld. Het is daarom niet waarschijnlijk, dat dit laatste van verdubbeld invloed zou hebben ondergaan. En voor enkeld zou een dergelijke invloed in 't geheel niet zijn aan te wijzen, tenzij indirect via dubbeld als voorbeeld. Dicht onder het niveau van het beschaafd zweeft ook nakend, verbogen vorm nakende, eveneens sedert de middeleeuwen voorkomende op duits en nederlands taalgebied. Paragoge staat ook hier buiten twijfel: naken is de grondvorm. Dat de vorm met d zo grote verbreiding heeft gekregen - in grote stukken van het taalgebied is naakt volkomen onbekend -, is misschien deels te verklaren uit invloed van de participia op -nd(e), deels uit invloed van het verwante synoniem naakt, dat ook op dentaal uitging. Zulk een synoniem heeft niet gesteund bij de opkomst van stukkend uit stukken, dat men in ouder Nieuwnederlands nog vaak aantreft. Ook dit zou ‘bijna beschaafd’ kunnen heten. | |
[pagina 270]
| |
Het heeft zijn carrière wel voor een deel daaraan te danken dat het synoniem stuk zich lang afwijzend heeft gehouden tegenover de verbogen vorm: een stukke fiets is altijd nog gedurfd, terwijl stukkend zonder bezwaar tot stukkende wordt verlengd. Een paar gevallen van paragoge na -n, die algemeen aanvaard zijn, zodat de d-loze vorm tegenwoordig onmogelijk is, zijn ochtend en iemand. Bij ochtend is de neiging tot ontwikkeling van een occlusief gesteund door het voorbeeld van avond, gelijk ook morgen in vlaamse dialecten een d heeft gekregen.Ga naar voetnoot1) Bij (n)iemand zal de d, die ook in het Duits vaste voet gekregen heeft, wel gemakkelijker ingang hebben gevonden naarmate het tweede lid zich van man isoleerde, en met die isolering hand in hand zijn gegaan. Misschien mag men zelfs aannemen, dat de paragoge het eerst vat kreeg op de vorm (n)iemen, die met zijn doffe klinker in het tweede lid toont hoe de band met man losser werd. Vooral toen het eerste lid (n)ie, gelijk nog nie en je in het Nieuwhoogduits, zelfstandig voorkwam, kon het van expressieve kracht zijn de samengroeiing van de samenstellende delen en de semantische isolering daarvan tegenover de afzonderlijke woorden uiterlijk te symboliseren. Men kan daarbij denken aan voorbeelden als die scoonste die nie man ghesach tegenover niemant en sach oyt scoonre maghet.
Met sommigte en enigte waren wij al aan de paragoge van -t na spirant. De voorbeelden hiervan zijn vrij talrijk, vooral wanneer die spirant s is. Dat ik totnogtoe hierover weinig heb gesproken, is daarin gelegen dat mij geen gevallen bekend zijn dat deze paragoge een zekere functionele kracht heeft gekregen en daarmee gepaard gaande een zekere regelmaat binnen bepaalde woordrubrieken, gelijk wij dat bij de paragoge na l, n en r zagen. Hiermee zijn wij echter niet ontslagen van de plicht, de voorbeelden van t na s wat nader te monsteren. Geografische lijnen tekenen zich, gelijk in het begin al is gezegd, ten aanzien van de paragogische t niet scherp af. Het is | |
[pagina 271]
| |
dan ook weer niet anders als een indruk, wanneer ik meen dat men vooral in het westen gevallen ziet als wegt ‘weg’ (bij v. Loey t.a.p. ook oorlogt, ploegt), en vooral s-woorden als wast ‘de was, het wasgoed’, gast ‘gas’.Ga naar voetnoot1) Dat zou dan overeenkomen met de omstandigheid dat in het westen ook de neiging tot apocopering van -t na spirant (luch, vas) het sterkst schijnt, zodat wij hier het meest hadden de sfeer van onzekerheid inzake het woordeinde -st, waarin de paragogische hypercorrecte t kon opkomen. Mag die indruk onjuist zijn, zeker is het dat het Algemeen-Nederlands, dat toch vooral van de westelijke dialecten uitgaat, meermalen woorden met s + paragogische t heeft aanvaard. Ik noem voorlopig slechts hulst, rijst en kroost (dat wel identisch zal zijn met kroos: zie Supplement op Franck-Van Wijk i.v.). Wie zulke voorbeelden ziet, zou op de gedachte kunnen komen dat de neiging tot paragoge dienstbaar is gemaakt aan het wegwerken van lastige homonymie. Hulst zou immers zijn opkomst aan differentiatie tegen huls kunnen te danken hebben; rijst zou met zijn t voorkomen hebben dat de toch al lastige tweeling rijs-reis tot een nog lastiger drieling werd; kroost, waarin slechts etymologische bespiegeling nog identiteit met kroos kan doen speuren, zou door de -t op welkome wijze daarvan onderscheiden zijn. Zo zou ook aalt het gewonnen hebben - om nog eens een voorbeeld met andere eindklank als s te nemen -, omdat de visnaam aal hierdoor ervan gescheiden bleef; er was trouwens ook nog een aal ‘els’. Voor het Algemeen-Nederlands van vandaag zou die redenering vrijwel opgaan. Maar de gelijkluidendheid van rijs(hout) en reis ‘voyage’ bestaat lang niet overal en ook waar beide homoniem zijn, is die homonymiteit niet van zo heel oude datum. Zodat het drietal ten minste tot een tweetal inkrimpt. Ook is er in het Oosten een vrij uitgestrekt gebied waar aalt (koepis) en aal ‘paling’ in klinker verschillend zijn. Maar ook al houdt men alleen met het Algemeen-Nederlands rekening, dan moet men toch niet te gauw en te gemakkelijk met ‘homonymofobie’ opereren. Want als de vrees voor homoniemen hier en daar tot paragoge leidt, dan zou men omgekeerd verwachten dat diezelfde vrees van paragoge zou weerhouden, | |
[pagina 272]
| |
als daardoor homonymie ontstaat. Dit nu is lang niet altijd gebeurd. Zo heeft borst ‘jonge man’ zijn t gekregen niettegenstaande er al een ouder woord borst met t bestond. Wèl geloof ik te mogen aannemen dat de aldus ontstane homonymie ten slotte toch weer de hoofdoorzaak is geworden van de ondergang van borst ‘jonge man’. Want die ondergang is niet verre meer. Wij kunnen een flinke borst of een kloeke borst haast niet meer anders gebruiken dan als schertsend archaïsme. De samenstelling adelborst staat natuurlijk steviger. Evenzo heeft de visnaam pos veelal een t gekregen, niettegenstaande het daardoor met een ouder post gelijkluidend werd. Misschien telde aan de semantisch volgeladen boom van het woord post een enkele betekenis meer of minder niet zo zwaar! Zulk een vergoelijkende omstandigheid kan men niet aanvoeren bij het woord schoft, dat met zijn hoogst ongunstige betekenis geen beletsel heeft gevormd voor de paragoge van -t in het hoogst onschuldige woord schoft ‘deel van een arbeidsdag’. En hoe vast de t in dat laatste woord gegroeid is, toont de afleiding schoften. Er blijven dus gevallen over, waar wij geen bepaalde reden kunnen aanwijzen voor de aanvaarding van de vorm met paragoge in het Algemeen-Nederlands. Aan de genoemde kan men nog wel enige onzekere voorbeelden toevoegen. Wie zal bv. kunnen zeggen waarom arend zijn d, en burcht zijn t gekregen heeft? Ik wil besluiten met een vorm waarover althans wat te zeggen is, en zelfs vrij veel, omdat het wellicht het meest gecompliceerde geval is van alle die wij totnogtoe bespraken. Namelijk het praeteritum placht uit plag bij plegen. Reeds in de middeleeuwen komt het een enkele maal voor, maar tot in de 19e eeuw ziet men de t-loze vorm er nog naast. De definitieve overwinning van placht is dus van jonge datum. Het vroege voorkomen toont aan dat de paragoge-neiging de eerste aanloop veroorzaakte. Maar de late beslissing geeft ons het recht invloed toe te kennen aan recente omstandigheden. Zulk een omstandigheid is misschien de zeer gewone verbinding met te + infinitief. Uit plach(t) te.... is gemakkelijk een placht te abstraheren, wanneer dit ook om andere redenen een kans maakt. Voorts is stellig van invloed geweest het steeds losser verband met plegen. Het is niet zo zeldzaam tegenwoordig, dat Nederlanders van enige ontwikkeling even moeten nadenken eer zij zich duidelijk hebben gemaakt, dat placht de verleden tijd is van plegen. Het verband laat trouwens | |
[pagina 273]
| |
meermalen de opvatting als praesens toe.Ga naar voetnoot1) Voorts kent men het meer normale plegen als zwak werkwoord: plegen, pleegde, gepleegd. Wanneer nu niet meer een praesens plegen steun verleent aan het praeteritum plag, wordt de kans groot dat in de concurrentie tussen plag en placht het laatste wint. Bracht en dacht kunnen daarbij uit de verte van zwakke invloed zijn geweest. Den Haag, Mei 1938. C.B. van Haeringen. |
|