De Nieuwe Taalgids. Jaargang 32
(1938)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 150]
| |
De gevoelswaarde van de zin.School.De studie van de gevoelswaarde brengt ook op een vergelijking van School en Straat, elk in zijn uiterste vorm, en dan elk weerspiegeld in de taal. Wat de eerste betreft, zelfs het zo zielkundige ‘Voelt u niet?’ van de koopman is er te naïef, 't zou een geleerde zeker misstaan. Hij mag eigenlijk heel niet voelen, hij moet alleen inzien, volstrekt zonder warmte. Dat absoluut ideaal met z'n negativiteit dekt dan precies een positief ideaal: de denker moet op eeuwige waarheden aansturen, d.i. op waarheden, zo grondig te bewijzen dat ze als wiskunde worden. En heeft wiskunde eigenlijk met mensen te maken? Bestond de waarheid dat een driehoek 180 graden heeft, niet, voor er mènsen waren? en zal diezelfde waarheid niet blijven bestaan als de wereld vergaan is? ‘Ongetwijfeld!’ is het antwoord van ieder die zich niet door zijn denken laat slap maken. Maar dan strookt met die gezonde zielshouding niet, te menen dat de waarheid ons, mensen, nodig heeft, allerminst onze koetse! De waarheid op zich zelf is koud, en de opperste School, die er alleen voor de waarheid is, voor de zuivere waarheid, die ideaalschool is een ijskast; gewis zal daar het eeuwige eeuwig blijven, nooit bederven! Wel zou het ook daar onmogelijk zijn, de temperatuur altijd beneden vriespunt te houden; want op het ogenblik dat de denker een waarheid ontdekt - via een bewijs! -, brengt dat bewijs vanzelf overtuigdheid mee, liefst ‘volle overtuigdheid’. Maar die gesteldheid mag dan toch maar tijdelijk zijn; vorderende geleerdheid laat die naieviteit zo gauw mogelijk achter zich, om weer koel te zijn en scherp, als het staal van een lancet. Dat is wel niet plezierig, zeker niet voor jonge geleerden; maar ouderdom, jeugd, 't is voor de waarheid niets! objectiviteit is alles! | |
Kerk.In de theologische school is het anders gesteld, althans in de echte (de Amsterdamse, zei Kuyper). In de echte komen de waarheden rechtstreeks van God, zonder bewijs! | |
[pagina 151]
| |
- Dus ook zonder het tijdelijke naïeve bewijsresultààt, de overtuigdheid? - Met een dùbbele dosis overtuigdheid! En dan niet tijdelijk, maar permanent, zo eeuwig als de waarheid zelf! De warmte is er dubbel warm zoals die van jonge mensen. De Kerk toch is het portaal van de hemel en om die in te gaan moet men ‘als kinderen worden’; men moet dan ‘geloven’, en verder hopen en beminnen. Geloofswaarheden zijn vol hoop en vol liefde, vol goddelijke en vol zelfliefde, dus ook vol liefde voor de mening, vol overtuigdheid. Steeds voller, naarmate de theoloog meer denkt. | |
School en Straat.De profane geleerde wordt via het denken steeds leger van overtuigdheid, steeds ‘vrijer’ kan hij ook zeggen, en zo wordt ook zijn taal steeds vrijer van de zinskreet. Even vrij als de straattaal; ook op straat raakt men de overtuigdheid kwijt maar langs heel andere weg, op straat wordt niet de zin vrij van de kreet maar de kreet vrij van de zin. Dat taalverschil is nu na te gaan. | |
Zinsanatomie, II.De vorser doet elk ‘'t is zo’ weer gauw volgen door een nieuw ‘Is het zùs of zò?’ Er moet dan opnieuw onderscheiden worden, namelijk of iets ‘licht’ of ‘zwaar’ is, ‘rond’ of ‘vierkant’. 't Komt dan op de juiste woordkeus aan. Maar wat is dat dan voor een woord? Geen voornaamwoord zoals ‘het’ en ‘zo’Ga naar voetnoot1) maar een naamwoord, d.i. een ‘duidelijk’ woord. Daarmee nu gaat de denker steeds verder: hij wil volkomen duidelijkheid en absolute juistheid (zo goed als de koopman die een kontrakt opstelt) en dan benut hij naamwoorden niet alleen voor het predicaat (‘'t is rond’) maar ook voor het subject (die tafel is rond; de walvis is een zoogdier); mijn antiek schoolboek van de Logica kent geen voornaamwoorden, alleen naamwoorden (liefst alleen substantieven!) met een koppelwerkwoord.Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 152]
| |
Maar dan gaat men nòg verder! om nòg volkomener juist te zijn, geeft men aan de subjecten en predicaten bepalingen, weer in de vorm van noemwoorden (met de nodige voorzetsels! N.B.: ‘'t ìs zo’ heeft heel geen voorzetsel!). Maar zie dan ook eens, wat er van ons ‘'t ìs zo’ geworden is! In plaats van die drieledige zin (fonetisch slechts tweeledig!) is een vier-, vijf-, zesledige zin gekomen, ja een twaalf-, een twintigledige! En zijn dan de vele leden nog één lichaam, werkelijk één, zoals ‘Ja!’ of ‘'t ìs zo’? Zo niet, dan is de zinskreet weg en de gevoelswaarde van de zin nihil. Dan heeft de School het ideaal bereikt: gevoelloze zin, kreetloze syntax. Ook in de straattaal gaat het vaak om een ‘zùs of zò’; maar let op, wat daar nog achter zit! Reeds de nog zo vitale zin ‘'t is rond’ wijkt al danig af van ‘'t ìs zo’, niet alleen op straat, ook in de school; dan springt immers de klemtoon van ìs op het woord er na: ‘'t is rònd’. Maar dan is de pregnantste koppeling van subject en predicaat weg! de jubel van de Overtuigdheid is dan z'n rechte toppunt kwijt. Daarmee is weliswaar niet alles verloren; integendeel! in het Leven kan verlies winst betekenen. De wintervorst (symbool van de Dood!) kan de plant te lustiger doen opleven; en zo is aan te nemen, dat de overtuigdheid, die bij de verdwijning van het is-accent lijdt, te vreugdiger zal doorleven. Als zulk lijden nu maar niet te ver gaat! Planten kunnen doodvriezen, storm kan klokgelui onhoorbaar maken, zinskreet kan smoren in het lawaai van andere kreten. Om te beginnen met ‘'t is rònd’ of ‘'t is moòi’, zo'n accent maakt van dat woord een soort uitroep, en dat dat dan werkelijk zo kan worden, blijkt uit: ‘Mooi!’ Daartoe helpt dan de gevoelswaarde van dat woord mee. Maar die waarde kan ook tegen een andere waarde in gaan, tegen de gevoelswaarde van de zin. Dat is bij voorbaat te vermoeden door ieder die Erdmann las; die leerde immers, dat woord-gevoelswaarde de hele gedachtengang kan bederven (volksverleiders profiteren daarvan!); hoe makkelijker zal het voor die woordwaarde zijn, de zinnen één voor één te bederven, door in elk de gevoelswaarde te drukken. Dat kan dan het makkelijkst door de woord uitroep gebeuren, want dan gaat een woord z'n eigen kreetkarakter vieren, soms uitsluitend dat karakter, bijvoorbeeld als ‘god’ wordt tot ‘ochot!’; dat woord, oorspronkelijk bedoeld als een samenvatting van alle begrip, wordt dan totaal begriploos, niets dan een soort mensegeblàf. Van zulk geluid nu tuiten de oren op het veld van de hondjes, de | |
[pagina 153]
| |
straat! En om er het lawaai nog groter te maken, doen ook de woorden mee die nog gèèn tussenwerpsel zijn maar toch altijd klaar staan het te worden, de grammaticaal-verwanten van ‘god’, de noemwoorden (naamwoorden en werkwoorden!); al die soort woorden toch worden altijd enigszins uitgeroepen, want ze hebben een eigen accent, van wege de eigen sensatie. (N.B.: voornaamw. hebben uiteraard gèèn accent!) Ook waar een Spreker zijn noemwoorden niet zo kreetzuchtig bedoèlt, kunnen ze toch zo door Hoorder worden opgevat; als die namelijk een straatmens is; dan verliest de zin z'n mentale verwantschap met het noemwoordloze ‘'t ìs zo’ en dus ook z'n primaire wortel, z'n gevoelswaarde; de syntaxis gaat dan kwijnen, sterft, en ontbindt in de reeks noemwoorden; die reeks wordt dan synoniem van de reeks ‘Hah! Hah! Hah!’ of ‘Foei! Foei! Foei!’ Daardoor pas blijkt duidelijk dat de overtuigdheid weg is; want kan een wezen dat alleen kreten slaakt, kan zo'n mensdìer van iets ‘overtuigd’ zijn? Bezit een hond, een leeuw, ‘overtuigdheid?’ Wat dus te zeggen van de man die een raadsverslag niet kan begrijpen maar toch met z'n ogen door de zinnen heen vliegt om te grijpen naar de noemwoorden, tot stilling van zijn honger, de honger van zijn gevoel. Van zijn meningsgevoel? Van zijn liefde of haat, zijn hoop of zijn wrok! Allemaal louter animaliteiten, te vinden in taal die syntaxloze kreet werd. | |
Woord contra zin.Dan blijkt toch zeker wel het Woord de vijand van de Zin. Vreemd is dat eigenlijk! Want juist het woord doet de zin een zin zijn, en omgekeerd. We staan hier weer eens voor de paradoxe: het goede is het slechte en het beste kan het ergste zijn! het treffende woord, die primus in de ‘Woordkunst’, maakt de redenaar tot een kuddebaas en de geleerde tot een god van de dommen. Zo iets kan de allerbesten overkomen. Onze De Vries liet zich eens gaan op de zo gevoelige woorden ‘moeder’, ‘vader’, ‘moedertaal’, ‘vaderland’, en zie! toen werd zijn beroemde rede een drogrede,Ga naar voetnoot1) zijn zin een frase, ‘woordenrijk, gezwollen,’ zei Van Vloten (Nederl. Dicht en Ondicht). | |
[pagina 154]
| |
Heus! de Nederlander had geen Duitser nodig gehad, om te weten wat taal is, wàt ‘betekenis’Ga naar voetnoot1) en wàt ‘gevoelswaarde’ is. | |
Pleonasme.Erdmann heeft zelfs iets belangrijks vergeten: het pleonasme. Pleonasme mag nooit met een woordbegrip worden bedreven; wie in de wiskunde tweekeer ‘vier’ zegt, zegt eigenlijk ‘acht’; in Brabant zeggen daarom wiskunstige mensen tegen een pleonast: ‘Asjeblief geen twee missen voor één geld!’ Zulke mildheid past beter op straat, daar geeft men twee woorden voor één gevoel: ‘Vuile rotvent!’ Roept daar ook niet de hond een dubbel Waf voor één gevaar? Iemands rethorische vulgariteit meet de School met de maat van het pleonasme, terecht! | |
Kerk.In de Kerk gaat het anders. Daar valt niet te tellen; betalen doet men de mis bùiten de kerk; in de kerk geldt het ontelbare en onmeetbare, het eeuwige. In dat eeuwige opgenomen, is er het eindeloos herhaalde gesublimeerd, de lof van God wordt dan gezongen in honderd adjectieven. Maar zo'n litanie zou in de School misstaan; het Geloof is er contrabande, en het pleonasme is er geblaf. * * * | |
Socialiteit.Gevoel is gemeengoed; geld en goed is dat minder, want de porties zijn kleiner naarmate er meer deelnemers zijn. Met gevoel is het juist andersom. Een vonk pret op een feest zet de hele tafel in vlam, een vonk haat bij oproer of oorlog wordt een vuur, een zee van vuur. Daarom is Marianne die de Marseillanen aanvoert, Le Feu te noemen. Maar wie haar voor het eerst ziet, op de Are de Triomphe, die denkt toch aan Le Cri. Daarom begon ons opstel met de Kreet, en via het Gevoel eindigt het nu met het | |
[pagina 155]
| |
Vuur. Wel heeft de Schr. geen Phrygische muts op; hij had het maar over Zinskreet, Zinsgevoel, en nu over Zinsvuur; maar van enig belang is dat toch wel (vooral in vredestijd); er zou nu zelfs een tweede opstel te schrijven zijn, over de vurige redenaar, de gevoelige minnaar, de schreeuwende venter, de magische tovenaar, de duidelijke ambtenaar, de gezochte advocaat, de prettige causeur, de gevierde auteur, de boeiende docent; we bepalen ons tot het laatste. Een docent is nu eenmaal geen vorser; deze is er alleen voor de waarheid; maar een docent heeft van die waarheid gemeengoed te maken en dan moet het eerst gevoel worden. De School negeert dat; er is daar altijd alleen van ‘duidelijkheid’ sprake en die duidelijkheid wordt dan, als op een bureau, verzorgd; zo ontstonden o.a. de naamvals- en geslachtsregeltjes. Maar al laken wij nu die tyrannie van het Verstand, in de bedoeling van die duidelijkheidsregels zien we toch iets goeds, namelijk de intuïtie dat de school praktisch iets sociaals is, dus tòch iets voor het Gevoel. Als wij nu dat gevoel-in-de-school preciseren als ‘meningsgevoel’, begrijpt de lezer, dat we eventueel nieuwe regels zullen afleiden uit de praktijk van het zinnetje ‘'t ìs zo’. Zo zal dan de School een instituut zijn waar de uitersten, vorsersgeest en volksgevoel, worden verzoend en samen opgenomen in de ene menselijkheid. Die didaktische Egalité is niet altijd door de School miskend geworden, zelfs weleens aangeprezen, maar dan - opmerkelijk! - met een kerkterm. Zo verklaarde eens een hoogleraar (ongeveer): ‘Onderwijzers die niet meer in de oude Grammatica geloven, kunnen die ook niet meer aan de kinderen leren’.Ga naar voetnoot1) Maar datzelfde kan hij van zich zelf en zijn ambtgenoten zeggen, en dan is ook dàt ‘geloof’ niets dan overtuigdheid, geen kerkelijke maar een wetenschappelijke. Tegelijk blijkt dan echter uit dat ‘geloof’, hoe zelfs de exaktste waarheid iets moet hebben van de warmte die zich eens op een Pinksterfeest als een vurige tong vertoonde op het hoofd van elke apostel. Onze conclusie is, dat ook de meest logische docent iets van een redenaar moet hebben; een ‘logisch redenaar’ zou men hem kunnen noemen, ‘didaktische welsprekendheid’ zou men van hem kunnen eisen. Of ‘welsprekende didaktiek’? Dat ligt er aan! Op hogere | |
[pagina 156]
| |
scholen waar de leerlingen niet zo jong meer zijn en dus hun oerinstinkten hebben gekluisd, wil ook hun meningsgevoel zòmaar niet worden aangesproken. Zulke leerlingen blijven graag in de nette waan, dat waarheid, ook onder mensen, alleen iets objectiefs is, alleen te verzorgen als een correctheid, door ‘duidelijkheid’; en zeker zien ze dus hun meester niet graag als een man ‘vol zoeten wijns’. Maar geheel leeg van die pinkstergeest...., neen, dat zou hun niet bevallen; al te spoedig zou de koelheid hun tot het inzicht brengen, dat waarheid-zonder-gevoel voor mensen niets is! Vreemd, dat vooral Grammatica dat psychologisch inzicht altijd schuwde! Stamde die oude dame uit een ultra-academisch geslacht, vol ‘autonomie’? Ze doceerde altijd ijskoud: ‘Een zin is een reeks van woorden waardoor een gedachte wordt uitgedrukt’. Dus geen ‘gevoel’? Welnee, want de voorname gevoelloosheid was duidelijk ook in het slot betoond: ‘een gedachte wordt uitgedrukt’ (niet: ‘meegedeeld’); voor Grammatica was ‘taal’ nooit ‘sociaal’, helemaal niet! Was dat zo absoluut bedòeld? Waarschijnlijk niet; wel werkte misschien intuïtief het inzicht, dat mensetaal inzover die van dieretaal verschilt, op de eerste plaats iets van de mens als individu is, namelijk een gesublimeerd egoïsme.Ga naar voetnoot1) Het zou goed zijn, die intuïtie eens apart te verklaren, vooral in een algemeen tijdschrift, want ook in Nederland wordt, evenals in wankelende of worstelende Staten, het geloof overheersend dat de mens op de eerste plaats een gemeenschapswezen is. Op de tweede plaats is hij dat ongetwijfeld, goeddeels zelfs op de eerste plaats; vandaar dat in een erg sociale Tijd de taal, niet zo diep bekeken, ‘enkel sociaal’ heet; en zo lief noemt zich dan zelfs Grammatica ingeval haar oude regeltjes omtrent ‘naamval’ e.d. worden aangevallen. Voor ons is dat allemaal heel plezierig, want te stelliger gelooft men ons nu, als we zeggen: In een zin is meningsgevoel iets zeer sociaals, zozeer, dat voor ieder die spreekt, Paganini het symbool kan zijn; deze artiest schreef op zijn affiches: ‘'k Zal u mijn viool doen voelen’; en een mens kan zeggen: ‘'k Zal u mijn zinnen doen voelen’. Wie met die trek van de taal nog onbekend mocht zijn, voor hem is Brabant weer het rechte land. | |
[pagina 157]
| |
Brabant doceert, II.Het dialectische ‘wor’ is behalve een waarheidskreet ook een gezelligheidskreet; de Brabantse zin ‘'t is mooi weer, wor?’ is synoniem van het Hollandse ‘'t is mooi weer, hé?’ Ook de Hollander is ‘een gezellig dier’; ook hij ziet zijn mening graag door de evenmens geaccepteerd, gedeelde vreugd is dubbele vreugd, ook gedeelde waarheidsvreugd. Daardoor kon het Brabantse ‘wor’ zelfs geheel gezelligheidskreet worden, namelijk in de afscheidsgroet ‘Houdoewor’. Wat heeft dat nog met waarheid te maken! Zeker, zo'n groet wil als wens ook werkelijkheid worden (dus waarheid), maar dit impliciete waarheidselement is zo miniem dat het geheel in het gezelligheidselement verdwijnt, in de stevige handdruk! 't Brabantse ‘wor’, kan men zeggen, symboliseert het taalsociale, en daarmee iets zeer vitaals. Een docent mag dus aan dat provinciale ‘wor’ gerust denken zo dikwijls hij als man van de wereld zijn School in kontakt met het Leven wil houden, en hij zal niet van ‘gemeen goed’ spreken, als hij in Brabant zelfs bij de hoogste geleerdheid de overtuigdheid ziet bovendrijven en dan langs beide zijden van de katheder de zaal in ziet stromen. | |
Oud en jonge scholen.In Holland is dat niet altijd gebeurd, daar allerminst. Zoals er de zinsdefinitie was, was er ook eens de hele taalschool, antisociaal; 't kon trouwens niet anders, want wie overtuigdheid wil meedelen, moet die eerst bezitten, en de docenten stamden uit een geslacht dat zo vorslievend was geworden, dat men de waarheid zodra die in het zicht kwam, weer naar de horizon joeg, om opnieuw te kunnen gaan zoeken. Die ijver was weliswaar een tijdje door Marianne gestoord geworden, maar ook op dat punt was spoedig Restauratie ingetreden, en allerwegen klonk weer het gebed: ‘Heer, geef mij niet de waarheid-zelf, maar het verlangen ernaar!’ Aan die vroomheid kon vooral de taal- en letterkundige meedoen, sinds ook hij romanticus was geworden: het was hem toen om oorsprongen te doen, van de taal-zelf en van taalproducten, oorsprongen, zo ver mogelijk weg, in nevelsluiers, met hoogstens een maneschijntje. Zo kon het voorkomen, dat een docent-vorser, na een kwarteeuw de oorsprong van een menseof diereëpos op een onzeker spoor te zijn gevolgd, hoe langer hoe minder zeker werd en tot een conclusie kwam die eigenlijk conclusieloos was. Aan die loosheid leed ten slotte heel zijn taalschool, ook zijn taal-zelf; zijn volzinnen waren bijna kreetloos geworden, heel anders dan ‘'t is zo’. Geen wonder dat eens een | |
[pagina 158]
| |
‘-Studentje’ ziek werd in die schoolsfeer, en zij niet alleen! Ook haar medescholieren werden jaloers op de sjouwer, die zo resoluut een hoop stenen op de schouder nam om die een eind verder met hetzelfde aplomb neer te zetten! Dàt was werk! precies iets als ‘'t is zo’. Geen wonder ook, dat dezelfde jonge mensen na de schooltijd een volkshuis bezochten waar met de zwaarste problemen handig werd gekaatst of in een half uur de hele maatschappij werd omgekeerd. Ook dàt was werk! De socialiteit van de studenten werd zelfs een -isme; en de waardige docent had hun niets te verwijten, want hij was er zelf de schuld van. Van die zoon uit het oude geleerdengeslacht las in die tijd ook een leraar de boeken; en als hij dan slaperig werd van de ìs-loze taal, greep hij naar het werk van het ‘-Studentje’, naar die schetsjes vol opgewekte zinstructuur. In die tijd was het ook, dat Kerk en Geloof weer in ere kwamen. Als toen Kuyper de theologische tegenstelling Leiden-Amsterdam schiep, was dat niet alleen een kwestie van overtuiging maar ook van overtuigingsgraad; te Leiden was hem die graad te laag, niet alleen in de gewijde maar ook in de profane wetenschappen, in de taalwetenschap stelde hij zich zelfs ten voorbeeld.Ga naar voetnoot1) In die tijd had ook Goedewaagen's ‘wending’ kunnen plaatsgrijpen als hij toen zijn uiterst ‘humanisme’, zijn ‘autonomie’, al was moe geweest. In die tijd ook was het, dat Toorop zijn Apostelen ging tekenen, koppen vol overtuigdheid, een overtuigdheid die weliswaar aan wei en straat deed denken maar toch te waarderen was als een reactie op de koelheid van zeker -isme, intellectualisme. Die overgangstijd is nu voorbij. De wereld is verjongd, ook de School; er kwamen zelfs heel nieuwe scholen. Vooral daar trillen nu de katheders van overtuigdheid; magische stromen vloeien naar het gehoor, bestijgen de wanden, omcirkelen daar de emblemen van Waarheid en Zekerheid. En toch....! Ook jonge scholen zijn niet volmaakt. Allerminst! want jeugdsfeer kan erg animaal zijn. 'k Hoorde er eens een moedertaal-rede die mij al bij het begin het hart deed vasthouden. Spreker had het toen druk over zijn waarheidsliefde, en dat deed denken aan de vos, die, als hij u wil beetnomen, zijn gesprok begint met: ‘Mijnheer, laten we eerlijk zijn!’ Reeds de Inleiding verging van de woorden ‘eerlijk’, ‘waar’, zelfs ‘volwaar’. Het kon mij niet bekoren; en ook de rest van de rede kon mij niet overtuigen. Was de Spreker zelf wel overtuigd? Hij had het toen tegen zekere vakgenoten, | |
[pagina 159]
| |
met argumenten waarvan hij de voosheid kende. Te begrijpen was het dus, dat hij probeerde, zich overtuigdheid in te praten, met woorden die van gevoelens overliepen, vol liefde voor dit, vol afschuw voor dat. Maar kon dat baten? Had het niet andersom moeten gaan? Moet niet altijd Overtuigdheid van-stonde-af-aan de factor zijn die doorlopend de primaire gevoelens (liefde en haat) moet sublimeren om zodoende het hele betoog waardig te maken, door een intellectueel te worden geaccepteerd? Dat zou dan ook aan de tààl van de rede te zien zijn geweest (aan de ‘stijl’, zegt men wel!), die zou soberder zijn geweest, meer in de trant van ‘'t ìs zo’. - Had bedoelde docent met zijn ‘rijke’ taal misschien een slipper gemaakt, voor één keer? Ik wil dat graag geloven, en dan is het niet erg; juist grote mensen glijden weleens uit (De Vries, Kuyper....). - Toch is er één geval, waarin die docent herhaaldelijk de intellectueel koud laat, niet omdat hij dan te weinig overtuigd is maar te weinig overtuigingskràcht bezit; en dat is dan niet alleen met hem het geval maar ook met veel anderen, aan jonge en aan oude scholen. Heel wat academische pleidooien las ik voor de moedertaal, voor een beter onderwijs en een betere verzorging; en zeker wist ik dan steeds dat de docent-auteur overtuigd was, ‘bezeten’ zelfs. Let wel: dat ‘wist’ ik; omdat ik de auteurs kende; maar hun overtuigdheid vòelen, mèèvoelen, neen, dat kon ik niet altijd. Eens was het al heel erg. Aan een oude school was een bejaard docent door een jongere vervangen; die was te voren zelfs dubbel jong geworden, namelijk in een kerkgenootschap getreden. Zeer benieuwd ging ik toen zijn cursus over ‘kinderpsychologie’ bijwonen, in een volksuniversiteit!, derde reden om welsprekendheid te verwachten. Helaas! reeds de eerste avond moest ik mij voornemen, de docent met zijn ‘zorgvuldig’ opgeschreven rede, niet weer te zien; maar om zeker te weten dat ik daar goed aan deed, keek ik eerst nog eens om en rond: niets dan verveelde gezichten! Toch wist ik ook toen zeker, dat de docent een overtuigde was, een dubbele zelfs! Hier zou de stichter van zekere jonge Staat voor een raadsel hebben gestaan. Hij leerde altijd: ‘Die boeken over rhetorica helpen niets; ze zijn ook niet nodig; wèès overtuigd en gij zùlt overtuigen, ziedaar alles!’Ga naar voetnoot1) Maar die leraar dacht | |
[pagina 160]
| |
alleen aan spreken; wie schrijft, moet nog een tweede leus kennen: ‘Ben je overtuigend, zorg dat je 't blijft!’ | |
Schrijven.Goede sprekers kunnen slecht worden als ze hun rede voorlezen, want ook goede sprekers kunnen slechte schrijvers zijn. Een matig geval moge dit illustreren (een enorm geval zou uitzonderlijk lijken). Iemand die ik ken als een waardeerbaar spreker (nooit vurig, soms keurig), sloot onlangs zijn tijdschriftartikel over ‘Het geschreven en het gesproken woord’ met een zin die er bij de mensen niet in zal gegaan zijn als koek. Toch zal niet iedereen die ik hier de zin te proeven geef, aan scheepsbeschuit denken, krantenlectuur heeft aan harde kost gewend gemaakt. Daarom zal ik hier vlak na de zin van Schr. (No. 1) de mondelinge weerga geven (No. 2): 1o. In het algemeen gezegd, schijnt de voorbereiding van het zich met kunstvaardigheid bedienen van het gesproken woord meer gelegen te zijn in de beoefening van het geschreven woord, dan omgekeerd. (v.d.T. in Het Woord Oct. 1937). 2o. In het algemeen gezegd, zal iemand die een kunstvaardig spreker wil worden, wel het beste doen, als hij zich eerst vooral op het schrijven toelegt, nog niet zozeer op het spreken. Dat de tweede zin natuurlijker is en dus meer pakt, zal ieder beamen, intuïtief. Maar intuïtie is niet genoeg als men de natuur tot cultuur wil maken; dan is volle bewustmaking nodig, ontleding. | |
Zinsanatomie, III.Het eerste punt van verschil tussen 1o en 2o is, dat in 1o geen melding wordt gemaakt van de mens. En die is het toch om wie het gaat, om de schrijvende en sprekende mens! In de tweede zin blijkt dat wèl, er is daar sprake van ‘iemand’ en ‘die’; dat maakt de zin deelnemender, warmer. Maar die koetse werd uit de eerste zin weggeworpen en met de koetse de mens. Zo hoort het trouwens bij waarheden, in een Schoolzin. ‘Dat treft hier’, zal de lezer zeggen als hij de Schr. kent, ‘die Schr. is een beoefenaar van de filosofie!’ Maar dat kan toeval zijn; ook in alledaagse bladen leest men: ‘Bij de Wagenbrug heeft zich een verdrinkingsgeval voorgedaan,’ in plaats van: ‘daar is iemand verdronken’. Maar nu verder de ontleding! In de eerste zin komen vier oneigenlijke substanties voor (‘voorbereiding’, ‘het zich bedienen’, ‘kunstvaardigheid’, ‘beoefening’); die grote substantielust betoont zich in de tweede zin slechts | |
[pagina 161]
| |
tweekeer (‘het schrijven’, ‘het spreken’). ‘Maar dan is de eerste zin toch weer filosofischer!’ roept weer de lezer, die weet dat de Schr. een Spinozist is; ‘voor Spinoza was de substantie alles, iets goddelijks, ja God zelf!’ Toch kan ook dàt weer toeval zijn; zoals blijken zal bij de derde ontleding. De eerste zin bestaat uit slechts drie zinnen, ofschoon de tweede er vijf heeft. Dit verschil nu neemt men bij allerlei mensen waar; ook de bakker en de verver is gewoon, in zijn vaktijdschrift of circulaire twee zinnen tot één zinsvorm samen te proppen: ‘Het Bestuur besloot tot het beëindigen van de staking’, in plaats van: ‘Het Bestuur besloot, de staking te beëindigen’. En toch blijft dan het aantal woorden hetzelfde; ziedaar het vierde punt bij onze zinsontleding! Boven telde zin No. 1 dertig woorden, zin No. 2 een en dertig; dat is weliswaar één meer, maar een andere keer is het een of twee minder, zie over ‘de staking’ de tweede zin! Al die vier punten nu (woord, zin, substantie, mens) hangen psychologisch samen in de schrijfsituatie van iedere mens; de filosofie heeft er niets mee te maken (tenzij in zover ieder mens iets van een filosoof heeft, zoals ook ieder mens iets van een dichter heeft); gezegde psychologie is herhaaldelijk blootgelegd in dit tijdschriftGa naar voetnoot1), thans raakten we de sociale kant er van, geprikkeld door het jongste geloofsartikel ‘Wees overtuigd en gij zult overtuigen, onverschillig hetgeen waarvan gij overtuigd zijt’. Dit artikel verdient werkelijk veel geloof, want de meeste meningen zijn geen wiskundige en dan kunnen er heel wat valse tussen door lopen zonder dat het wordt gemerkt, vooral als ze de zinsvorm van de sterk overtuigde hebben, de vorm die constructief zo lijkt op ‘'t ìs zo’! Met die vorm maakt de charletan zelfs intellectuelen wijs, dat zijn artikelen o zo nuttig zijn; en zoals dan zijn woorden er in gaan als koek, verdwijnen ook de artikelen in de zakken van de hoorders; de aard van Sprekers taal heeft dan de aard van zijn koopwaar bepaald; ook die waar werd toen vlot, ‘courant’ zegt de beurs. Een docent in de wiskunde zou met die fopkunst zeker niet klaar komen, maar nut kan hij van vlotte taal wel hebben; ook de meest echte koek gaat het beste er in als-i mals is. | |
[pagina 162]
| |
De schrijfsituatie maakt de meest malse taal droog, hard, als scheepsbeschuit. Maar toch aan de andere kant weer te malser, voor mensen met zekere smaak, voor de geestesarmen, de woordmensen. Dat feit zal men nu tot slot vervat zien in de meer algemene stelling waartoe ook de ontleding van boven, een bouwsteen leverde: Wie schrijft, brengt onbewust zijn ziel op hoogspanning, zijn hele ziel, zijn verstand èn zijn gevoel. Zo krijgt ieder mens iets van de vorser èn van de schreeuwer; zin na zin wordt rijk aan zins delen èn aan litanie woorden, en twee of meer van zulke rijke zinnen worden verstandelijk ineen geschoven. Maar al dat exces slaat ongemerkt in zijn tegendeel om; dan wordt de hyperverstandelijke zin gaandeweg onduidelijk (onoverzichtelijk van samenstelling, verward van schikking), en de hypergevoelige zin wordt grof, als straattaal. Het eerste echec toonden we meermalen aan (zie laatste noot), het tweede kan men in elke krant ontmoeten als daar verteld wordt van de heer X, die ‘sprak over het voor ogen houden door de overheid van de doelstelling van het met alle ten dienste staande middelen aanwakkeren van de plicht van de taalleraar tot het bevorderen in de school van de lust tot het met alle krachten dienen door de leerlingen van de belangen van de moedertaal.’ Zo'n taallawaai maakte nooit de Brabander, aan wie Alexander von Humboldt eens schreef (ongeveer): ‘De populariteit van uw boek verklaar ik als volgt: U is niet alleen een modern geleerde (dus bekend met veel biezondere feiten), maar ook een knap schrijver, van wege uw concentratie en algemeenheid’. Deze drie gespatieerde woorden (letterlijk van Von Humboldt!) wijzen duidelijk op ons zo algemene zinnetje ('t ìs zo) met het zo sterke centrum. Wel heeft v.H. het niet zo syntactisch bedoèld; hij dacht alleen aan Schr.'s kunst, alle detailkennis terug te brengen op de ene algemene-menselijkheid; maar als de Schr. dat over het geheel deed, deed hij het vaak ook in de delen, de zinnen; die vonken van zijn geest, reeds lichtend in de breedte, werden dan warm in de diepte. Toch was hij maar een physioloog. Zou hij dus niet nog veel beter hebben geschreven als hij psycholoog was geweest, grammaticus? Tòch niet, want hij wàs psycholoog (al was het niet met | |
[pagina 163]
| |
die naam!) en hij wàs het niet alleen, hij schreef er ook over.Ga naar voetnoot1) Maar tot een systematiek bracht zijn taalpsychologie het toen niet. Anders had hij die theorie kunnen concentreren om het begrip Kreet, nu eens de Woord-, dan de Zinskreet, de zinskreet in goede en in slechte zinnen, in goede halve en hele zinnen, in goede lange en korte zinnen. Een veelzijdig fonetisch hoofdstuk had dan kunnen heten: ‘De vormen van de zinskreet’. Zo'n stukje systeem kan nuttig zijn voor een school waar niet alle leerlingen Moleschottjes zijn. Misschien dat Schr. dezes er zich eens aan waagt. October 1937. Ph. J. Simons. |
|