De Nieuwe Taalgids. Jaargang 32
(1938)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 216]
| |
Naamvalsbegrip bij een inspecteur en bij L.A. te Winkel.Een oud-inspecteur trad in Januari 1938 op voor de Vereniging van Leraren in Levende Talen en sprak toen (blijkens de afdruk van zijn rede in Levende Talen Febr. 1938) over de kwestie Naamval. Daardoor kwam die kleine zaak op een hoog plan, want Spreker had het toen niet alleen over ‘het onderwijs in het Nederlands’ zoals het in de titel van zijn rede luidde, neen, hij sprak ook over de moraal: ‘de didactiek reikt hier de hand aan de moraal’, verklaarde hij uitdrukkelijk. (L.T. 25). Wat daarmee dan de Naamval te maken heeft? Die moraal zag Spreker in het geding treden zo dikwijls de leesles goed wordt gegeven, namelijk als het een openlijke strijd van de leraar wordt tegen het lege woord en een aanbeveling van het zinvolle. Om van zo'n leesles een voorbeeld te geven, ontrolde Spr. ‘een Nieuwtestamentisch tafereel’, een openbare les door ‘de evangelist Filippus’ (L.T. 25). Welnu, dacht Spr. later, ook in vreemde talen zit zin en onzin, dus stof voor ‘didactiek en moraal’; maar om dan die talen goed te verstaan, moet een Nederlands lezer soms meer verstand van naamvallen hebben dan hem door zijn eigen taal gegeven wordt. Daarom ‘juich ik toe’, zegt Spr., dat in Nederland ‘naamvalsfuncties worden aanvaard’, ook al beantwoorden daar geen naamvalsvòrmen aan. Zo'n vorm is bijvoorbeeld niet te zien in Ik zag een leerling, wel in Ich sah ein en Schüler; daarom, dacht Spr., is het goed, als, reeds vòòr de Nederlander Duits leert, hij ook in een leerling een ‘vierde naamval’ leert zien, althans een vierde-naamvalsfùnctie; dan staat hij later niet zo vreemd voor dezelfde naamval in het Duits. Practisch dus, luidt het in diezelfde gedachtegang, deden altijd de ouderen onder ons als ze ook in het Nederlands schreven Ik zag een en leerling; en al achten wij dat nu (om een term van Van Lennep te gebruiken) voorzangers-Nederduits, we prijzen toch nog altijd een broertje van dat een en, namelijk in ik zag den leerling, ja ook in ik zag den vis, den boom; dan kan zelfs de leraar in de Natuurlijke Historie meehelpen om het de vreemde-taalleraar gemakkelijk te maken. Dat keurde eens De Nieuwe Taalgids III af; maar daarom juist | |
[pagina 217]
| |
moest de inspecteur zich thans tegen ‘zeker tijdschrift’ keren, voorlopig alleen wat de taal er van betrof, ‘pathetisch’ noemde hij die (L.T. 37). Toch lag er in dat korte vonnis veel besloten, want te voren had Spr. het woord ‘pathetisch’ gebruikt in een verband dat er heel wat zin aan gaf. Hij omschreef toen a.h.w. zijn levenshouding, in aansluiting aan een leesles van Filippus: Ben ik, vervolgde Spr. toen, ‘een zwartziener, zo ik Filippus' les voor deze tijd van bijzonder belang acht? Deze tijd van de veelszins holle fraze of van - nog erger - het dikwijls pathetisch lege woord; van marktgeschreeuw en - nog erger - katheder- gebral: een tijd waarin vrijheid van drukpers wordt uitgelegd als een vrijheid voor ieder om te schrijven en te doen drukken, ook waar hij niets te zeggen heeft, of - nog erger - slechts onzin’ (L.T. 25). Dat de inspecteur het recht heeft van een auteur vooral zin te eisen, blijkt uit de ongewoon logische wijs waarop hij, als bijdrage van zijn rede (L.T. 39), zelf een leesles geeft, namelijk een essay van Dirk Coster ontleedt, weliswaar heel bescheiden - slechts vragenderwijs! - maar dan toch zo, dat menig lezer op zijn beurt tot vragen komt o.a. Hebben ‘litteraire’ essays wel waarde? en: Moest ‘het drukken van onzin’ niet verboden worden? Als dan maar steeds te voren was uitgemaakt wat onzin is! Bijvoorbeeld in zake naamval. De inspecteur ‘juicht toe’, dat de Nederlandse taalleraar ‘naamvalsfuncties aanvaardt’; we hebben gezien wat dat practisch betekent en steeds meer betekenen kan, namelijk dat het Nederlands weer zoals vroeger met vreemde naamvallen wordt uitgedost en aldus ‘er in zal worden gestampt’, onder de luide toejuichingen van de nieuwste vaderlanders. In dat ‘vreemde’ heeft dan niemand meer erg; slechts het ‘onberispelijke Nederlands’ valt dan nog op en ‘de liefde voor de Moedertaal’. Alleen een klein bezwaar kan dan nog rijzen in het zeldzame geval dat een landgenoot, allang van school en sindsdien meer koopman of industrieel dan intellectualist, op een zomerse namiddag een open schoolraam passeert; dan kan het licht gebeuren dat hij daarbinnen met een korporaalstem hoort galmen (het is een dictee, helemaal niet moeilijk (?), want er is geen woordenboek voor nodig!): Waar is d. dàder? Hier hèb ik d. dader! D. dader heeft men lang gezòcht. Wie. is d. dader? Piet lèèk maar d. dader. Hij scheen d. dader te zijn. Hij werd d. dader geàcht. Men noèmde hem d. dader. Hij hèètte | |
[pagina 218]
| |
d. dader. Hij werd als d. dader beschoùwd. Hij werd d. dader gehèten. Hij werd voor d. dader gehòuden. Want hij lèèk op d. dader. Wie. hoùdt gij voor d. dader? Wie. werd voor d. dader ààngezien?
Als de wandelaar dat hoort, zou hij, als hij historisch gevormd was, denken: ‘Daar heb je weer van die taal die een uitkomst is voor mensen die eigenlijk niets te zeggen hebben, ijdele taal en immorele taalkunde, zoals die eens, in de achttiende eeuw, een feest was voor de mensen, als ze, na 's middags gepruikt en gepoederd door de stille straten te hebben gestapt, 's avonds een bloemrijke preek gingen bijwonen of een gesmukte brief gingen schrijven, naar een vriend in de Oost of aan de Vecht, zo klassiek mogelijk, vol latijnse citaten en niet minder vol latinistische naamvallen.’ Maar is die wandelaar niet historisch gevormd, eenvoudig iemand die middenin het actuele leven staat, dan zal hij zich waarschijnlijk afvragen: ‘Met wat voor soort geestvermogens wordt daarbinnen gewerkt?’ Zeker is, dat, toen ook de korporaal-zelf zich eens die vraag stelde, hij zo schrok van de abnormaliteit dat hij ziek werd, zijn ontslag nam en verder zijn vrije tijd wijdde aan de strijd tegen die kwasi-moedertaal. Maar om dat met meer vrucht te kunnen doen, zorgde hij behalve vijandig ook objectief te zijn, door namelijk ook steeds meer aan de stùdie van het onderwerp te doen, ook aan de historie van die studie door anderen; een vrucht daarvan moge thans aan de inspecteur en de lezer worden voorgelegd. In de tijd van onze nationale herleving na 1814, toen het eindelijk ook met onze taalkunde wat in orde ging komen, dank zij de ijver van ‘onze De Vries’, koos deze zich tot medewerker L.A. te Winkel, thans vooral bekend door zijn spelling, toen ook door zijn Logische Analysen, bedoeld als grammaticale uiteenzettingen. Welnu, die grammaticus gaf eens in zijn tijdschrift voorlichting aan een abonné die geen raad meer wist, sinds hij op vergelijkende examens had gemerkt, dat men de ene keer de ‘naamval’ wilde gedefinieerd hebben als ‘functie’, de andere keer als ‘vorm’. De redacteur bracht toen de kwestie, heel geschiedkundig, op de achttiende eeuw terug (en stilzwijgend van daar op de zeventiende!): ‘toen’, zei hij, werd onze grootvaders de grammatica van Vossius ingestampt; ze moesten dan beide Nederlandsche vormen des leerlings en van den leerling in het latijn overbrengen, en als het daar dan luidde discipuli | |
[pagina 219]
| |
(voor beide gevallen!), dan gold dat als een duidelijk bewijs, dat ‘naamval’ zekere ‘functie’ betekende i.c. ‘de functie van genitiefbepaling’, dus één functie, één naamval, ondanks de twee vormen van den - en des -. Maar, vervolgt Te Winkel, als men dezelfde kenners van de klassieke talen vraagt of alle talen dan evenveel naamvallen hebben, zullen zij gereedelijk antwoorden: neen, het latijn heeft er zeven, het Grieks vijf; dus, besloot Te Winkel, blijkt men gewoon te zijn, onder naamvallen de vormen te verstaan, niet de functies. Waren, vervolgde hij nog, waren de fùncties de naamvallen, dan zouden alle talen evenveel naamvallen hebben; in alle talen toch is het aantal functies gelijkGa naar voetnoot1). Ook houdt een taal op, naamvallen te bezitten, zodra zij, gelijk het fransch, de woorden in verschillende betrekkingen niet meer van vorm laat veranderen. Reeds wijst het woord naamval zelf op de klànk, op den vòrm des woords, inzonderheid op den woordùitgang; immers de betreffende latijnse term casus wijst op cadere d.i. vallen, uitgaan. - Ten overvloede merkt Te Winkel nog op, dat eens de Regeringsspraakkunst (die van Weiland) een zelfde opvatting huldigde. Heel dat betoog, met het zo didactische en morele ‘instampen’ er bij, kan men vinden in Nieuw Nederlandsch Taalmagazijn II 257 e.v., anno 1855. Maar latinisme is taai! zoals alle onkruid; het tiert onder ons al duizend jaar, en dan is vijf jaar een bagatel. Vijf jaar na Te Winkel's zuivering stak het opnieuw de kop op, en toen besloot hij eens dieper te spitten, nu in een ander tijdschrift, De Taalgids II. Alles kwam er toen bij te pas: oud-hoogduits, oudsaksisch, gothisch, tot Hongaars en Fins toe, alles om aan te tonen, dat het onzin was, de term naamval in de zin van ‘functie’ te nemen; en vooral legde hij er toen de nadruk op, dat ofschoon in het Nederlands, zo goed als in elke andere taal, 28 functies bestaan, er toch ‘slechts 4 naamvallen’ zijn te vinden en dan nog maar zelden. Ik meen nu te mogen concluderen, dat, als de oud-inspecteur in het Nederlands ‘weer naamvallen erkent’, onafhankelijk van de betreffende Nederlandse buiging, hij niet alleen het werk van Te Winkel negeert - nog wel juist op het punt waar deze met Weiland zo'n beste vertegenwoordiger was van ons Nationaal Herstel -, maar dat hij dan ook zijn naam van logisch man er aan waagt. | |
[pagina 220]
| |
Helaas kan het met dat waagstuk verkeerd aflopen, o.a. als de verkeerde stelling ‘naamval = functie’ nog verder wordt uitgebouwd en dan de term ‘naamvalsfunctie’ nodig maakt, om die te gebruiken zoals het de inspecteur wil. Onze critiek op dat gebruik zij ingeleid door een critiek op de term! In Te Winkel's Taalgids ontmoette ik dat omslachtige ‘naamvalsfunctie’ nog niet; en wat het vulgaire ontstaan er van betreft, zou ik de Overheid even buiten de kwestie willen stellen. De inspecteur heeft die term niet bedacht en hij is persoonlijk onschuldig aan het boerenbedrog dat er mee gepleegd wordt; ook eist het een meer dan gewone psychologische kijk om de listigheid te doorzien waarmee de latinistisch mens (die we allen door opvoeding werden!) steeds heeft getracht, om, na door Te Winkel uit zijn hol te zijn verjaagd, tot Vossius terug te keren. Die dierlijke spraakkunst zij dus ook moraliter eens goed bezien! In schijn is het begrip naamvalsfunctie iets edelers dan Te Winkel's radicale antithese op het vergelijkend examen: ‘òf functie òf vorm’; immers de term ‘naamvalsfunctie’ duldt z'n tegendeel naast zich als een gewenst complement: ‘naamvalsvorm’. Maar zie eens de valsheid als die term heimelijk z'n eigen logica prijsgeeft! Die logica zou gehandhaafd blijven als de term ‘naamvalsfunctie’ alleen gebruikt werd in de zin van zekere vormfunctie, dus in gevallen als het boek des leerlings; immers alleen zo'n ‘naamval’ (s) heeft de ‘functie’, aan te geven wat of in die zin de naamfunctie is (namelijk de functie van de naam leerling: de functie dus van bijvoeglijke bepaling). En terwijl dan die naamfunctie wordt aangeduid door de naamval (s), beantwoordt aan die naamvalsfunctie logisch een naamvalsvorm, de s-zelf; en die kleine vorm is dan een deel van de grotere, de naam vorm: leerlings. De uitgang van die grotere vorm, namelijk s, heet dan terecht ‘naam val’. Maar die term is dan nog slechts twèèledig; eerst bij verdere onderscheiding in die -val (namelijk bij de onderscheiding ‘s-vorm’ en ‘s-functie’) ontstaat een drieledige term: ‘naamvalsfunctie’ (en zo ook ‘naamvalsvorm’), let wel: bij de onderscheiding van die vorm en die functie in de -val, dus in de s. Maar als er nu die s niet is! bijvoorbeeld in ik zag een leerling, waar ook geen àndere -val is! Welnu, dan is er geen naamvalsfunctie! Toch aanvaardt dan de inspecteur zo'n ‘naamvalsfunctie’ (een vierde-naamvalsfunctie waarschijnlijk), overeenkomstig het gangbare misbruik van die term. Maar wat bedoelt hij dan met | |
[pagina 221]
| |
dat ‘aanvaarden’? Een ‘berusten’? in de verwardheid? in het bedrog? Omdat dat ‘verjaard’ is (zoals Roorda eens zei)? Een schrander lezer heeft intussen nog iets anders ontdekt, iets even bedenkelijks! Reeds de zo simpele term ‘functie’ werkt hier verwarrend, 't is een vermenselijking (daarover eens apart!) en diezelfde lezer weet ook, dat er voor bedriegers als wij mensen in aanleg zijn, geen makkelijker handgreep is dan troop in het algemeen en anthropomorphisme in het biezonder; vooral dit -isme vleit een oerinstinkt in de mens; en dan komen vooral vèèlledige termen te pas, die geven het meeste kans op verwarrende gecompliceerdheid. Gecompliceerder nog dan een tweeledige term (bijv. naamval) is de drieledige ‘naamvalsfunctie’, vooral als de leden elk op zich zelf niet meer spreken (bijv. in naamval, dat nog maar weinig mensen aan naam-val doet denken), en dan krijgt de geest vrij spel om naar eigen behoefde een stelletje leden te fantaseren. De goedbedoelende inspecteur denkt bijvoorbeeld bij ‘naamvalsfunctie’ aan: ‘de naamval als functie’, maar dan handelt hij toch in strijd met het Nederlandse taaleigen waarin bijv. de samenstelling ‘korporaalsfunctie’ betekent: ‘de functie van korporaal’ en niet: ‘de korporaal als functie’. Maar de duivel van het bedrog laat zulke twee betekenissen handig dooreenhotsen. En wie daaraan meewerkt? Die speelt, hoe onwetend ook, geen mooie rol. We zagen, hoe de inspecteur niettemin die rol verdedigde om didactische redenen: de term ‘naamvalsfunctie’ en het wanbegrip dat er in schuilt, achtte hij bevorderlijk voor het aanleren van vreemde talen. Was toen misschien de zgn. practische politiek aan het woord? Die eist offers van Waarheid en Logica op allerlei gebied, in Kerk en Staat, op Straat en in School. Dit mondaine kwaad zit misschien ook aan de kwestie Naamval vast en het is dan zaak, dit eens nader te onderzoeken. Voorlopig echter blijven we nog even bij Te Winkel's logica staan, en dan grijpen we nog eens naar een Taalgids, nu een Nieuwe Taalgids jaarg. III; juist omdat de inspecteur zich dan tegen dat tijdschrift keert (L.T. 37), mogen we denken: Zou het misschien op de hand van Te Winkel zijn. Wel worden we dan een ogenblik van de lectuur teruggehouden door de pathetische titel van het betreffende opstel: ‘De dienstbaarheid van de moedertaal’; maar de rest zou kunnen meevallen. En inderdaad! na die zo gevoelige titelwoorden is het opstel | |
[pagina 222]
| |
zelf een en al nuchterheid. Blijkbaar heeft het opschrift alleen gediend om de gong te slaan, want zodra de Schr. genoeg mensen om zijn katheder ziet staan en dus maar begint, blijkt hij een docent die voor kansel of forum totaal ongeschikt zou zijn. Slechts een enkele maal wordt hij gevoelig, namelijk als hij aan een Nederlands matroosje naamvallen leert en dan naar ‘een endje touw’ moet grijpen; maar dan blijft hij toch Hollander, droogkomisch, zonder ook maar een ogenblik zich te laten gaan in een Filippica tegen ‘geschreeuw’, ‘gebral’ en andere vulgariteiten. Mooier nog! om objectief te blijven tot in het volmaakte, zoekt Schr. onder zijn opponenten-zelf zijn medestanders, namelijk onder de leraren in vreemde talen. Daartoe behoren natuurlijk op de eerste plaats de naneven van Vossius, de man in wiens roem van geleerdheid nog altijd degenen delen (ook de oudinspecteur! L.T. 26) die menen dat de antieke vorming de beste voorbereiding voor de Nederlandse taalstudie is en die dan ook een rede over die studie inleiden met een menigte latijnse citaten (L.T. 12). Welnu, zelfs onder die zo best gevormden ontmoette de Schr. van het N. Taalgids-opstel leraren die zich aansloten bij docenten in de moderne talen om met hen te verklaren: ‘Het vreemde-taalonderwijs is het meest gebaat als de Nederlandse-taalleraar aan zijn moedertaal niet mèèr naamval toekent dan daar werkelijk uit de buiging blijkt.’ Wel geeft dezelfde Schr. dan toe, dat op H.B.S. en Gymnasium het bijna flexieloze Nederlands moet vergeleken worden met het meer flecterende Duits en Latijn; maar dan moet het verschil worden verklaard, niet weggewerkt; ons nationaal taalgevoel moet worden geliefd en zo nodig hersteld, niet gesmoord of als ‘fout’ aangemerkt. Theoretisch noch practisch. Theoretisch doet het een overheidspersoon als hij ‘de aanvaarding van naamvalsfuncties toejuicht’, tegen de leer van Te Winkel in; practisch doet hij het, als hij ijverig den dader schrijft. En dan - helaas! - nìet tegen Te Winkel in! Maar die grammaticus stond ook nog half in de achttiende eeuw. Wie in de twintigste eeuw leeft, is vrijer en van nature meer geschikt, een goed naamvalsbegrip ook in praktijk te brengen. Maar het vreemde-talenonderwijs dan! roept weer de inspecteur, want hij acht zich nog niet helemaal door De N. Taalg. III overtuigd. Misschien wel terecht, want wat bedoelt dat tijdschrift dan met ‘baat’? Taalvaardigheid of taalbegrip? | |
[pagina 223]
| |
‘Allebei!’ is dan licht het antwoord, en: ‘het een veronderstelt het ander!’ Maar dat komt niet altijd uit; zomin als op ander gebied is daad altijd met begrip gebaat. Leert een kind beter lopen, naarmate het meer begrip heeft van spierwerking en zwaartepunt? Misschien juist omgekeerd! Een kind is, als elke andere mens, half dier en het wil dus weleens handelen zònder begrip, ja, in veel gevallen geeft juist wanbegrip en zelfs leugen meer baat dan zuivere waarheid. Is zelfs didactiek niet soms genoopt, de hand te weigeren aan de moraal? Wie kinderen opvoedt, spreekt soms op praktisch-politieke wijs van ‘de ooievaar’; wie kinderen vreemde talen moet leren, kan misschien weleens met voordeel van ‘vierde naamval’ spreken, - ook als er heel geen naamval te zien is -, en dan zelfs een naamval fingeren, bijvoorbeeld door te schrijven ik zie een en leerling of ik snap den dader. ‘Maar dan de opvoeding van nièt-kinderen, van studenten!’ roept de pedagoog uit, ‘de ware opvoeding, de vorming tot waarheid en wetenschap, de klassieke opvoeding!’ En dan is de inspecteur ook op diè vraag voorbereid; juist dan weet hij te spreken van ‘moraal’, maar dit dan in de meer algemene betekenis van ‘gemeeschapszin’, ‘maatschappelijkheid’. Cave scientiam is dan het thema van zijn rede (L.T. 22). Wel gaat hij het dan niet speciaal over de Naamval hebben; maar toch zal dan dat onderwerp er door geraakt worden, want Spr. behandelt dan de verhouding tussen wetenschap en normen d.i. tussen ‘de theorie der wetenschap’ en ‘de kring van de normen’ waarbinnen de beschaafden zich bewegen (L.T. 21). ‘Als een geleerde zich buiten die kring beweegt’, vraagt de inspecteur, ‘en zich dan ten slotte maatschappelijk ten achter vindt gesteld, zal hij dan zijn troost van de wetenschap krijgen?’ (L.T. 22) Een enkele keer wel, zouden we willen antwoorden en dan aan de ontslagen leraar denken, aan de man die in zijn vak heel geen verstand had van practische politiek; maar in hem kon toch de ‘troost’ waarvan de inspecteur sprak, zelfs een maatschappelijk karakter krijgen door te bedenken dat juist van de uitgestotenen de cultuur het vaak moet hebben. Maar de meeste mensen, - dat is waar -, zijn niet voor de wetenschap in de wieg gelegd maar voor hun hachje, en dus doen ze het best, klassieke spreuken te huldigen o.a. ‘Primum vivere....’ En als daar dan een ander op laat aansluiten: Cave scientiam! past ook dat het best in een tijd van ‘Ordening’, | |
[pagina 224]
| |
nu de Wetenschap het gaat afleggen tegen het Geloof, het Intellect tegen het Instinct, en nu de maatschappelijke positie krachtiger dan ooit het hoofdideaal wordt voor iedereen. Daarom zal het voor taalonderwijzers die omtrent Naamval totnogtoe meer een wetenschappelijk dan een ‘maatschappelijk’ begrip opdeden, een harde dobber worden. Zullen ze het dan ten slotte moe worden en bijdraaien? zich bij de ‘omkering’ (L.T. 37) aansluiten? dus het baanbrekend werk van Te Winkel verlochenen en ‘normen’ gaan prediken (lees: ‘latinistische vormen’)? Misschien dat hun dat dan op den duur zelfs heel makkelijk zal vallen, want het soort geloof dat hun dan zal moeten steunen, is wel een heel echt geloof, namelijk dat waarvan het eerste artikel eens door een theoloog werd geformuleerd als volgt: Credo quia absurdum: ik geloof (in de naamvalsfunctie) omdat het onzin is! M.R. Dijkman. | |
Naschrift.Het bovenstaande was al afgedrukt, toen een toevallige blik in de Mélanges-Van Ginneken mij herinnerde aan het feit, dat ook in veel buitenlandse geschriften de term Casus door de geleerden wordt gebruikt zoals het eens in de school van Vossius geleerd werd, nl. als synoniem van ‘functie’. Die internationale terminologie is dan moeilijk meer af te keuren; woorden - ook vaktermen! - zijn nu eenmaal aan evolutie onderhevig, en de evolutie die de term Casus in de school van Vossius onderging, is niet altijd even bezwaarlijk; de internationale theorie wordt er vaak niet door geschaad en van praktijk is meestal heel geen sprake: geen enkel geleerde zal thans nog uit de term ‘Casus’ aanleiding nemen om bijna-casusloze talen, zoals het Nederlands, ‘tering’-lijders te noemen en ze dan te gaan ‘genezen’. Als dan ook J. Wils in de Mélanges door ‘Kasus’, op de wijs van Vossius, de functies Subject en Object verstaat, gaat hij toch nooit met een blauw potlood een of andere negertaal te lijf, zelfs niet om die ‘nòg beter’ te maken. - Op dat bredere, internationale standpunt had zich zeker ook Van den Bosch geplaatst toen hij geheel opging in zijn voorbeeldig essay ‘'t Nederlands in de Renaissance-tijd’ (Letterk. Leesb. I, 188) en daar tussen haakjes inlaste: ‘naamval = betrekking’. Zijn mederedacteur van Taal en Letteren Buitenrust Hettema had zich eens op een ander standpunt geplaatst, niet eng maar nationaal, want hij had niet met grote Renaissancemensen te doen maar met Nederlandse korporaals en hun dader; en, afkerig van die kleine praktijken uit de school van Vossius, verzette hij zich tegen de stelling ‘naamval=functie’, om te definiëren: ‘naamval’ is zekere ‘uitdrukking’ van bedoelde ‘functie’. Daarbij sloot zich onmiddellijk Van den Bosch aan, toen hij zijn bekend Pleidooi begon met de kleine zorg voor zekere ‘naamval’ opzij te zetten en alle aandacht te vragen voor wezenlijker taalelementen. M.R.D. |