De Nieuwe Taalgids. Jaargang 32
(1938)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 241]
| |||||||||||||
Religieuse elementen in Gorter's ‘Mei’, op grond van een bespreking van de meicritiek.‘Waar wij weten, dat getwijfeld wordt aan God en Godsdienst, waar wij dien bestreden zien, waar wij horen dat een nieuwe weg ter waarheid wordt gewezen en veel leugenachtigs verworpen wordt, daarheen te ijlen is onze plicht.’ (Herm. Gorter in Scriptie over WoutergeschiedenisGa naar voetnoot1) I). Na alles, wat over Gorter's Mei geschreven is, van Kloos' bewonderende aankondiging tot de uitvoerige behandeling van het handschrift door mevr. Langeveld-Bakker, de pen op te nemen om nòg iets en iets oorspronkelijks over dit straalpunt in het werk van Gorter en van de Beweging van '80 te zeggen, lijkt vermetel. Veel van wat ik zeggen ga, is ook reeds in andere vorm door den een of ander gezegd; toch zijn er in de critiek onopgeloste problemen gebleven; en ik meen, dat de zijde, waarvan ik dit werk in het geheel van Gorter's werk en in het geheel van de Beweging van '80 tracht te bezien, nieuw is: nl. in het onderzoek naar en de vaststelling van zijn religieuse elementen. | |||||||||||||
- De onkerkelijkheid van '80. -De onkerkelijkheid van '80, aangewezen in een van de eerste Litteraire Kronieken van Kloos,Ga naar voetnoot2) heeft tot nog toe niet veel aandacht getrokken, noch van wie de ‘Onkerkelijkheid in Nederland’ bestudeerde, dr. P.J. Kruyt (zo weinig is blijkbaar de poëzie cultuurfactor voor den sociograaf), noch van de litteratuurhistorici. Slechts DonkerGa naar voetnoot3) en twee vrijzinnige dominees (Proost en MeyerGa naar voetnoot4) wijdden er aandacht aan. | |||||||||||||
[pagina 242]
| |||||||||||||
Meer is deze onkerkelijkheid toch zeker geweest dan een zuiver literair verzet tegen de beruchte predikantenpoëzie. De nieuwe opbloei, die '80 was, de nieuwe, frisse en heerlijke kijk op het rijke leven, stond als zodanig tegenover het kerkelijk Christendom, dat verweten werd, het volle leven en zijn door de zinnen ingedronken heerlijkheid niet erkend te hebben en niet in zijn geloofswereld te hebben opgenomen. Het was een definitieve afrekening met de oude kanselgeest en stijl, waar de nieuwe generatic zich natuurlijk los van voelde, nadat de voorgaande generatie door gestage kritiek de kerkelijke positie had ondergraven: Huet, Multatuli, Van Vloten, Vosmaer en Pierson. Mede als uiting van de wens van de intellectuele klasse tot ontvoogding van de kerkelijke suprematie (KnuttelGa naar voetnoot1)) is ‘Tachtig’ nà de materialistische geest van de zich steeds verder ontwikkelende natuurwetenschappen, nà de Bijbelcritiek en naast - en weldra ook tegenover deze - nu de dichterlijke bevrijding van die kerkelijkheid, in naam van de dichterlijkheid en het nieuwe levensgevoel zelve: de geest van ‘Windekind’ tegen die van ‘do man in het zwart’.Ga naar voetnoot2) Zo deed ook de moderne verbeelding als goddelijke mythen - want ondanks onkerkelijkheid en onchristelijkheid ‘gaat door de poëzie van '80 een tred der goden’.Ga naar voetnoot3) - eerder herleven de klassieke en Noorse verhalen, resp. vol heerlijk en blij aards schoon en ruwe geweldigheid, dan de vergeestelijkte, ascetische Christelijke, een spleet in de gehele Europese cultuur, op moderne wijze weer aan het daglicht komend. De natuurverbeelding van den dichter wijst hier de Christelijke geloofswereld af, zoals de natuurwetenschap dit gedaan had. Merkwaardig, dat een uitvloeisel van de natuurwetenschappelijke geest in de literatuur, nl. de naturalistische beschrijvingsmethode, in Nederland samengaat met de bloei van het irrationele in de literatuur, de dichtkunst, zo beide - hoe tegengesteld ook en weldra in conflict - in nieuw levensgevoel modern optrekkend tegen het als onmodern en onnatuurlijk besefte geloof, met déze gelijke elementen, dat het beide te doen is om waarheid, den één de werkelijkheid, den ander de schoonheid, gelijk om ‘zuiverheid’, directheid en nauwkeurigheid. | |||||||||||||
[pagina 243]
| |||||||||||||
Maar een metaphysische behoefte bleef en klonk hierin door: zoals een later socialisme de godsdienst zou annexeren, werd hier de poëzie, de schoonheid, de vrouw, de natuur, de ik-heid vergoddelijkt, werd de poëzie hier ‘de plaatsvervangster van de Christelijke eredienst’ (VerweyGa naar voetnoot1). En merkwaardige bezinning hierop vond plaats in de laatste jaren van de grote Nieuwe Gidsperiode, zowel tot uiting komend in de polemiek als in de aard van het creatieve werk van ± 1895. Kloos deed een machteloze poging het individualisme tot een religie te verheffen; Van Eden doorzag de onrijpheid van dit alles en verwierp al deze schijngoden voor wat dieper en waarder voor hem God was (o.a. in het ‘Lied van Schijn en Wezen’). En naast en na de rumoerigheid van de polemiek, die de hoofdmannen tegenover elkaar doet staan in levens- en wereldbeschouwing, vertoont zich de bezinning in het edele, stille en wijze werk van de nu volgende grote generatie: tans naast het nieuwe geluid in Verwey's ‘Aarde’ en Van Eeden's ‘Lied van Schijn en Wezen’: Boutens' klaarte, verhevenheid en diepzinnigheid, Leopold's aandoenlijke stilte en de ‘Sonnetten en Verzen in Terzinen’ van Henr. Roland Holst, die stem vol wijsheid, zoveel wijzer dan de 80'er woordenpraal: die wil spreken van 't eeuwig vaste in de dingen, want: ‘het gezicht van een God heeft de tijd gebleekt’Ga naar voetnoot2), frappant woord! Een proces van vergeestelijking zet zich door, als in de schilderkunst van Maris tot Toorop en in het werk van Verster zichtbaar is.Ga naar voetnoot3) Ook bij Gorter is er in deze tijd bezinning en vergeestelijking: na de heerlijke bloei van Mei en het vastlopen in de sensitivistische exaltatie de religieuse kalmte in de kenteringssonnetten, het vechten om een levensbeschouwing in het Spinozistische werk. Merkwaardig parallel aan die van de andere 80'ers gaat de ontwikkeling van den domineeszoon Gorter, die in zijn jeugd al de door zijn vader verlaten kansel uit het oog verloor, maar die | |||||||||||||
[pagina 244]
| |||||||||||||
als jeugdherinnering godsdienstige wijding in zich meedroegGa naar voetnoot1) en God zoeker bleef; van wien het merkwaardige woord is, dat ik boven dit opstel plaatste en wiens conceptie tenslotte groeide van natuurliefde en zielzucht tot een verheerlijkt beeld van éénheid van Heelal en Mensheid. In hoeverre is in ‘Mei’ iets te zien van een begin van deze religieuse ontwikkeling van Gorter en in hoeverre typeert zij mede de groei van de religieuse gedachte in de beweging van '80?Ga naar voetnoot2) | |||||||||||||
- De zin van ‘Mei’. -Terecht is gezegd, dat in ‘Mei’ alle strekkingen van de beweging van '80 op de schoonste wijze zijn samengevat. Als godenmythe en natuurverbeelding is het te vergelijken met Okeanos en Persephone en Van Lennep's Hyperionvertaling, in natuuren liefdesgevoel resp. met de Kleine Johannes en Perk's en Kloos' sonnetten, in vrijheidszucht - en tragische onmogelijkheid tot vereniging - met Van Eeden's Noordenwind en Perk's Iris, in levensliefde en gloed, in schone zegging met al het werk van '80. Juist ook voor de diepere roerselen van '80 is het voorbeeldig, naar ik meen. Want méér was het voor de diverse beoordelaars dan een schoon natuurgedicht: het is een levensgedicht; meer is het dan een jubeling: in het hier beschreven onbevredigd blijven van liefdesonrust en godsstreven is het een tragisch gedicht. Of is het onjuist, een zin te zoeken in de bekoring van dit schone verhaal? | |||||||||||||
Het Briefje.Het briefje, 23 Maart 1889 door Gorter aan zijn oom geschreven, waarin hij zich verontschuldigt over ‘het beetje vage filosofie’, waarin hij zegt, dat hij slechts iets wilde maken van heel veel licht en mooie klank, zou het doen denken en maakt voor Stuiveling een eind aan veel bespiegeling.Ga naar voetnoot3) Ik meen, dat aan deze uitlating niet te veel waarde moet worden gehecht, om de volgende redenen, die liggen tweeledig: | |||||||||||||
[pagina 245]
| |||||||||||||
I. In het briefje zelf.a. Men moet een zekere reactie op de onbekende brief van ds. K. Gorter en de oom-neefverhouding in aanmerking nemen. b. De toon van dit briefje is bijzonder bescheiden: hij gelooft niet, dat hij er al is; kon toen nog niet beter. Meer zou Gorter zich tegenover zijn werk zeer bescheiden tonen: hij geloofde tijdens zijn studententijd ook nog niet aan zijn dichterschap.Ga naar voetnoot1) De opmerking, dat er ‘bij ongeluk’ ‘een beetje filosofie’ in het werk steekt, die ‘vaag en onvast’ is, is ook te zien als uiting van deze bescheidenheid. Wel meer stelt Gorter de zaken wel eens wat simpel voor en overschat hierin, wat hij in het bewustzijn hiervan ervaart.Ga naar voetnoot2) Hoe onbetrouwbaar is overigens vaak, wat een dichter zegt over zijn eigen werk! | |||||||||||||
II. In het gedicht zelve:a. Het is toch onbetwistbaar, dat hier iets meer wordt gegeven dan een ‘Persephone’ of ‘Okeanos’. Er zit een lyrisch, dus subjectief element in dit gedicht. Zozeer, dat hij meeleeft met de door hem geschapen gestalten: hij ondergaat zijn schepping soms lijfelijk (L.B.), hij, met iets in zijn stem van Balder, hij in Mei en met Mei, die haar tocht in ademloze spanning volgt: Balder zegt ons meer, is volgens zijn zeggen - zijn Balderlied - meer dan een willekeurige mythologische figuur. Ook volgens wat het handschrift ons leert, heeft hij tegen een overwoekering van het mythologische element gewaakt (L.B.). Het gedicht is uiting van een gevoelsleven: een levenswaar dichter is Gorter vóór alles: zoals hij hier de èigen Hollandse natuur geeft, die hij in ‘orgiën met de natuur’ is gaan bewonderen,Ga naar voetnoot3) zo zijn Mei en Balder hem nastaande wezens. b. Er komen in ‘Mei’ telkens gedeelten voor van algemeenmenselijke, wijsgerige bespiegeling: van na de ‘betovering’: ‘mijmering’, waarin de zeker primitieve, maar zeer natuurlijkmenselijke filosofie van Gorter zich uitspreekt.Ga naar voetnoot4) c. Mei is behalve een ode aan de natuur, een ode aan de ziel De overeenkomst met Verwey's ‘Cor Cordium’ in strekking en in woorden zelfs hier en daar is treffend, en zeker niet wille- | |||||||||||||
[pagina 246]
| |||||||||||||
keurig. De culturs der ziel in eenzaamheid was een algemeen 80'er individualistisch gegeven; het bevroeden van een onbewuste sfeer der ziel iets typisch voor '80 en de wereldbeschouwing van haar verwante filosofen (Von Hartmann).Ga naar voetnoot1) | |||||||||||||
Conclusie:Zowel uit het briefje als uit het gedicht zelve zijn dus conclusies te trekken, die tegen Gorters eigen opvatting van het gedicht ingaan. Zeker zijn wij hierdoor gewaarschuwd niet te veel te ‘hineininterpretieren’ en een bewust schema had hij zeker niet voor zich (als Van EyckGa naar voetnoot2) denkt): maar er is hier sprake van een levensgevoel, waarin opvattingen van zijn tijd en groep waren opgenomen, die in de verbeelding van dit werk een bepaalde neerslag vonden.
Zo blijft de symboliek vaag, uitstralend naar verschillende zijden (H.R.H.Ga naar voetnoot3), wordt geen allegorie. Tot de schoonheid van het werk droeg dit bij,.... maar het leidde ook tot de verschillende opvattingen, die over ‘Mei’ in de loop der tijden zijn gegeven, die veelal parallel lopen en naast elkaar te zien zijn, en die ik hier even wil samenvatten: A. 1. De tocht van ‘Mei’ van uit zee de duinen, het Hollandse land in, steeds dieper tot in de zwaardere Zuidelijke zomer-berg-natuur van het tweede boek, waarin het zwoele, opstormende verlangen als in een onweer losbarst, tenslotte in het derde boek weer in de rustige sfeer van het stadje aan de rivier. Dit is dus tevens het voortschrijden van de Meidag en van de Meimaand, van frisse lente met haar popelende verwachtingen tot de zoele zomer met haar drukkende en onbevredigd blijvende verlangens. Niet alleen ‘naturalisme’ of ‘zinnelijke bekoring’ is dit dus, maar de uitwendige en innerlijke gang van elke Meimaand in ons, jonge mensen. 2. De ontluiking van een jong leven (opvatting van Stuive- | |||||||||||||
[pagina 247]
| |||||||||||||
lingGa naar voetnoot1) van de onbewuste verbondenheid met het leven in de natuur, deze vreugdevol ontdekkend, tot de dromerijen, het liefdesverlangen, de zielsontdekking en het godsstreven van een volgende periode. B. Op deze grondgang van het verhaal baseren zich dan de volgende opvattingen over de tragische wending in het tweede boek: 1. Betreffende de hier uitgesproken onmogelijkheid tot uitbeelding van de ziel in haar absoluutheid: de zgn. openlijke doodsverklaring van de poëzie in 't algemeen en van die van '80 en van Gorter in het bijzonder: een opvatting van Verwey en DonkerGa naar voetnoot2), door StuivelingGa naar voetnoot3) afdoende bestreden. Er is hier eerder sprake van een resignatie, een constateren van het relatieve van alle kunst. 2. De onmogelijkheid, dat alles wat aards is, de goddelijke staat der ziel zou weten te beërven. Te veel is m.i. gezegd dat de scheiding tussen het physisch gebied en de ziel absoluut zou zijn: a. Terecht wijst mevr. L.B. er op, dat ook in de gedeelten van zinnelijke bekoring, de gevoelssfeer veelal doel is.Ga naar voetnoot4) Er is een voortdurende innerlijke bewogenheid, een zielemuzikaliteit. Zoals de gang van de Meimaand hier wordt uitgebeeld, voor ons, met hèèl ons jeugdig hopen en voelen, voor ons als gehele mens: niet alleen physische bekoring, maar ook de ziel wordt hierin geroerd. In de gedeelten vol gretige, dionysische verrukking tot een jubilatie, inniger in de vele gedeelten van stille, soms lome, weemoedige stemming, waar mens en natuur samenstemmen, in het derde boek natuurlijk het meest! b. Ook in het verlangen van de ziel naar volkomenheid, naar een wereld van het absolute is naast een element van scheiding, ook iets, dat de ziel verbonden houdt met de gehele mens. Zeker, de absolute bevrediging blijft uit, de absolute staat der ziel blijft een tragische onmogelijkheid, maar de ziel blijft aan den mens met zijn eeuwig, hoger verlangen, en er blijft een mogelijkheid, dat dit hogere, juist in wie de ziel het meest voelen (de vrouwen, de dichters, de kinderenGa naar voetnoot5) doorklinkt. Zo ademt het | |||||||||||||
[pagina 248]
| |||||||||||||
derde boek een geest van droefheid, maar tevens van resignatie: Mijn ziel kon niet denken, wat ze zou zijn
Als zij had geen behoefte aan anders en meer
Dat kan geen mens!Ga naar voetnoot1)
Verkeerdelijk vat mevr. L.B. dit op als: ‘hij kon met zijn verstand niet overdenken, wat hij in zijn verbeelding had beleefd’.Ga naar voetnoot2) Dit voert ons m.i. tot de juiste opvatting, dat hier niet zo zeer de scheiding ligt tussen natuur, zinnelijkheid en ziel of tussen verstand en verbeelding en gevoel, als wel tussen aardsheid en goddelijkheid. Het volkomen menselijke is degrondtoon en slottoon van Mei, dat een gedurig verlangen inhoud naar het goddelijke, dat nooit absoluut bevredigd zal worden. Later zal Gorter het, merkwaardigerwijze in ‘Pan’, waar juist mensen tot goden worden ‘in hun gouden gaarde’, als volgt uitdrukken: ‘Dat is het onderscheid tussen god en mens,
Dat de mens heeft altijd gemis
God is een vervulde wens.’Ga naar voetnoot3)
| |||||||||||||
Balder.De absoluutheid is verbeeld in de Balder-figuur, terecht door mevr. L.B. een lyrische figuur genoemd, waarin tal van mogelijkheden latent aanwezig zijnGa naar voetnoot4) en waar dus inderdaad nog iets anders wordt uitgebeeld dan een staat van volkomenheid. I.P. de VooysGa naar voetnoot5) onderscheidde daarom reeds een Mei-Balder, een Iris-Balder, droef om de onmogelijkheid van vereniging en een Cor-Cordium-Balder. Eerst was hij gewoon god, als Mei en ieder sterveling vreugdevol reagerend op de wereld: hij is hier in de natuur in de morgen, de vogelstem boven de aarde, het ratelen der bladeren, het lachen in glanzend waterGa naar voetnoot6): dus in de fijnste zinnelijke bekoring, waarin een verder reikend verlangen ligt, heenwijzend naar iets goddelijks, waarin de ziel zich herkent. Maar hij is weggegaan van de goden: door Stuiveling terecht | |||||||||||||
[pagina 249]
| |||||||||||||
symbolisch opgevat. Merkwaardig, hoe ook hier, naast Emants' werk en Van Lennep's Hyperion-vertaling - met een diepere moderne zin ook in Van Eeden's ‘Broeders’ en Kloos' ‘Verleden, Heden en Toekomst’ - sprake is van een ‘Godenschemering’! Op zekere morgen, blind ontwaakt, groeit hij tot een metaphysisch wezen: de absolute wezenlijkheid der ziel (D.Ga naar voetnoot1), de Goddelijke Individualist, projectie van de ‘Cor Cordium’ in het goddelijke, tevens het meest perfecte beeld van het zuivere Expressionisme. Hoe kwam Gorter tot het scheppen van deze Balderfiguur: waar ontleende hij deze aan? Ik veronderstel, dat naast de invloed van Wagner, Emants' Godenschemering als voorgaand Nederlands epos met Noorse elementen invloed moet hebben uitgeoefend: a. Hier is Balder de stralende zonnegod, de God van de warmte ook de God van het gevoel, die ook ‘zoete hoop schenkt aan het maagdelijk hart’Ga naar voetnoot2). Ook in ‘Mei’ is hij (daarom) de bij de vrouwen geliefde en geldt dit als het heerlijkste en kostbaarste van dit leven: Weet iemand, wat op aard het schoonst is.
‘Waarom hij lief heeft, wat rondom hem leeft, -’ etc.
‘het is het vuur, de warmte, 't is de zon’.
b. Hij is en wordt in ‘Mei’ meer: van de vreugdebrengende, de verheugende: de verlangde tegenpool van alle geluksverlangen, zo tot de gelukzaligheid zelve (Hugenholtz). Op te merken is, dat bij Emants dit wel geheel niet het geval is, maar dat er hier toch ook over een nieuwen Balder wordt gesproken: in Jezus worden Balder's zachte trekken weergevondenGa naar voetnoot3), een Christelijke noot, in Mei misplaatst, maar die Gorter medegebracht kan hebben tot 't scheppen van een nieuwen Balder. Zo is Balder geen statisch ideaal, maar vol innerlijke dynamiek, en hybridisch: verlangen en vervulling, verlangen, waarvan de vervulling niet goed voorstelbaar is. Dit leidt tot een enkele contradictio in terminis: het Balderrijk hangt in letterlijke en figuurlijke zin in de lucht; het muziekrijk wordt weergegeven in tevens zeer visuele gedeelten en wordt tot slot door zijn Machtige zelf failliet verklaard. | |||||||||||||
[pagina 250]
| |||||||||||||
Juist het vinden van deze onbevredigende godheid, die eenzaam als een hoge kolom boven de aarde en de ‘Mei’ uitsteekt en zich in het onzienlijke verliest en daarbij de aarde loslaat, moet Gorter het onbevredigende, het onvolkomene van deze primitieve levensvisic hebben duidelijk gemaakt en moet hem hebben doen streven naar een afgeronde levensbeschouwing, een alles omvattende en doordringende Godheid, één groot Ideaalbeeld van aardse en goddelijke wereld. Dít was een heerlijk eenzaam Ideaal, dat ‘Mei’ en de mens niet hebben weten te veroveren. De ziel heeft te hoog gewild, in opperste exaltatie het lichaam achterlatend, zoals dit later in Spinozistische tijd herhaald zou worden.Ga naar voetnoot1) Het ideaal geluksland is een onbereikbaar ideaal gebleken: Mei en Balder, dat was een schone droom
Dan konden wel stil liggen de demonen.Ga naar voetnoot2)
| |||||||||||||
Welke religieuse elementen?Later zal Gorter op de volgende wijze op deze periode terugzien: ‘Mijn ogen, die God niet wisten, zagen om vreugd naar schepselen en vonden lijden, ik trad de dood veel passen nader’.Ga naar voetnoot3)
Toch is ‘Mei’ niet geheel goddeloos: er zijn religieuse elementen, althans trekken, die aan het religieuse raken en die zeker in de religieuse ontwikkeling van Gorter betrokken moeten worden. Ik ga ze nog even na: 1. In ‘Mei’ blijkt Gorters ‘geluksvolle opzwaai in de natuur’ (Coenen): is hier van religie te spreken, dan is zij voor alles ‘in de openlucht geboren’ (in ‘Pan’ geeft Gorter het godsgevoel | |||||||||||||
[pagina 251]
| |||||||||||||
weer bij het aanschouwen van een vergezichtGa naar voetnoot1): een gevoel ook van het wonder van de natuur en van een eenheid van de natuur en steeds zal de natuur, het heelal de centrale heerlijkheid blijven in Gorters religie. In een latere tijd zal de natuur ook in een goddelijke eenheid zijn opgenomen.Ga naar voetnoot2) 2. In ‘Mei’ blijkt het verlangen naar volkomenheid, dat Gorter zou blijven bezielen tot in zijn Spinozistische en socialistische periode toe: ‘ik was een jongen met te groot verlangen’. De geluksvolkomene wereld van ‘Pan’ is zo de logische volwassen uitbouw - universeel en gesloten - van de Balder-puberteitsdroom. 3. Hier wordt gevoeld a. het mysterie van de ziel: aan het Hogere wordt geraakt in de diepste diepten van de onbewustheid; er is hier sprake van een zielerijk, van een ‘andere wereld’, die in zijn absoluutheid de mens niet vermag te beërven. b. het mysterie van de vergankelijkheid, de dood, de ondergang van al het in scheppingsdrift geschapene en driftig levende, waartegen iets eeuwigs wordt gesteld, dat echter voor den mens zó niet weggelegd is. Dit alles een leed brengend, dat tot het | |||||||||||||
[pagina 252]
| |||||||||||||
onvermijdelijke van de wereld schijnt te behoren, geheel volgens de gedachten van Schopenhauer, Hartmann en Bolland (Verwey wees hierop in zijn colleges). In het derde boek vooral spreekt een levensdroefheid, waar vooral de oudere mensen vol van zijn. Vol is dit boek van de dood: ‘Hij alleen kan ons troosten’ (reeds in het eerste boek)Ga naar voetnoot1), de enige weg, waar slechts ‘sterven de kinderen van wensen en verlangens’. 4. Maar dit wordt dan ook in berusting aanvaard. Hier is een rust, die als preludeert op de religieuse harmonic van de latere sonnetten; en rustige beelden, vast en krachtig, komen hier als in die sonnetten naar voren: ‘Zoals op zomermorgen binnenzeilen
De grote zee een schip komt, zwaar met zeilen
Maar licht zich heffend op der golven vloed
Het hoofd in 't reine, in het schuim de voet’.Ga naar voetnoot2)
Dit is de enige plek, waar de naam van God, van God den Vader genoemd wordt.Ga naar voetnoot3) Hier voelen we iets van een anderen Gorter, dan den strever naar het Hoge en Koele Ideaal van Volkomenheid: een religieuse ziel, die door en achter de scheppingsdrift, de onrustige activiteit van mensen en goden, allen ‘zonen van Onrust’, achter het leven: die ‘oven, waar het helvuur blaakt’,Ga naar voetnoot4) goddank eindelijk de vrede gevonden heeft. | |||||||||||||
Conclusie betr. ‘Mei’ en Gorters verdere weg:Een gesloten wereldbeschouwing achter ‘Mei’ te stellen, is zeker dus onmogelijk; zij is on afen primitief. De filosofie en de filosofie van de kunst, zoals deze in dezelfde tijd uitgesproken werd in de ‘Nieuwe Gids’,Ga naar voetnoot5) was resoluter dan de poëzie: hier blijkt niet openlijk, dat stof en lichaam de uitwendige schijn zouden zijn van de Al-Ziel (ZijderveldGa naar voetnoot6)), God en wereld elkaars tegenstellingen en de onbewuste natuur en de bewuste geest twee uitingen van het Al-Ene. Juist deze breuk | |||||||||||||
[pagina 253]
| |||||||||||||
zal Gorter willen helen: hij, die juist zo zeer behoefte had aan een gesloten systeem, moet niet met de eenzame Balder-toren boven zijn Meiaarde tevreden zijn geweest (zoals hij ook in het briefje aanduidt: ‘hij wist toen nog niet beter’Ga naar voetnoot1). Een alles omvattende God wordt hier ook niet gevonden (ThomsonGa naar voetnoot2) en een Christelijke zeker niet. Toch, al draagt ‘Mei’ in verschillende opzichten een agnostisch karakter, er is hier en daar een verwondering en een overgave, die religieus getint is, waardoor het louter negatief oordeel van Proost en Meyer onjuist is te noemen, en ook dat van mevr. Langeveld Bakker.Ga naar voetnoot3) - Zeer juist noemt Henriette Roland Holst ‘Mei’ het werk van Gorter, waarin alle verschillende elementen van zijn later werk nog in een schone eenheid onder een sluier van onbewustheid, als ‘een nest met jonge vogels’ zoet bijeenliggen.Ga naar voetnoot4) We vinden deze elementen in zijn later werk terug, ontbonden, met een eigen bestaan, waardoor de schone harmonie verbroken is, die het geheim van ‘Mei’ is. Na het schone vastlopen in, het schrijnen van de sensitivistische verzen, waaruit een droge levenshonger en moeheid, een uitputting, een tot een exaltatie geworden wanhopig verlangen om levensbevrediging blijkt, komt Gorter tot een alles omvattend afgesloten systeem in zijn Spinozistische verzen en tot een innige gemoedsvrede in de kenteringssonnetten,Ga naar voetnoot5) een godsdienstige | |||||||||||||
[pagina 254]
| |||||||||||||
‘Mei’, de innigheid van de kenteringssonnetten mist. Iets van het wonder is verdwenen in deze wereld van bewustheid, waarin alles het tegendeel is van het zoekende, het heenwijzende van ‘Mei’. Zelfs de droefheid van de vergankelijkheid is element geworden in zijn positivistische wereldbeschouwingGa naar voetnoot1) en er is geen bevreemding over de ziel en geen plaats voor leed: hier wenkt slechts een blijde, zekere toekomst. De Jubel en het Ideaal bleven; het Raadsel verdween. En Gorters ster fonkelt kristalhelder, in mannelijke vastheid en klaarheid, over de wereld van het Nederlandse socialisme, naast die ster van die andere grote socialist, Henriette Roland Holst, juist deze mild-rood stralend, in vrouwelijke overgave, beide fenomenaal tot op onze tijd. Wassenaar. P. Hoekstra. | |||||||||||||
Slotstelling:De kennis van de kracht en de aard van de religieuse tendenzen in Gorters werk, blijkt een noodzakelijke voorwaarde, om het werk van dezen groten dichter als een levenseenheid te begrijpen. |
|