De Nieuwe Taalgids. Jaargang 32
(1938)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 193]
| |
De noodlots-idee bij Van Schendel.De studie van het literaire kunstwerk kan niet blijven staan bij z'n filologische en literair-historische verklaring; evenmin kan ze haar doel stellen in z'n stilistisch-aesthetische doorlichting. Is de eerste noodzakelijk voor het verstaan van z'n materiële structuur en voor z'n geografische bepaling als kultuurverschijnsel, d.i. van z'n milieu- en tijd-gebondenheid; dient de andere tot verdieping van z'n aesthetische werking, - beide hebben als literatuurstudie eerst waarde, indien zij zich richten op het verstaan van het kunstwerk als levensgestalte, d.w.z. indien ze in nauwlettende en gevoelige waarneming doordringen tot de levenskern, het geestelijke krachtcentrum, en van daaruit omgekeerd het kunstwerk als organisme leren kennen en waarderen. Dit centrum is de levensvisie, de levensbeschouwing van de kunstenaar. Wat de denker drijft, drijft ook de kunstenaar: de drang naar levensverheldering, naar levensverruiming. Het kunstwerk wordt, evenals de gedachte, geboren in de spanning tussen, wat Heidegger noemt, ‘Welt und Erde’: in de strijd van de ordenende, klarende geest met de materie, d.i. het ongevormde, het duistere, het onverstaanbare. Kunst en denken zijn twee verschillende verstaansvormen: beide zoeken het leven te verstaan, dèze door de filter van het denkend bewustzijn, gene door de verbeelding van het leven zelf. Het denken werkt analyserend, de kunst synthetisch, symboliserend. Het kunstwerk is niet de vorm voor een abstracte idee - een misvatting die zijn uitdrukking vindt in de oppervlakkige onderscheiding ‘vorm’ en ‘inhoud’ - maar scheppende, zichzelf vormende idee, groeiende uit en in de levensverbeelding zelf; dynamisch, organisch ontstaande en ook als zodanig alleen te verstaan. Alle werkelijke kunst is belijdenis, existentiële verbeelding, d.w.z. symbolisering van de levensvisie, van de existentie van de kunstenaar en zijn verhouding tot de werkelijkheid. Uit de spanningen in dit krachtcentrum, de spanningen tussen ‘Welt’ en ‘Erde’, wordt zijn scheppende werkzaamheid tot telkens nieuwe verbeeldingen gedreven. Zij verklaren de geesteseenheid van zijn | |
[pagina 194]
| |
werken, de zieleverwantschap van zijn personen, de aard van zijn motieven en beelden, het ritme van zijn verzen of van zijn proza, de eigen klank en kleur van zijn taal.
Treffend voorbeeld van deze hoge, onmiddellijke kunst is het werk van Van Schendel, in zijn tekening van innerlijk leven zuivere idee-verbeelding. In een vroeger opstel, ‘Het proza van Arthur van Schendel’Ga naar voetnoot1), wees ik als het leven van zijn verbeeldingen, als de ziel van zijn herscheppingen het romantisch verlangen, de ‘schone jacht’, het rusteloos zoe ken naar de vervulling van een levensdroom, waarin de krachten worden verteerd, tot die droom een illusie blijkt, een luchtspiegeling die vernevelt. Alle streven wordt gebroken door de tegenwerkende kracht van geheime levenswetten en loopt dood op de klippen van mislukking of tenminste in de stilte der resignatie. Het is de donkere onderstroom in de kleurige verbeeldingen van Van Schendels jeugdwerken, het is de dramatische stuwing in de scheppingen van zijn rijpe leeftijd. ‘Het raadsel des Ongeluks’, als de schrijver het zelf noemt, nog onzuiver gesteld en zwak verbeeld in zijn eersteling Drogon, is het grondprobleem in al zijn werken, maar dringt als allesbeheersende kracht naar boven in zijn laatste: De Waterman, Een Hollandsch drama, De rijke Man, Grauwe Vogels. Drogon, de lichamelijk getekende (‘Hij was ter wereld gekomen met de rechterwang ruig van roode haren, en ofschoon deze mismaaktheid reeds vroeg werd verevend door een gelijkmatige haargroei aan de linkerwang, bleef hij bekend onder de naam van Duivelsbaard. Lijfeigenen sloegen het teeken des kruises achter zijn rug; algemeen gold het geloof dat er een vloek op hem rustte; de overtuiging ook, dat er te eeniger tijd door zijn toedoen een vreeselijke ramp over de burcht van Sinte-Bertijn zou komen was zoo sterk, dat de spookverhalen, die van mond tot mond door het gansche graafschap werden herhaald, de akeligste voorspellingen inhielden.’ Voorspellingen, die maar al te jammerlijk werden vervuld); - zijn verfijnde metamorphose Tamalone, de romantische bohémien, vrij en gelukkig in zijn dromen, maar onheil brengende waar de droom zich verwerkelijkt in de daad, het zijn beiden middeleeuwse broeders van de negentiendeëeuwers de Waterman; Gerbrand Wezendonk, Floris | |
[pagina 195]
| |
BerkonrodeGa naar voetnoot1); Kasper en Thomas ValkGa naar voetnoot2): werktuigen of slachtoffers van een duister Noodlot, dat niet alleen door onbeheerste hartstochten of instinctieve opwellingen, maar ook door goed bedoelde daden de mens ten verderve voert. Het romantischkleurige, vaag-historische milieu van ridders en jonkvrouwen, van burchten en kloosters, maakt plaats voor het grauwe, reële leven van de kleine burgerstand en van de werkman, maar de vragen blijven dezelfde en het waarom klinkt te dringender, naarmate de tobbers en de zwoegers onder de slagen van het onbegrepene ons nader komen. Noodlots-romans kunnen wij de laatste werken van Van Schendel noemen, want het Noodlot is er, als reeds gezegd, de allesbeheersende, dramatische kracht: het voert zijn slachtoffers langs fataal-zekere weg naar de ondergang, het omhuivert hun levens van de wieg tot het graf met z'n voortekenen en beangstigende symboliek, het treft hen op het onderwachtst, het richt al hun doen en denken ten kwade, het verteert hun krachten in een nutteloze strijd; als blinden gaan zij tastend door het harde leven en de gesloten hemel antwoordt niet op hun vragen en bidden. Het Noodlot kondigt zich reeds aan in geheimizinnige tekenen bij hun geboorte: In de nacht dat Drogon geboren werd, had iedereen een zonderling onderaards gerucht en het huilen van honden gehoord. Hetzelfde verschijnsel doet zich voor, als Ermgarde door Drogons toedoen zelfmoord pleegt en hijzelf door een ongeluk om het leven komt. In de geboortenacht van Floris Berkenrode wordt er een geheimzinnig mompelen gehoord op de binnenplaats van het huis waar hij zijn noodlottig einde zal vinden. En in de eerste levensdagen van Kasper Valk woeden er hevige onweders om het huis, wordt zijn vader door de bliksem getroffen en sterft zijn moeder in eenzaamheid. Is Drogon lichamelijk getekend, de latere hoofdpersonen zijn geestelijk getekenden: erfelijkheid bepaalt de trekken van hun karakter, de zonden der vaderen worden ‘bezocht’ aan de kinderen: ‘Een kind als het geboren wordt is zoo wit als sneeuw, maar wie wèl toeziet bemerkt op de sneeuw een roode vlek, dat is de zonde,’ leest Gerbrand Wezendonk in een oud aantekenboekje, dat toevallig uit een kast valt, een woord dat hem later | |
[pagina 196]
| |
vaak in de gedachten zal komen, als hij zijn hopeloze strijd voert om Floris op het rechte pad te houden. En de erfelijk belaste moge strijden tegen zijn kwade neigingen, ‘Hij wist dat het liegen en stelen hem ingeboren was; hij zou strijden tegen zichzelf, alleen, zonder hulp, tot de zonde hem te machtig werd.’ (Floris Berkenrode in ‘Een Hollandsch drama’). Ook de dingen en de natuurelementen leven mee in de gerichten van het noodlot. Het roemrijke slagzwaard van Drogons voorgeslacht hangt te hoog voor zijn greep: ‘Hij raakte het aan, opende de mond, zwikte en tuimelde achterover. Het zwaard, door de aanraking, zweefde aan het koord in slingerende beweging’;.... ‘het slingerende slagzwaard zocht het rustpunt, roerloos stonden de ijzeren voorvaderen langs de wanden geschaard in het licht der doovende flambouw.’ Wat hier, in Van Schendels eersteling, een op zichzelf staande suggestie is, groeide in zijn latere werken tot organische symboliek: Het oude, sombere huis der Wezendonks is het expressionistische decor van het drama dat zich er in afspeelt; het benauwt Floris door z'n geheimzinnig nachtelijk leven, hem sprekend van de zonden der vroegere geslachten, en het drijft hem in waanzinnige angst tot de brandstichting, waarin het noodlot zich voltrekt. Het witte huis ‘Weltevreden’, het huis van de ‘de grauwe Valk’, verlaten nadat deze er door de bliksem getroffen en zijn vrouw gestorven is, trekt onweerstaanbaar de kleine Kasper. Hij vindt er de verroeste bijl, die later, als hij er is teruggekeerd, de verpletterende slag in zijn leven zal slaan. Het water, de noodlotsmacht in het leven van de Waterman, dat hem alles neemt en waarin hij eindelijk afgestreden wegzinkt, is het geheimzinnig lokkende, hem bindende element: ‘Hij kon het haten, hij kon er tegen vechten, maar hij kon er niet van weg.’ Als held zien wij hem, waar hij bij de overstroming in de Bommelerwaard in uiterste krachtsinspanning en onverdroten volharding het water z'n prooi ontrukt, maar telkens weer is het hem te machtig: Als zijn enig zootje verdronken is, steekt hij in machteloze woede in het water en hij keek den hemel aan en hij zeide: ‘Ik ben maar een worm, ik kan het niet helpen, dat ik het water vervloek. God, wat hebben wij voor kwaad gedaan?’ Als hij zijn vrouw heeft weggebracht, omdat zij niet leven kan op het gevloekte element, lezen wij: ‘Het water blonk hard als staal.’ Eenzaam keert hij er naar terug en zwerft er rond op zijn wrak geworden schuit ‘Vertrouwen’, tot de dood hem verrast. | |
[pagina 197]
| |
De kunst van Van Schendel is geen realistische kunst, maar idee-verbeelding. Daarin ligt zijn kracht en zijn zwakheid. De kracht o.a. van, wat Scharten noemde, zijn ‘atmosferische suggestiefheid’, waarvan hij meer dan iemand het geheim kent. In een enkele trek zet hij het accent in of weeft hij de suggestieve stemming der natuur om de gebeurtenissen en het innerlijk beleven. Als Wouter, de broer van de Waterman, hem zijn donker zieleleven heeft uitgeklaagd: Hij boog het hoofd en staande voor het raam, keek hij door de hor naar de nevel over de gracht. En het leven van Maarten zelf, waarvan de slotsom is: ‘Goed gewild, maar dom gedaan,’ vindt z'n beeld in de atmosferische tekening: ‘Er hing een dunne mist over de rivier toen hij weer naar de stad voer, de schim van de toren stond vaag boven de lage huizen. Hij dacht aan zijn kinderjaren, toen het was of de stad altijd in de mist lag en zelden in de zonneschijn, hij herinnerde zich maar één licht seizoen, dat kort geduurd had.’ - De zwakheid: in het soms gewilde, onwaarschijnlijke der gebeurtenissen, het gechargeerde van de karakters. Aan Feithiaanse romantiek doet denken het gedrag van de jongen Maarten, de latere Waterman, bij het beleg van zijn vaderstad, die zozeer onder de druk van zondebesef gebukt gaat, dat hij biddend de dood zoekt, om voor zijn medeburgers te boeten: ‘Hij bad steeds maar, steeds dringender, God aanroepende met alle namen die hij geleerd had, den strengen albestuurder en wreker. “Almachtige,” bad hij, spaar ze allemaal en mij niet, mij niet!’ Op onverklaarbare wijze verliest Kasper (in ‘De grauwe Vogels’) het geld dat de oorzaak van het huiselijk verdriet, de aanwezigheid van de waanzinnige Thomas, moest wegnemen. Deze Thomas vooral is meer type dan karakter. Op de psychologische zwakheid in de karaktertekening bij Van Schendel is trouwens al vroeger gewezen. Ik sprak hierboven van de organische symboliek in deze kunst. Een treffend voorbeeld daarvan hebben we in de compositie van ‘De grauwe Vogels’. Bij de geboorte van Kaspar woedt er een onweer om het huis, zo hevig, dat altijd wanneer er onweer in de lucht hing, al de jaren van de kindertijd, hij hoorde vertellen, hoe het geweest was op de dag dat hij geboren werd. Tweemaal was die dag de bliksem bij hen ingeslagen. - Dit is meer dan een toevallige gebeurtenis, het is het grondmotief in de levensverbeelding van deze moderne Job. Niet alleen is het 't begin van zijn ongelukken, niet alleen vernielen in zijn later leven | |
[pagina 198]
| |
onweders het werk van maanden, soms van jaren, maar telkens weer slaat het Noodlot als de bliksem in in zijn bestaan. Na een periode van betrekkelijke rust en voorspoed trekken de wolken van onspoed dreigend samen en treft hem een nieuwe slag: ‘Toen kwam de verandering, de eerste van de slagen die hij te verduren had’.... ‘Toen moest uit dien klaren hemel een ongeluk komen zoals hier nooit geweest was’.... ‘Toen stak plotseling de onrust op’.... zijn typische wendingen in dit verhaal van schoksgewijze levensvernietiging. Een ritme dat zich aftekent in de opvolging der hoofdstukken.
Albert Verwey heeft in een studie over Van Schendel's ‘Een zwerver verliefd’Ga naar voetnoot1) de ontwikkeling der noodlotsidee in ‘Drogon’ en in dit boek getekend. ‘Drogon’, aldus Verwey, ‘is een man die, ook als hij het niet wil, het slechte doet, en daartoe, naar voortekens en volksgeloof, geboren schijnt.’ Tamelone is eveneens ‘een van hen die onder een wolk leven, onder een dreiging, onder een onafwendbaarheid die vroeg of laat verwoestend in zijn leven treedt.’ In beiden openbaart zich de wet, dat het Noodlot de mens door zijn opwelling (bij Tamelone zelfs door de goede opwelling) ten verderve voert. Merkwaardig blijft deze wet ook de levens in Van Schendels latere werken beheersen. Gerbrand Wezendonk, de hoofdpersoon in ‘Een Hollandsch Drama’, meent het aan de eer der familie verplicht te zijn, als zijn zwager met zware schuld aan de kleine luiden die hem hun spaarpenningen hebben toevertrouwd is gestorven, die schuld af te doen en zo zijn jonge neef van de smet die op hem kleeft te reinigen. Voorts neemt hij de zorg voor diens opvoeding op zich. Dat wordt zijn noodlot. - Kasper Valk (in ‘De grauwe Vogels’) heeft bij ongeluk zijn broer Thomas met een geweerschot getroffen, waardoor deze later hulpbehoevend wordt. Hij neemt en houdt hem, tegen alle waarschuwing in, in huis en bewerkt daardoor de ellende voor zich en de zijnen. Bij beiden vormt dit besluit de beslissende crisis in hun leven, die, in het volgen van de stem van hun geweten, hen voert uit, wat genoemd is ‘der Verlorenheit an das Man’, tot ontwikkeling van hun wezen, in de strijd met machten, door het Noodlot op hun weg gesteld. Beiden voeren die strijd met de alle helden van Van Schendel typerende eigenzinnigheid en gaan er in onder, | |
[pagina 199]
| |
maar met de rustige zekerheid, het goede te hebben gedaan. Sterker nog spreekt deze crisis in de twee andere romans van de laatste jaren, ‘De rijke man’ en ‘De Waterman’. De ‘rijke man’, die we in de aanvang van het boek vechtend uit een wijnhuis zien komen en die in die stille Kerstnacht tot kennis van zichzelf en tot een nieuwe levensrichting ontwaakt: ‘Onverwachts werd hem de verlossing van den sleur gegeven, onverwachts kon hij zijn zooals hij altijd verlangd had, het scheen een wonder dat hij niet begreep.’ Hij zal volbrengen wat van de rijke jongeling (in het bekende Evangelieverhaal) werd gevraagd, hij zal zijn geld de armen geven en zijn geluk slechts zoeken in het gelukkig maken van anderen. In onberedeneerde, vaak onverstandige vrijgevigheid strooit hij zijn geld uit over waardigen en onwaardigen, en ervaart hierin de weinige geluksmomenten van zijn leven, terwijl het deel, aan zijn kinderen gelaten, slechts hatend egoïsme en broedertwist te weeg brengt. Hij sterft eenzaam en berooid maar gelukkig, in een andere winternacht met sneeuw en regen. - De Waterman komt tot zichzelf in de strijd tegen zijn bekrompen, egoïste orthodoxe omgeving. Met Wuddingk, de leider van de godsdienstige secte der Zwijndrechters, volgt hij de apostolische levensregel: al het mijne is het uwe, zoals geschreven staat: ‘Zij die geloofden waren bijeen en hadden alle dingen gemeen.’ ‘Is het niet beter mekaar het brood te geven dan het mekaar uit de mond te nemen. De schrift uitleggen al naar het valt, dat kan een ieder, maar ieder weet ook in zijn hart wel wat de ware uitleg is. Een ieder moet doen naar plicht volgens zijn geweten,’ zo redeneert deze humanistische christen. En hij houdt deze leer niet alleen vol tegenover zijn meer ‘praktische’ broer Hendrikus, die meent ‘Leven zooals bij den apostel geschreven staat, alles voor en met elkander, dat is ziekelijke inbeelding. De gezonde rede zegt je dat je niet alles wat in de bijbel staat letterlijk moet nemen, dan zouden we geen menschen maar engelen zijn...,’ maar versmaadt alle levensgemak voor zichzelf en geeft, wat hij zuur verdiend heeft en zelfs een erfenis die hem uit eigen nood zou kunnen helpen, aan de armen. Zo zijn al Van Schendels helden goedmoedige dulders, dwazen naar de wereld, gebukt gaande onder en eindelijk gebroken door de slagen van het onbegrepene, maar gerust in het besef dat zij niet anders kunnen zijn dan ze zijn, en dat alles z'n wijze bedoeling heeft. ‘Het raadsel des Ongeluks, door geen sterveling nog begrepen,’ | |
[pagina 200]
| |
duistere benauwing in ‘Drogon’, is de allesbeheersende vraag zonder antwoord in het laatste boek, ‘De grauwe vogels’. Erfelijkheid verklaart veel: Kasper en Thomas, zoons van dezelfde vader, ‘de grauwe Valk’, een eigenzinnig man, gesloten, in wilde opstandigheid vechtend tegen het lot, - maar van verschillende moeders: de moeder van Thomas was een harde vrouw, die haar man sarde tot dolmaken toe; Kaspers moeder, die zelf rustig was, gaf haar man rust in het laatst van zijn leven. Die trekken tekenen zich af in de karakters van de zoons: Thomas, vals en plaagziek; Kasper, goedig en opofferingsgezind. Thomas is een gedoemde, maar ook Kasper is een ongeluksvogel, van zijn jeugd af aan altijd in 't hoekje waar de slagen vallen. ‘Het is niets dan een toeval, zooals men een kaart krijgt met nummers bij het kienspel. Het is net of men zes boontjes van dezelfde plant neemt en er vijf op een goede plek legt en één in de schaduw alleen; die ene ben ik’ filosofeert hij al als jongen. Als de dominee hem spreekt van een goddelijke Voorzienigheid, ziet hij daarin niet anders dan de bekentenis dat men de reden niet weet, waarom de een door tegenspoed wordt getroffen zonder de minste schuld. ‘God,’ zo redeneert hij, ‘is immers veel te heilig om Hem daarvan de schuld te geven.’ Het geloof van de volwassen Kasper is een fataliteits-geloof: ‘Waar ik aan geloof is iets dat niet wreekt en niet telt. Waarom zal ik roepen naar een hemel die geen antwoord geeft omdat de stem zoover niet reikt?’ Toch, soms is het hem, of hij een orde ziet in het toeval, maar aan besturen kan hij niet geloven, omdat het met evenveel wreedheid als goedheid wordt gedaan. Eerst in zijn ouderdom, als hij als een andere Job zit bij de puinhopen van zijn leven en de drie vrienden - gemakkelijke troosters omdat het hunzelf wèl gaat - hem als altijd vermanen over zijn ongeloof, zijn eigenzinnigheid en stijfhoofdigheid, z'n hoovaardig zijn op eigen kracht, belijdt hij: ‘Denk niet dat ik geen macht heb gezien die niet redeloos kan zijn, want er is orde, blind ook niet, want er is een doel. Met mij is het gevolg geweest mij zoo klein en hulpeloos te maken als op den dag toen ik geboren werd, mij te leeren niet op mijzelf te vertrouwen. Waarop moet ik dan wel vertrouwen? Hetzij lot hetzij bestuur, het ligt eender verborgen voor mijn kennis. Als het God is, ik heb hem niet gekend, dat is waar, ik heb niet geweten wie hij is en van zijn recht of onrecht kan ik niet spreken, want ik ben klein in mijn onwetendheid. Groot is hij, wie hij ook zijn mag, ja groot. | |
[pagina 201]
| |
Geen mensch die voor zijn grootheid niet buigen moet.’ - ‘Niemand zal ooit begrijpen waarom in de wereld de dingen loopen zooals ze doen. Mogen jullie het weten, mij blijft het verborgen waarom bij mij in huis altijd de slagen vielen. Daar zal ik ook niet naar vragen, het is toch niets dan tasten langs wanden zonder deur of venster. Aan mij is het alleen om te werken, niet om te spreken of naar raadsels te zoeken. Ik zal mijn plichten doen zooveel ik kan en zoo lang ik kan, en dan voorbij gaan.’ En de vrienden: ‘Zij zwegen weer. Toen sprak Blok: Onze God, die ons uit genade de goede hoop gegeven heeft, moge je hart vertroosten en je de kracht laten behouden, dat je werk goed zal zijn, dat willen wij voor je bidden.’ Zo eindigt deze noodlots-tragedie, waarin ook het christelijk geloof geen licht vermag te spreiden. De vrienden zijn starre dogmatici, die slechts wijzen kunnen op de noodzakelijkheid van trouwe vervulling van de godsdienstplichten, hem voorts in zijn menslievende daden vermanen, niet te rechtvaardig te willen zijn, daar dit voert tot eigengerechtigheid. Kasper zegt hun, niet te kunnen geloven in een God die prijzen uitdeelt voor goed gedrag. Hier, als in al de genoemde werken is het verzet van de humanistische ‘christen met de daad’ tegen een harde, dode leer. Een milder vorm van christelijk geloof wordt ons voorgesteld in Heiltje, de vrouw van Kaspar, die bidt om licht en kracht in hun duisternis, maar ook wankelt in haar vertrouwen onder de voortdurende slagen en eindelijk slechts smeekt of 't nu genoeg mag zijn. Ook zij kan haar man niet overtuigen van de kracht van het geloof. Hier ligt, naar ik meen, de oorzaak der geringe dramatische bewogenheid in Van Schendels levensbeeldingen. Tegenover het tasten en zoeken, het vragen en vermoeden klinkt niet het ‘en toch’ van een krachtige geloofsovertuiging. ‘Geloof toch, het is zoo gemakkelijk te gelooven’ luidt het zwakke verweer van Gerbrand Wezendonk. Heiltje, in ‘De grauwe Vogels’, ervaart het wel anders, in de nood bezwijkt het. Hierin blijft het laatste boek, kennelijk geïnspireerd door het bijbelboek Job, zover achter bij het klassieke voorbeeld. Er is niet de geloofsheld of de geloofsheldin, die uit dieper krachtbron leeft en worstelt, die volhoudt en eindelijk triomfeert in de zekerheid ‘Ik weet dat mijn Verlosser leeft’. Er is bij gelovigen en ongelovigen slechts de echo van de oudtestamentische levensklacht: Heeft niet de mens een strijd op aarde, en zijn niet zijn | |
[pagina 202]
| |
dagen als de dagen des dagloners? Gelijk de dienstknecht hijgt naar de schaduw, en gelijk de dagloner verwacht zijn werkloon, alzo zijn mij maanden der ijderheid ten erve geworden, en nachten der moeite zijn mij voorbereid.... (Job. 7), met de vernietiging als enig uitzicht. Deze stemming verklaart ook de stijl van Van Schendels laatste romans, zo zeer verschillend van die in zijn jeugdwerken. De levensverbeelding is even indringend, zo niet krachtiger geworden in z'n versobering. Maar met de droom is het kleurige van zijn levensvisie, de lichte gang van zijn proza verdwenen. De lijnen zijn verstrakt, het ritme is verzwaard. De taal is als het onbewogen medium, dat met ernst en zekerheid het onvermijdelijke beschrijft. Het is de taal van de kroniek, zakelijk en onpersoonlijk de feiten noterend, door geen flits van humor verlicht, door geen meegevoel vertederd en door geen verzet feller bewogen. Het leven is er niet reëel, de personen zijn geen mensen van vlees en bloed, die ons nabij komen; wij horen niet de klank van hun stem, wij zien niet de blik van hun ogen. Met de expressieve kracht, hem eigen, beeldt hij het décor en, onder de suggestieve belichting spelen zij, dragers van de idee, hun schimmenspel van essentiële levensverbeelding. Als Kasper en Heiltje zich met elkaar verbonden hebben en hun moeitevol huwelijksleven beginnen, lezen we: ‘Langzaam, met vaste stappen gingen zij verder tot het al schemerde en de nieuwe maan zichtbaar werd uit de nevelen. Zij hielden elkander bij de hand in de duisternis op den weg.’ Als Thomas, blinde noodlotsmacht, in zijn helderziendheid Heiltje een nieuwe weg gewezen heeft, die haar nog duister is: ‘Hij trok zijn jas aan en ging. Voor het venster staand zag zij hem na, hoe hij langzaam liep, den baard vooruit, en in den mist verdween.’ Dit zijn een paar typische voorbeelden van Van Schendels zinrijke beschrijvingskunst. Hier schuilt het geheim, waardoor het schijnbaar onbewogen, droog verhaal ons niettemin onweerstaanbaar boeit. Uit de nevelige verte van vroegste jeugdherinnering komt het verhaal op - het eerste hoofdstuk staat geheel in de voltooid verleden tijd -, donker preludium, dat inzet met de grondtoon; ‘Toen hij nog klein was, alleen in den tuin of lange de wegen, had hij gevoeld dat er met hem gedaan werd wat hij niet wilde’ en eindigt: ‘Kasper was pas twaalf jaar toen hij gezien had, en meer dan eens, dat er veel door het toeval wordt beschikt.’ Ook het nuchtere relaas der verdere levensontwikkeling behoudt | |
[pagina 203]
| |
in de verhalend-beschrijvende onvoltooid verleden tijd de afstand van de objectieve beschouwing. Directe rede komt zo goed als niet voor, gesprek en gedachte worden naar hun inhoud geresumeerd in de onpersoonlijke indirecte rede, hoogstens weergegeven in de ‘Erlebte Rede’, de eigenaardige mengvorm van direct en indirect met de derde persoon in plaats van de eerste en in het imperfectum van het verhaal: ‘(De dominee) zeide dat het droevig was de juffrouwen Bosch te missen en ook Kasper was zwaar bezocht. Men kon niet weten langs welke paden God de menschen wilde leiden, maar men mocht nooit het geloof verliezen dat alles om ons bestwil werd bestuurd.’ De nominale stijl, vroeger reeds getekend als typerend voor het proza van Van SchendelGa naar voetnoot1), ontwikkelt in zijn latere werken vooral z'n bizondere kracht van verzwaring, verdichting en reliëf-werking. Van verzwaring: De idee-verbeelding beschrijft meer hoe het was en hoe het werd, dan het actieve gebeuren. Vandaar constructies als: ‘Toen kwam de verandering,’ ‘Toen begonnen voor hem de moeiten van het raadschaffen,’ ‘Van hem kwam de verstoring,’ ‘Maar in den winter kwam er duisternis met groote tranen,’ ‘Het was niets dan wachten, herinneren, mijmeren en twijfelen, met de oogen naar het venster, de dorre heesters en de winterlucht,’.... In deze stijl begrijpen we de voorkeur voor de vele zware substantieven op -heid (Hij bedwong zijn ongeduldigheid, ‘zonder haastigheid,’ ‘buien van driftigheid, dan weer van wantrouwigheid’) boven de actiever vormen: ongeduld, haast, drift, wantrouwen; - van analyserende constructies als: ‘Van den eersten dag was de onaangenaamheid in huis, van grove of hatelijke opmerkingen aan de eene zijde, van verzwegen gegriefdheid aan de andere.’ Zwaar werken de veelvuldige participia: ‘Gerrit had de schouders opgehaald, zeggend dat men zich met zulke zaken het hoofd niet moest breken.’ ‘Hij liep naar de keuken, de deur grendelend.’ We treffen ze zelfs aan, waar we het verbum finitum zouden verwachten: ‘Spoedig daarna kwam Toon binnen loopen, huilend, het gezicht verbergend in haar schort’; - de onpersoonlijke passieve vormen: ‘Er moest weer de kachel gezet worden.’ De verdichting: In de gedrongen, beschrijvende stijl van Van Schendel geniet de participiale constructie ook de voorkeur boven de volledige adverbiale bijzin, zelfs boven de parataxe, | |
[pagina 204]
| |
als we zagen; woorden die slechts dienen tot syntactische afronding worden uitgedrongen: ‘De grond, eindelijk gereinigd en welgevoed, bracht overvloedig gezond gewas op, geen stukje onbenut.’ ‘Leentje hield zij in haar slaapkamer met de deur dicht, een kachel daar geplaatst, warm gestookt.’ ‘Dat de grijze Valk zich te buiten ging met ruwe taal, daar had hij reden voor, binnenshuis getreiterd en buiten alles hem tegenloopend.’ Talrijk zijn ook de relatieve bijzinnen, in allerlei functie; verdiepend: ‘De tijd van slagen kwam, waaronder beiden wankelden, de eene viel, de andere vernederd werd’; causaal: ‘Van Peter verdroeg hij het slecht, die hem kende en beter had moeten weten.’ ‘Hij zou het beproeven met de nieuwe kunstbemesting, die doelmatiger en goedkopere scheen te zijn’; - verklarend: ‘Mijnheer Bosch had al afgesproken met Marie, die ging trouwen, dat hij bij haar in huis zou komen.’ Ze zetten reliëf in de beschrijving, waar ze de nevenschikking vervangen; de hoofdmomenten in de gebeurtenis staan in de hoofdzin: ‘Er stond een geweer aan den donkeren muur. Hij nam het en legde het op haar aan. Toen kwam Kasper in de deur, die riep dat het geladen was en toesprong om het af te nemen. Het was maar een enkele beweging met zijn linkerhand, het schot ging af, Thomas viel, getroffen in het gezicht. Des avonds werd hij in het rijtuig geholpen, dat hem naar het hospitaal moest brengen. De burgemeester kwam hem ondervragen, die hem toonde hoe het gedaan was, een oogenblik maar, zonder dat men het kon zien aankomen.’ Verzwaring, verdichting, gevoelige reliëfwerking, atmosferische suggestie door een organische symboliek, noemden we als de stilistische kenmerken in deze noodlotstragediën, Krachten, die harmonisch samenwerken om een verhaal van alledaagse werkelijkheid te verdiepen tot de symbolische verbeelding der levensvisie van de kunstenaar. W. Kramer. |
|