De Nieuwe Taalgids. Jaargang 32
(1938)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdEnkele duistere plaatsen uit het geuzenliedboek, I.I. Damboreus.In het Geuzenliedboek van Kuiper-Leendertz. vindt men als no. 15 een lied onder het hoofd: Hier beginnen de Liedekens van Paepken uut (blz. 28). De zevende strophe luidt: Die Prins van Orangien triumphant,
Met andere Baroenen hier int Lant
Sy waren damboreus,
Godt maeckte haer synen wille bekant,
Vive vive le Geus.
Bij het gecursiveerde woord damboreus zet Leendertz een vraagteken. Het komt mij voor dat men damboreus zal moeten opvatten als d'amboreus, waarin amboreus een gesubstantiveerd adjectief is, gewoonlijk voorkomend onder de vorm amoreus (amoureus). Voor het ruime gebruik en de betekenis van dit woord, adjectief en substantief in de 16de-eeuwse (rederijkers-) | |
[pagina 164]
| |
taal en ook nog in de 17de eeuw mag ik verwijzen naar een artikel van Muller in Tijdschrift 35. Hier alleen deze aanhaling: Dat het woord, als znw. gebruikt, vrij wel gelijkstond met het middeleeuwsche amijs (amije) en het 17de-eeuwsche vrijer (vrijster) en boel, in verschillende opvattingen, blijkt wel uit Kiliaan's Appendix (ed. Van Hasselt, 833a): ‘Amoreus, Amans, amator, amasius, procus’ en ‘amoreuse, Amica, amasia (Ts. 35, blz. 198).’ Een paar aanhalingen uit de 17de-eeuwse kluchten, die ik geef ter aanvulling van Muller's materiaal, mogen tevens laten zien, hoezeer dit woord afgedaald was uit zijn oorspronkelijke (hoofse sfeer en volkswoord was geworden: In de klucht van Lammert met zijn neus (Rotterdam, 1641), fol. 15 leest men: Wat benje een proper mannetje, je bent sepers een amoreusje.Ga naar voetnoot1) 't Bakkers knaapje (1652; zie Worp I, 453) geeft een dergelijk vb. op blz. 2: Jy bint gien ammereusje (geen knappe vrijer), dat zie ik wel. Onder de talrijke vbb. die Muller in zijn opstel geeft, zijn drie uit Een spul van sinnen van den siecke stadt; één daarvan heeft ongeveer de betekenis die men ook verwacht in de hierboven aangehaalde plaats uit het Geuzenliedboek, nl. vs. 1077 (zie de uitg. van Dr. Grondijs). Hijpocrisije en Tijranije spreken tot (de stad) Amstelredam; H.: Wij coemen ons spoen om u te troosten als die amoroesten - T.: Laet ons hooren, wat sijn u propoosten? Achtij ons als die boosten wij souwent gaeren weeten. - De gecursiveerde wendingen vormen tegenstellingen; als die amoroesten betekent: daar we u liefhebben, u welgezind zijn. Die betekenis past uitstekend, wordt vereist in de 7de strofe van het Lied van Paepken uut. De b in amboreus levert geen moeilijkheid; het is een phonetisch volkomen begrijpelijke overgangsklank; vgl. in het Mnl. jamber, ember = ons jammer, immer (Frans chambre, trembler enz.); in | |
[pagina 165]
| |
ten dele andere omgeving treft men die b in de eigennaam Van Embden, in een meermalen voorkomende schrijfwijze hembden enz. | |
II. Robbert is gone.Het 180ste Geuzenlied draagt als titel: Een Beklagh Liedt, van de Soldaten over het maken van de Trevis (het Bestand). De vreemde soldaten, Spaanse, Italiaanse enz. beklagen zich tegenover hun liefjes, zij weten niet wat ze nu moeten beginnen, waar ze heen moeten; hun wordt schrale troost gegeven. In de 4de strofe is de Engelsman aan het woord:
Is Robbert egon en ick moet mede
Ey Meester goet Conterman,
Soo wijst my dan een ander stede
Om mijn macht te toonen dan:
Goed boy (= bye) tou goed Masters ick en kan
U niet helpen soomen siet enz.Ga naar voetnoot1)
Bij is Robbert egon (weggegaan) tekent Leendertz aan: ‘dat in 1609 bij Robbert nog aan Leicester gedacht zou zijn, lijkt ons niet waarschijnlijk’. Indien L. bedoelt dat hier, op dèze plaats Robbert niet Leicester betekent, dan heeft hij natuurlijk gelijk: Robbert is hier de Engelse troepenmacht, de Engelse soldaten, maar - dat Robbert in 1609 niet meer associaties aan Sir Robert Dudley, graaf van Leicester zou wekken, is m.i. onjuist. Immers, Vondel schrijft in zijn Harpoen van 1630: Dat wist de Stuurman, die met Jonckheer Robert voer, en houdt zich verzekerd dat die aanduiding voldoende is om bij zijn lezers het beeld van Leicester op te roepen. De beroeringen tijdens Leicesters landvoogdij, zijn strijd en nederlaag tegen de partij der ‘oude geuzen’, tegen de op het kussen zittende regenten, moeten wel een diepe indruk hebben nagelaten en zijn onverwacht vertrek gaf velen in den lande een gevoel van opluchting. De meer in 17de-eeuwse literatuur voorkomende uitdrukking Robbert is gone, met verschillende | |
[pagina 166]
| |
betekenisvariaties, acht ik in oorsprong vast te zitten aan dit historiefeit en het gevoel van verlossing weer te geven dat zijn vertrek te weeg bracht. Dat de zegswijze op den duur losraakte van de historische achtergrond en ruimer betekenis kreeg, ligt voor de hand. Het eerste voorbeeld dat ik geef, is in ietwat verhaspelde vorm overgeleverd (zie de noot hieronder). In het Mergh der Nederlantsche Spreek-woorden, 100 staat vermeld: Robbert is goo. Het Ndl. Wdb. geeft deze spreekwijze i.v. God (Dl. V, 215) en zegt: misschien betekent dit: hij is doodarm, hij is op. Het Wdb. brengt deze zegswijze dus bij om Go gaan (bedelen). Ik geloof dat men veilig mag zeggen, dat dit onjuist is: Robbert is goo = R. is gone. De betekenis is zò, buiten verband, niet volkomen vast te stellen, maar uit de volgende vbb. wel te benaderen (hij is er van door, uitgeknepen?). Een tweede vb. haal ik uit Willem Meerman's Comocdia Vetus 1612). In de uitgave van 1732 van dit theologisch pamflet, voorzien van wel-nodige ophelderende aantekeningen, leest men op blz. 53 (het gaat over de twist tussen twee Alkmaarse predikanten, Cornelius Hillenius, hier de Hil genaamd, en Adolfus Venator, hier de Tonijn): Daerom besloten zy heur dien vogel (de Hil) quyt te maeken, en setteden hem met alle man weer over boort. Sommige Tonijns gesinde riepen: voordt is hy, voort, Robbert is gone enz.Ga naar voetnoot1) In onze Hollandse kluchten komt de zegswijze soms voor met een toevoeging, zo in Lichte Wigger van Van Santen: Robbert is gegaen met ancker met al (blz. 39), met de betekenis: het geld is er doorgejaagd, is op. Een nog duidelijke zinspeling op Leicester's beleid meen ik te mogen zien in Hooft's Warenar. Nadat Lecker heeft gezegd (vs. 1436-1439): ....en daerom legghen 't de luyden (hier = Machthebbers) daer op toe,
Om in ien korte tijdt an soo veul goets te raken,
Datse al hun kyeren tot Coninghen meughen maken.
Klaer zijn haer saken, soo de Fortuyn heur dat jont.
| |
[pagina 167]
| |
antwoordt Ritsert: Soo niet, soo raecktmen wel mit het ware goet nae de gront,
Ghelijck Robert met het ancker, dat hy docht te kabassen.
Leendertz' toelichting bij deze plaats luidt: ‘Robert zonk nl. Misschien is in Robert eene woordspeling met het Eng. robber = roover’. Het is duidelijk dat deze plaats uit de Warenar aan het Amsterdamse publiek wat anders en wat meer moet hebben gesuggereerd, dan hier wordt meegedeeld. Het is, mede op grond van de boven vermelde plaatsen, niet te lichtvaardig te veronderstellen dat hier wordt gezinspeeld op Leicester, Sir Robert Dudley, die, bij zijn poging om de gehele staatsmacht aan zich te trekken, schipbreuk leed ‘(met ancker met al’), de hem opgedragen macht verspeelde en moest verdwijnen. - Of in het begin van de 17de eeuw de kennis van het Engels hier te lande zo verbreid was dat men onmiddellijk verband lei tussen Robert en to rob = roven, stelen, is zeer te betwijfelen. Wel was in de 17de eeuw Robert tot een typische naam (scheldnaam?) voor den Engelsman geworden (mede onder invloed van Sir Robert Dudley?). In Bredero's Moortje 2258 vinden we Millort Robbert; in Isaak Vos' Klucht van Robbert Leverworst (1650) krijgt de held van het stuk, als hij zijn naam gezegd heeft, te horen: ‘Hoe na benje een Engels-man? Die benne wel gewent een ander 'tzijn t'onttaecken’. (Robbert wordt ervan beschuldigd zich een anders huis te willen toeëigenen). Dat de gecursiveerde woorden omstreeks 1650 een door velen gedeelde opinie vertolkten, bewijst een plaats in het Ndl. Wdb. i.v. staartman (het gewone scheldwoord voor de Engelsen), waar den Engelsman (in 't algemeen) wordt verweten dat hij een Staertman ende Roover was (Holl. Merc., 1653, 5). - Ik laat dat daar; mijn hoofddoel was aannemelijk te maken, dat in de vroeg-17de-eeuwse uitdrukking Robbert is gone (met ancker met al) een herinnering schuilt aan de beroerlijke tijden van Lester. Het bewijsmateriaal voor een bewuste herinnering is niet groot, maar mogelijk komen nieuwe vondsten mijn vermoeden versterken. | |
III.Ten slotte volgen hier nog enkele plaatsen uit het Geuzenliedboek I, waar Leendertz' verklaring onjuist is. Ik kan hier telkens met enkele woorden volstaan. | |
[pagina 168]
| |
Geuzenliedb. I, blz. 194 ('t gaat over de berooide Spanjaarden): Ranckskens connen sy leyen,
Wijngaert snijden onder d'Eerd (vs. 26-27).
De gecursiveerde uitdrukking heeft niet betrekking op de wijnbouw, zoals L. meent, maar is een van de vele euphemistische en ‘grappige’ zegswijzen voor: de beerput ledigen; zie nu Stoett's uitgave van Teeuwis de Boer, blz. 74 (ook Moortje 1237 met aant.). Aan Stoett's literatuuropgaven is nog toe te voegen Harreb. II, p. 463. Geuzenliedb. I, blz. 293; het slot van lied 127 luidt: Ghy sult oock moeten wercken
Soo wel als wyluyden doen,
Met Rogghen bry gaen stercken
Oft lappen oude schoen.
Stercken verklaart L. als: zich versterken, sterk worden. Voor de juiste betekenis zie men Ndl. Wdb. i.v.: ‘daar bij 't weven het garen aan veelvuldige wrijving en schuring is blootgesteld, waardoor vooral de ruwe draden van vlas, katoen en wol zeer licht kunnen afknappen, zoo moeten de kettingdraden vooraf nog door 't bestrijken met kleverige zelfstandigheden versterkt en gladgemaakt worden, hetgeen men sterken, pappen of lijmen noemt’. ‘Dit sterken geschiedt met een kokende pap van tarweof aardappelmeel’ enz.; blijkbaar ook met ‘roggenbry’ (de hier vereiste betekenis van dit woord geeft het Wdb. niet).Ga naar voetnoot1) De bedoeling van de slotregels uit dit Geuzenlied is dus: jullie, Spaanse soldaten, moeten nu maar gaan weven of schoenlappen. Dat weven als een minderwaardig ambacht gold, blijkt in 't Geuzenliedbock enkele malen; zie bijv. I, p. 131, vs. 52: Wevers waren zijn Elen (= Alva's Edelen, onderbevelhebbers), waar Leendertz' verklaring ook te kort schiet en I, p. 265: Als die Spangiaerts zijn verdreven
Met hare spaensche knapGa naar voetnoot2)
Die moeten leeren weven
Oft roepen kettellap.
| |
[pagina 169]
| |
Uit het rederijkersspel Een boerdighe Cluchte van Kijck in de krijch (uitgegeven door Van der Laan in Ts. 49, blz. 139 vlg.) haal ik aan vs. 292 vlg.: (Waert)
Staet u alle ding tegen, leert dan weven,
Soo kondij een ambacht, seytmen van oude tijden.Ga naar voetnoot1)
(Werck-noo)
Weven! dat sal ick toch voor al wel mijden,
Sij zyn te veracht, dat is mij een kruis,
Want men seyt, daer is een wever in huis,
Daer een kaers qualijck brant, soomen kan mercken.
Dat pelsers en schruers in de 17de eeuw met wevers op een lijn werden gesteld, is bekend; zie Ts. 48, blz. 4 en Stoett's Moortje, aant. bij vs. 736; ze behoorden allen tot het ‘slechte volkje’, de armoedzaaiers. Geuzenliedboek I, blz. 202 geeft de uitdrukking dragende houden (vs. 38). Op gezag van het Ndl. Wdb. verklaart L.: voor den wind houden. ‘Naar het schijnt’, voegt het Wdb. hieraan toe, ‘vaak met de gedachte aan: kalm voortzeilen’. De juiste betekenis van deze, ook in 17de-eeuwse taal voorkomende uitdrukking, dikwijls in overdrachtelijke zin gebezigd, is hiermee niet gegeven. Een voorbeeld moge dit duidelijk maken; men vindt het in Van Santen's Lichte Wigger (zie Van Moerkerken, blz. 68): Niet hoogher, man te roer, hou dreghende, of je sout door de wind leggen.Ga naar voetnoot2) De letterlijke betekenis is: zijn zeilrichting bij tegenwind zò bepalen (zó scherp zeilen), dat de zeilen nog juist vol blijven staan en er dus gang, vaart in het schip blijft. Loeft men nog iets meer, dan vangen de zeilen geen wind meer, ze gaan klapperen, het schip verliest zijn vaart en de stuurman moet òf meer voor de wind afhouden òf over stag gaan (‘door de wind’ gaan). Figuurlijk gebruikt men deze uitdrukking als raad: ga in moeilijke omstandigheden met beleid te werk, hou vol, maar waag niet meer dan de toestand gedoogt; tracht zo beleidvol te vorderen dat je niet plotseling moet zwichten. Vergelijk Winschootens Seeman, blz. 48: ‘sij moogen het zoo nog wat draagende houden, te weeten, sonder te moeten opbreeken: sonder haar sobere geleegendheid te moeten oopenbaaren’. Amsterdam, Dec. '37. A.A. Verdenius. |
|