| |
| |
| |
Boekbeoordelingen.
A. van Loey, Bijdrage tot de kennis van het Zuidwestbrabantsch in de 13de en 14de eeuw: Fonologie (Werken, uitgeg. door de Kon. Commissie voor Toponymie en Dialectologie: Vlaamsche Afdeeling). Drukkerij Michiels-Broeders, Tongeren, 1937.
Van Loey neemt als onderwerp van zijn studie het Zuidwestbrabants, d.i. het dialect van de streek tussen Dijle en Dender met Brussel als middelpunt; hij onderzoekt het klanksysteem ervan in de 13de en 14de eeuw en steunt daarbij in hoofdzaak op niet-literaire, ten dele nog niet uitgegeven bronnen als oorkonden, rekeningen, kronieken. Nadat hij zorgvuldig heeft nagegaan, welke klankwaarde aan de vaak door hun veelheid verwarrende spellingen moet worden toegekend, bestudeert hij uitvoerig bepaalde klankverschijnselen: vooral de umlaut, de diftongering van î en û, de vernauwing van ê tot ie, de palatalisatie van oe e.a. Daarbij komt hij tot interessante gevolgtrekkingen. Het tegenwoordige (Zuidwest)brabants sluit zich weliswaar dichter aan bij het Vlaams dan bij het Limburgs, maar daaruit mag men geen conclusies trekken voor oudere tijden. Integendeel; indien b.v. umlaut van lange vokalen in het genoemde dialect bijna niet voorkomt, blijkt dat ‘niet’ een niet-meer te zijn; in zijn oudste vorm was het dialect in dit en in andere opzichten nauw verwant met het Limburgs, maar met het einde van de 13de en het begin van de 14de eeuw ondergaat het, vooral in de hogere kringen, sterke invloed van Vlaanderen, dat cultureel zoveel hoger stond. Dit had tengevolge, dat het zijn eigen karakter ten dele verloor: ook de inheemse palatalisatie en de opkomende diftongering werden geweerd.
Deze resultaten zijn, naar het mij voorkomt, ook interessant in verband met wat wij weten van het oostelijk Noordbrabants; de jongste onderzoekingen betreffende dit dialect wijzen er immers op, dat ook dit vroeger meer aan het Limburgs heeft vastgezeten dan in latere tijd. En vreemd is dit niet; Limburg was het eerst over zijn hoogste bloei heen; en sedert de slag van Woeronc (1288) richtte het zich meer en meer naar Brabant; het werd passief in plaats van actief. Verder weten wij, dat in de 14de eeuw ook de literaire geschriften van Brabant sterk onder de invloed van de Vlamingen staan; het is geen wonder, dat die
| |
| |
invloed zich niet tot het literaire beperkt. Toch blijven er verschillende vraagtekens: Brabant ontvangt niet alleen van Vlaanderen, maar het neemt allengs de hegemonie op zich. En wanneer het waar is, dat b.v. de diftongering van Brussel uit zijn zegevierende opmars begint, dan is het vreemd, dat - volgens Van Loey's onderzoekingen - dit verschijnsel afkomstig zou zijn van lagere kringen en in het (Zuidwest)brabants zelf zou zijn of worden teruggedrongen.
In ‘een woordje vooraf’ deelt de Schr. mee, dat zijn werk aanvankelijk bedoeld was als een parallel van Mansion's Oud-Gentse Naamkunde, en inderdaad bestaat het door hem gebruikte materiaal voor een goed deel uit namen. V.L. heeft op dit gebied zijn sporen verdiend; hij is een betrouwbare gids op dit terrein, waar zo vaak een etymologische onderzoeking aan het gebruik van de stof moet voorafgaan. Het karakteristieke van namen is, dat zij.... namen zijn; d.w.z. dat zij hun oorspronkelijke betekenis verloren hebben, en daarmee in de regel ook het verband met de levende taal. Vandaar dat zij neiging hebben, zich te onttrekken aan de werking van de klankwetten of althans deze slechts aarzelend schijnen te volgen. Zij kunnen niet dienen om de afwezigheid van een klankontwikkeling in een bepaald dialect te demonstreren, maar zijn als relictvormen bij uitstek geschikt, ja onontbeerlijk, om over vroegere toestanden licht te verspreiden. Wanneer b.v. Pepinghen (met umlaut) naast Papinghen voorkomt, is' Papinghen de traditionele schrijfwijze, Pepinghen een late, trage poging om de umlaut, die in andere woorden al lang was doordrongen, weer te geven; en het behoeft geen nadere verklaring, wanneer nog tegenwoordig namen als Papegem (zonder umlaut) bewaard zijn. Is het echter wel juist, dat - zoals V.L. herhaaldelijk beweert - plaatsnamen bij voorkeur in de gesproken vorm, niet in een traditionele spelling overgeleverd worden, en heeft deze op- of mis-vatting hem niet verleid, meer uit de namenstof te halen dan erin vervat is?
In de titel prijkt het woord fonologie, en inderdaad komt deze hier en daar ter sprake, het duidelijkst bij de palatalisatie en de diftongering. Blijkens het onderzoek van V.L. is de palatalisatie van oe tot ü in de 13de eeuw in zijn loop gestuit; een merkwaardige relictvorm zou zijn Brussel (broek + zele). Evenals de palatalisatie, is de diftongering een typische trek van het Brabants. V.L. houdt het voor mogelijk, dat de - oudere - palatalisatie de stoot gaf tot de diftongering. Voor een werkelijke fonologie
| |
| |
van het Zuidwestbrabants in vroegere en latere tijd is echter heel wat meer vereist; wij nemen de vrijheid, in de aandacht van de Schrijver - die voor zijn dialect tot antwoorden meer dan een ander bevoegd is - de internationale vragenlijst aan te bevelen, door V. Ginneken in de laatste afleveringen van de Taaltuin gepubliceerd en toegelicht.
Inzake de umlaut moge nog opgemerkt worden, dat de Schr. ten onrechte ook die van gerekte vocalen als iets bijzonders beschouwt; uit de algemene verbreiding van die umlaut blijkt immers ten duidelijkste, dat de rekking jonger is, zowel bij Ă als bij ŭ en waarom wordt gestadig onder de ā en niet onder de â geplaatst? Bij de eu had V.L. met vrucht o.a. de verschillende studies van Heeroma kunnen raadplegen; er is nog veel duisters in de verhouding van de verschillende vormen, maar het staat wel vast, dat in menig dialect ook andere factoren dan de umlaut hier in het spel zijn (vogel, voegel, veugel).
Bovenstaande opmerkingen willen geenszins afbreuk doen aan de volle waardering van V. Loey's historische taalstudie, die gebaseerd is op een nauwkeurige kennis zowel van het behandelde dialect als van de daarmee verband houdend plaatsnaamkunde.
Hilversum.
M. Schönfeld.
| |
L.P.H. Eijkman †, Phonetiek van het Nederlands. Haarlem 1937. - XII en 185 bldzz. Prijs f 3,25 ingen., f 3,90 geb.
Bij het verschijnèn van het Leerboek der Phonetiek van Zwaardemaker en Eijkman is door velen - o.a. door schrijver dezes N.T. XXIII, 92 - de wens uitgesproken, dat Eijkman nog een minder breed opgezet ‘elementarbuch’ zou geven, berekend op de praktijk van de taalstudie. Aan het eind van zijn leven heeft E. aan deze wens voldaan met zijn Phonetiek van het Nederlands.
Verwijzende naar de uitvoerige bespreking, N.T. XXIII, 84 vlgg., van het grote werk, kan ik over het beknopte beknopt zijn. In opzet en indeling toch is de Ph.v.h.N. in hoofdzaak aan het Leerboek gelijk. Alleen is het instrumentale gedeelte, dat trouwens in het grote werk vrijwel altijd los naast het overige stond, geheel weggelaten. Wat overblijft is, naar de terminologie van Zw. en E. zelf, een ‘linguistische’ fonetiek, juist wat de taalstuderende nodig heeft. Verder is vervallen het hoofdstuk ‘Talen en Dialecten’ en dat over de ‘phonetische alphabets’. Het wegblijven van het
| |
| |
eerste, dat in het grote boek een enigszins zonderling bijhangsel vormde, is stellig geen verlies. Dat over fonetische transcriptie zou, in wat andere vorm en op een andere plaats, in het jongste werk niet misplaatst zijn geweest. Het is voor den beginner geen luxe, als aan de fonetische lettertekens wat meer woorden worden gewijd dan in de Ph.v.h.N. geschiedt. De lezer moet zijn kennis dienaangaande uitsluitend putten uit de, zover ik zie volledige, tabel van klanktekens aan het begin. Het bezwaar hiervan weegt temeer, doordat in de tekst meermalen een nieuwe klank in bespreking komt, die aanvankelijk alleen met het fonetische teken wordt aangeduid, zonder voorbeelden van woorden waarin de klank voorkomt. Dat is voor een inleidend boek soms lastig, vooral bij klanken die niet zo terstond te identificeren zijn als b.v. de [∝] in sjouwen, meisje, waar bovendien de tabel de kwestie opzettelijk nog wat compliceert door kastje als voorbeeld te geven.
De Ph.v.h.N. is niet eenvoudig een herdruk van het Leerboek, met aftrek van de juist aangeduide stukken. Ook in het ‘blijvend gedeelte’ zijn voortdurend de sporen te zien van hernieuwde overdenking en voortgezet onderzoek. En de veranderingen zijn vaak verbeteringen, o.a. in de behandeling van de mouillering (85 vlg.), van de klank of klankverbinding door tj voorgesteld in katje (98), van het accent in geografische namen (149 vlg.). Nieuws merkt men verder in de scherpere scheiding tussen stembanden en stemlippen (6 vlgg.), in de (mij niet geheel bevredigende) verklaring van de difthongering in zee, zo e.d., in de uitvoeriger bespreking van het ‘lispelen’ (103). Terminologische veranderingen zijn b.v. de vervanging van ‘dentaal’ door ‘alveolaar’, het invoeren van de benamingen ‘duurders’ en ‘glijmedeklinkers’, die in het Leerboek nog slechts als poging waren gewaagd. Vreemd is E.'s conservatisme tegenover de term ‘occlusief’, die volgens hem alleen ‘in vreemde talen’ (82) wordt gebruikt. Welk conservatisme wordt vergoed door het stelselmatig gebruik van de nederlandse termen ‘open’ en ‘gesloten medeklinkers’.
De goede eigenschappen van het Leerboek kenmerken ook E.'s laatste werk: scherpe formulering, heldere uiteenzetting van eigen inzichten op eigen waarneming gegrond. Een echt persoonlijk werk is het, onafhankelijk tegenover alle traditie, zelden weifelend of aarzelend, meestal stellig docerend met een gezag, dat den lezer die hier en daar mocht twijfelen, tot zelfcontrole dwingt. Zulke twijfelingen heeft de ondergetekende b.v. bij de zeer hoge
| |
| |
waarde, die de auteur toekent aan het onderscheid tussen ‘gespannen’ en ‘ongespannen’ klinkers; bij de qualificatie van de w als ‘duurder’ (113), die ook niet zomaar te verenigen is met de beschrijving als ‘een zeer losse gesloten medeklinker of een vaste open’ (126); voorts bij andere punten in N.T. XXIII besproken, waarbij gaarne zij erkend dat E. meermalen aan daar gemaakte opmerkingen is tegemoetgekomen. Een eenvoudige lapsus calami schijnt de bewering (134), dat de indeling in syllaben, evenals die in woorden, slechts geschieden kan door een hoorder die het gesprokene begrijpt. Immers, dat de syllaben wel degelijk fonetische realiteiten zijn, is den auteur goed bekend, en volkomen juist staat het op bldz. 149 dat ‘van een phonetisch standpunt een volzin niet uit woorden maar uit klankgrepen is opgebouwd.’
Eijkman heeft streng de grenzen getrokken, die aan een fonetische beschrijving van het moderne Nederlands behoren gesteld te worden. Zo wordt de verhouding tussen fonologie en fonetiek met enkele zakelijke opmerkingen aan het begin afgedaan en de term ‘foneem’ in de eigenlijke tekst met opzet vermeden. Een lezer die liever had gezien, dat de auteur te dezen opzichte wat soepeler ware geweest, zal toch deze strakke houding als consequent moeten waarderen. Slechts een enkele maal zet E. zijn grenzen verder uit dan men zou verwachten: dit is het geval bij de behandeling der lotgevallen van intervokalische d. Een bespreking van deze ingewikkelde figuur kan slechts vruchtbaar zijn, als men het historisch verloop in het oog houdt. Nog meer forceert E. zijn eigen grenzen als hij de vormingswijze van de verkleinwoorden behandelt. Hier is hij op een terrein dat hij in het overige van zijn werk terecht onbetreden laat. Eenmaal zich hierop begevend, had hij met evenveel of meer recht kunnen spreken over de condities voor -er of -aar in woorden als mulder en molenaar, over -de of -te in het zwakke praeteritum, over de overgangsklank in samenstellingen, en andere kwesties, die wel een fonetische kant hebben, maar toch in hun geheel op het gebied van morfologie of woordvorming liggen.
De Phonetiek van het Nederlands is een werk van grote verdienste, dat voor vele studerenden, niet alleen voor Neerlandici, een voortreffelijke handleiding zal zijn, en een schoon getuigenis aflegt van Eijkmans tot het laatst toe frisse geest en onverzwakte werklust.
Den Haag, Maart 1938.
C.B. van Haeringen. |
|