De Nieuwe Taalgids. Jaargang 32
(1938)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 97]
| |
Proza en poëzie.‘Si l'on osait pousser jusqu'au sens profond, on verrait sous ces mots non seulement les deux mécanismes de l'expression verbale, mais les deux tendances de l'esprit humain, les deux modes de connaissance qui les ont créés.’ In dit motto, ontleend aan de ‘Réflexions’ van een weinig bekend Frans dichter, zijn tweeërlei opvattingen van de onderscheiding ‘proza en poëzie’ tegenover elkander gesteld: de formele of mechanische en de psychologische. De eerste verstaat onder ‘poëzie’ de kunst van het vers, de uitdrukkingswijze, gebonden in een bepaald metrum; onder ‘proza’ de expressie in z'n ongebonden, natuurlijke beweging. We kennen ze als afgezaagde titel van school- en andere ‘bloem’- lezingen en vinden haar systematiek in de schoolse prosodie, die het vers nauwkeurig ontleedt en klassificeert, maar voor het proza slechts een negatief kriterium heeft. Hierin verraadt ze haar afkomst uit de oude rhetorica, die het vers beschouwde als hoogste taalcultuur, die alle aandoening en gedachte, alle kennis en lering in z'n aangename en sierlijke vormen kon vatten en appetijtelijk of indrukwekkend maken: van de meest alledaagse levenservaring en praktische kennis tot de hoogste filosofie; van de kleine genoegelijkheden des huiselijken levens tot de verhevendste gevoelens en diepste zieleconflicten der tragische helden en heldinnen. Zo leeft het vers tot op de huidige dag, als ‘zoete most’ of zerp kwatrijn, al moet worden toegegeven dat het veel van z'n terrein verloren heeft. We kennen de verwoestingen die het rationalisme in de hof der aloude poëzie heeft aangericht met z'n ontdekking: ‘à tout ce que l'intelligence a besoin de dire, le prose suffit’ (Lamotte); met z'n kwalificatie van de poëzie als een badinage, een ingenieus spel weliswaar, aangenaam en bewonderenswaardig, maar toch een spel, onwaardig aan de streng vorsende geest der mondig geworden mensheid. | |
[pagina 98]
| |
Als een onnatuurlijk dwangbuis wees het intellect de poëtische vorm af, en ook dichters perkten z'n wettig gebied in: ‘Didactic poetry is my abhorrence: nothing can be equally well expressed in prose that is not tedious and supererogatory in verse,’ aldus ShelleyGa naar voetnoot1), en Brémond, de vurige strijder voor de rechten van het vers: ‘Une poésie didactique est un monstre, moins encore, une absurdité, un cercle carré.’Ga naar voetnoot2) Zo werd aan het vers het gebied der rede ontzegd, en nog gaat het proces door. De hedendaagse aestheticus Middleton Murry constateert: ‘Poetry is dead - dead, I mean, in the most important sense; it has ceased to play an essential part in the social life of the nation as a whole. - The poetry-reading public is artificial in comparison; its interest and taste in poetry is largely artificial. Its approach to poetry is no longer direct.’Ga naar voetnoot3) Middleton Murry waardeert de litteraire vormen en dus ook vers en proza naar de grondeis van alle expressie, die der ‘inevitability’, en speurt dan (hij spreekt voornamelijk over het drama en het verhaal) geen essentiële verschil tussen beide uitdrukkingswijzen; of de ene of de andere overheerst is slechts afhankelijk van bijkomstige omstandigheden, in 't bizonder van de ‘fashion of age’ en van ‘the relative development of language in the two forms’. Hij ziet de ontwikkeling van het proza als een natuurlijke eis van onze tijd: als ‘the medium of exactness’ is het de noodzakelijke vorm van het exacte denken, dat zich belemmerd voelt in de beperkingen van metrum en rijm; van de exacte beschrijving; van het drama en van het verhaal. En nog is het proza, als jongere vorm, niet tot z'n volle ontwikkeling gekomen, het bergt de rijkste mogelijkheden. Zo is zijn conclusie: ‘Possibly it may not be true to say that prose fiction can do all that poetry can do; it is sufficient for my purposes if we admit that it can do most of the things that poetry can do.’ | |
[pagina 99]
| |
Slechts één gebied erkent hij als het wettig domein van de poëzie, dat der lyriek: ‘where the emotion is peculiarly intense and peculiarly personal the impulse to the highly concentrated expression of poetry is predominant.’ Is het niet, of we het pleidooi van Geel voor het proza lezen, met zijn opwekking: ‘Laat ons het proza bewerken; de echte poëzij zal er bij winnen’?
Zo is er dan een grond voor de onderscheiding ‘proza en poëzie’, dieper dan die van een bloot vormelijk verschil, dan de bizondere voorliefde van tijd of persoon. ‘The distinction between Poetry and Prose is a material distinction; that is to say, since we are dealing with mental things, it is a psychological distinction. Poetry is the expression of one form of mental activity, Prose the expression of another form’ (ReadGa naar voetnoot1)), is de stelling waaruit we dit grondprobleem der poëtiek kunnen benaderen en de wezensverschillende vormwetten van het proza en de poëzie leren verstaan. Onze beste leermeesters zijn hier Henri Brémond en Paul Valéry, in hun beschouwingen over de ‘zuivere poëzie’.Ga naar voetnoot2) Brémond, de mysticus, voor wie de poëzie welt uit dezelfde bron als het gebed; Valéry, de intellectualist, voor wie de poëzie arbeid, taalkunst is. Treffende tegenstelling, die verzoend wordt in hun beider inzicht van het gemeenschapsdoel van alle kunst: ‘Au poète on ne demande que des mots. Et c'est là, fort curieusement, ce qui le distingue des autres inspirés,’ (in 't bizonder van de mysticus!)Ga naar voetnoot3). ‘Le propre de l'expérience poétique est d'être communicable; on n'est pas poète au sens fort seulement pour soi, mais pour le public. Le poète, au sens rigoureux du mot, est une voix - os magna sonaturum - ou bien il n'est pas.’Ga naar voetnoot4) | |
[pagina 100]
| |
Zo naderde Brémond, voor wie oorspronkelijk het diepste wezen der poëzie ‘le silence’ was, Valéry's ideaal der hoogste taalcultuur en richtte hij zijn onderzoek op de magie van het woord, onderzoek waarin alléen het mysterie der poëzie te benaderen is en over z'n wezensverscheidenheid van het proza het ware licht valt. In Valéry, gelukkig beoefenaar van het vers en van het proza, zijn ‘double et éclatante armature’, vond Brémond (en dit is hun congenialiteit) sterk het besef, dat alle kunst slechts een aanduiden blijft; het gevoel voor het ‘ineffable’; de worsteling om het woord dat ‘bijna alles zegt’, die wordt gestreden op de uiterste grenzen van de taal, waar de ‘zuivere poëzie’ begint; de zuivere poëzie, dat is het onuitsprekelijke en toch heerlijk aanwezige in taal, dat alle dichters hebben gezocht en zoeken blijven: de taal der ziel. In hem vond hij ook de gelukkige vereniging van de filosoof en de kunstenaar, wiens mathematisch scherp proza dóordringt tot de uiterste diepte en helderheid der gedachte. Hier zijn het proza en de poëzie als de divergente vormen van het geestelijk leven, die Paul Claudel treffend tekende in zijn parabel ‘Animus et Anima’Ga naar voetnoot1), de geest en de ziel, het rationele kennen en het mystieke of het poëtische beleven. Animus, de klare sfeer van het intellect, dat de waarnemingen ordent en doorlicht in scherp onderscheiden en fijnzinnig combineren; anima, de diepe zône, ‘le centre du coeur’, waar leeft wat zich aan alle verklaring onttrekt, wat zich niet in woorden laat uitdrukken, deze slechts kan doortrillen als een geheimzinnig fluïde en zich zo aan anderen kan mededelen. Proza nu is de spraak van animus; met een woord van Brémond, le discours, de ontwikkeling der gedachte in woorden met vaste be-tekenis, in conventionele zinsorde. De gedachte, of liever de idee, die naar helderheid, naar vorm streeft, vindt de woorden als klare begripskernen, scherp belijnd, en bouwt ze volgens de regelen van het gebruik tot haar doorzichtige structuur. Het heeft slechts éen wet, de helderheid van voorstelling: ‘En somme, le sens est l'objet, la loi, la limite d'existence de la prose pure’ (Valéry). Proza is constructieve expressie, geleid en gedreven door het ritme, het leven der gedachte. Poëzie is ‘le chant’ van anima. Niet een gedachte heeft zij mee te delen, niet een visie in scherpe lijnen te tekenen, zij zingt haar | |
[pagina 101]
| |
ontroering uit. De ziel, die het zwijgen prijs geeft, is aangewezen op de taal van animus, maar zij doortrilt die van haar leven, waardoor ze dieper klank wint, dieper perspectief opent, het voorstellingsleven bevleugelt tot ongekende vlucht:
Zij zingt: zij reit der dingen namen
Tot levende gezangen samen;
Want ieder woord is een symbool
Van diep bedoelen, wat er school
In vluchtgen schijn éen wereldsch uur
Aan hemelsch licht, aan eeuwig vuur.
Zij zingt: van al de horizonnen
Antwoorden stemmen, luide bronnen
Springen alom uit kimmewand,
Haar echo's reiken zich de hand:
In immer wijder hémelkring
Vervloeien zij tot zuivren ring
Van zielsmuziek die 't nachtlijk pad
Der aarde in klanken luister vat.Ga naar voetnoot1)
De dichter, die het zwijgen prijsgeeft, moet prijsgeven, omdat hij kunstenaar is, d.w.z. zijn inspiratie slechts kan beleven in de activering van zijn materiaal, in casu het woord, schept het woord om tot nieuwe waarde. Het woord dient hem niet om te spreken over zijn ervaring, is hem geen middel tot mededeling, tot ‘Darstellung’, de gewone dienst van het woord, maar om die ervaring gestalte te geven. En dit is de macht, de ‘magie’ van het dichterwoord, dat het onmiddellijk contact brengt tussen de dichter en de toegewijde hoorder. Zijn woord is als de telegraafdraad, die electrisch wordt als de stroom ze doorvaart, en het werkt creatief in onze geest, d.w.z. wekt in onze herinnering en verbeelding zijn visie, zijn ‘Erlebnis’, waarin ons gezicht wordt verhelderd, ons beleven wordt verdiept. Die levensintensiteit is het geluk dat ware poëzie ons schenkt. Zo is de dichtkunst hoogste, want scheppende taalkunst, en daarom alleen te ervaren door de taalgevoelige, in z'n wezen alleen te verstaan uit een dieper inzicht in het wezen der taal. Zoals studie van muziek, dóordringen in de compositie, in de samenstelling van z'n accoorden, in de gang der melodie, nodig is om het muziekstuk in z'n volle rijkdom te kunnen genieten, | |
[pagina 102]
| |
zo stelt het dóordringen met al onze zinnen in het organisme van het gedicht ons open voor z'n magische werking: ‘Les écrivains ont toujours souhaité de profonds, de difficiles et de désirables lecteurs, qui se sont avancé dans la connaissance poétique de leur poème, c'est-à-dire qu'ils se sont fait l'instrument de la chose écrite, du manière que leur voix, leur intelligence, et tous les ressorts de leur sensibilité se soient composés pour donner vie et présence puissante à l'acte de création de l'auteur.’ ‘Ce qu'il faut, c'est aider à mieux lire le poème, à en concevoir plus distinctement la structure; bref, s'attacher aux problèmes organiques de l'expression et de ses effets’ (ValéryGa naar voetnoot1). Hier zien we het eerste doel van alle literatuurstudie en -onderricht gewezen. Dóordringen in het organisme is voorwaarde om het leven ten volle deelachtig te worden. Ons verklaren moge slechts de schors der poëzie bereiken, niet haar essentie, die onbereikbaar is voor het begrip, - het scherpt en verfijnt de zinnen tot het smaken van de pit. Valéry zelf is daarin voorgegaan. In zijn verspreide studiesGa naar voetnoot2) zijn de grondlijnen voor een moderne poëtiek gegeven, d.w.z. voor een poëtiek die doordringt van de vorm, het organisme, tot de essentie. Voor hem is dichten niet zingen in en uit de droom, maar arbeid, arbeid aan de taal om haar diepste krachten te wekken en werkzaam te maken: ‘La véritable condition d'un véritable poète est ce qu'il y a de plus distinct de l'état de rêve. Je n'y vois que recherches volontaires, assouplissement de pensées, consentement de l'âme à des gênes exquises, et le triomphe perpétuel du sacrifice’, dat is: ‘de produire en nous un état, et de porter cet état exceptionnel au point d'une jouissance parfaite.’Ga naar voetnoot3) Zijn theoretische beschouwingen over de dichtkunst zijn taalbeschouwingen. Zo ziet hij ook in proza en poëzie allereerst de twee verschillende taalfuncties, die de taalfilosofie aanduidt als ‘Darstellung’ en ‘Ausdruck’. | |
[pagina 103]
| |
Bij vele van onze negentiendeëeuwse dichters (Potgieter, Staring, om van mindere goden te zwijgen) en ook bij verscheidene van na '80, is de poëzie niet anders dan proza in maat en rijm; bij Valéry zijn het vers en het proza werkelijk twee onvervangbare psychische mechanismen. Daarom is hij in het onderhavige vraagstuk onze beste leidsman. Wat Valéry in verzen zegt, kan niet anders gezegd worden, omdat het consubstantieel is aan het vers. Hetzelfde geldt trouwens van de poëzie van Boutens en van alle werkelijke poëzie.Ga naar voetnoot1) Het vers geeft niet als het proza ‘un idée en marche’ (Brémond); z'n wezen schuilt niet in de kunstige bouw, in de fijnheid en diepte van gedachte, in het treffende beeld, dit zijn alle proza-elementen, d.w.z. die het met het proza gemeen heeft. In het vers ver-taalt zich een poëtische ervaring, die zich aan het kennen en redeneren onttrekt, die zich slechts meedeelt in het suggestieve taalgebaar. Het geheim van deze bezieling is dat der reflexie van de geest in het lichaam, door Duguet uitnemend getekend, maar niet verklaard, in zijn ‘Ouvrage des six jours’: ‘(Les inspirations poétiques) font une telle impression sur le corps, que tout exprime en lui les mouvements de l'esprit; que sa couleur, sa parole (les vibrations de sa voix, le rhythme de ses phrases), ses gestes, prennent l'image et la teinture de toutes les actions de l'âme, et qu'il s'offre tout entier à elle pour entrer dans ses vues et ses sentiments, comme n'ayant que le même intérêt et la même fin. C'est ainsi que les mots ont été associés à la poésie.’ Het is de innige concipiëring der poëtische inspiratie in het materiaal der uitdrukking met z'n klank- en beweging- en betekenissuggestie. In deze inniger eenheid tussen conceptie en expressiemateriaal in poëzie dan in proza ziet Leone Vivante (in zijn mooie boek ‘Intelligenzia in Espressione’Ga naar voetnoot2) het essentiële verschil tussen beide uitdrukkingsvormen. Een eenheid, die vooral blijkt in de onmogelijkheid, enige verandering in het vers aan te brengen zonder z'n werking te verstoren. Het is op | |
[pagina 104]
| |
deze incantatie van het vers, op het geluk, de inspiratie te vangen in het kunstig geweven taalweb, dat alle krachten van de dichter gespitst zijn. Hij beproeft zijn woorden in hun samenvoeging, speculerend op de verrassingen die uit hun contacten ontspringen, en beluistert hun effecten, of zij beantwoorden aan de innerlijke stem, als de musicus zijn accoorden. En de poëtiek tracht in fijnzinnig analyseren door te dringen in de geheimen der structuur van het weefsel. Men heeft het gezocht in de ‘muziek’ van het vers: ‘Grêle musique et monotone, dès qu'on la compare à la véritable: Baudelaire à Wagner’ constateert Brémond. ‘Et puis, si toute poésie est musique verbale, comme j'en conviens, toute musique verbale n'est pas poésie.’ Ook: ‘Nous savons tous des vers immortels qui n'ont de musique que ce qu'en exigent les règles de la prosodie.’Ga naar voetnoot1) De incantatie van het vers is gezocht in de hypnotiserende werking van ritme en maat, waardoor de lezer ontvankelijker wordt voor de emotionele suggestie. Inderdaad is de concentrerende werking der constante beweging een psychologisch feit. Meer dan enig ander middel suggereert ze de grondstemming van het gedicht, stemming waaruit het ook is geboren en gegroeid. Talrijk zijn de dichtergetuigenissen, volgens welke deze ritmische grondbeweging primair is in het dichterlijk proces.Ga naar voetnoot2) Ook wordt in het versritme de klank- en bewegingssuggestie van het woord tot hoogste intensiteit ontwikkeld. Een treffend voorbeeld hiervan geeft ons Boutens' ‘Nacht-stilte’: de stille lichtgang der woorden, de wisselende heldere en donkere toon (hemel en aarde) der rijmklanken: Stil, wees stil: op zilvren voeten
Schrijdt de stilte door de nacht,
Stilte die der englen groeten
Overbrengt naar lage wacht....
Wat niet ziel tot ziel kon spreken
Door der dagen ijl gegons,
Spreekt uit overluchtsche streken,
Klaar als ster in licht zoû breken,
Zonder smet van taal of teeken
God in elk van ons.
| |
[pagina 105]
| |
Vooral in het eindrijm, in het eind, het ritmisch hoogtepunt van de versregels, nog sterker gemarkeerd door de daaropvolgende rust, tonen de vocalen als affectdragers hun stemmingswaarde ten volle. Als typische voorbeelden daarvan behandelde ik vroeger Boutens' Reizang van burgers terugkeerend uit de ballingschap (in het spel van Middelburg's overgang in 1574) en Gezelle's ‘Aan Maria voor mijn zieke moeder’Ga naar voetnoot1). Is elk metrisch element slechts gerechtvaardigd als middel om het materiaal te activeren tot expressie van het poëtisch concept, in het bizonder geldt dit van het eindrijm. Z'n misbruik is bekend genoeg, maar daartegenover staat, dat het - indien natuurlijk gewekt door de inspiratie - draagt en in zich concentreert de grondtoon van de stemming en als zodanig scheppend werkt in de ontwikkeling van het gedicht. Gezelle gaf hiervan merkwaardige getuigenissen en ook bij andere dichters zijn treffende voorbeelden aan te wijzen van de losstotende, inspirerende kracht van het rijm.Ga naar voetnoot2) (Uitnemend is de creatieve werking van het rijm uiteengezet in het bovengenoemde werk van Leone Vivante §§ 8-13). Maar hoezeer ritme en maat de concentrerende, drijvende levensstroming van het gedicht vormen, het gedicht groeit eerst tot gestalte uit de imaginatieve dictie, de zin van het woord, die scheppend werkt in de verbeeldingswereld eerst van de dichter, dan in die van de lezer: in de keuze der woorden en in hun bezieling tot nieuwe, oorspronkelijke kracht schuilt ten slotte het kunstvermogen van de dichter. Het is de grote waarde der beschouwingen van Valéry, dat ze steeds weer op deze kern der dichtkunst, de woordkeuze en woordherschepping, gericht zijnGa naar voetnoot3) en daarin parallel lopen met die der nieuwere taaltheorie. Hier keren wij weer terug tot de hoofdgedachte van dit opstel: de onderscheiding van proza en poëzie als twee verscheiden wijzen van taalbehandeling in tweeerlei geestelijke activiteit, die wij aanduidden met de bekende termen ‘Darstellung’ en ‘Ausdruck’. Het proza is de taal in dienst van de ontwikkeling van een idee; het woord is er scherp belijnd conventioneel begripsteken, | |
[pagina 106]
| |
dat er slechts op gericht is, de gedachte in de geest van de lezer te kanaliseren of zijn verbeeldingsleven te stimuleren. Hier is de taal tot volkomen dienstbaarheid gebracht, zozeer, dat wij slechts op het woordgebruik opmerkzaam worden, als dit zich door z'n ongewoonheid opdringt, of als het voorstellingsproces op de een of andere wijze hapert: alle aandacht is gespannen op de ontwikkeling der gedachte, op het verbeeldingsleven, door het verhaal of de beschrijving in ons gewekt. Wanneer wij ons de ‘inhoud’ van het boek hebben toegeëigend, heeft de taal z'n taak verricht. Wij kunnen die inhoud ook in andere uitdrukkingen weergeven. Geheel anders is het met poëzie, die slechts leeft in en uit het woord, d.w.z. om het gedicht te genieten, moeten wij het in z'n onveranderlijke vorm, gestalte, op ons laten inwerken, telkens weer opnieuw, evenals een muziekstuk, dat zich alleen aan ons meedeelt in en door het spel. Het zuivere proza, in dienst van het discursieve denken, van de exacte beschrijving, construeert de woorden tot een tekenschrift, geleid door hun lexicografische begripswaarde. Voor de poëzie is het woord meer, is het levenskern, waarom zich een wereld van herinnering, van voorstelling en gevoel verdicht heeft. Het woord zee bijvoorbeeld wekt in ons een onnoemlijk aantal van zeer verscheiden indrukken: visuele, auditieve, sensitieve, emotionele. Het doet herinneringsbeelden van zon en zomer, van storm en grauwheid met daarmee verbonden gevoelens van lust en onlust opleven. Welke van deze gevoelssferen in ons actief worden, hangt af van het verband waarin het tot ons spreekt. Het is nu de macht van de dichter, díe potentiële krachten in het woord te releveren, welke beantwoorden aan zijn stemming, aan zijn beeldende behoefte. Het is dat onbegrensde veld van, wat Schmidt-Rohr noemde ‘Dunkelwerten’, waardoor hij de magnetische stroom van zijn suggestief verbeelden leidt. Zijn kracht schuilt hier allereerst in de kunst der ‘Abengung’ van het woord, in de levenwekkende en kanaliserende contacten van zijn woordverbinding, in zijn werken met adjectieven, vergelijkingen, metaphoren, klank- en bewegingsoffecten....Ga naar voetnoot1) De dichter spreekt van ‘de vlakke middagzee’, de ‘morgenlichte | |
[pagina 107]
| |
zee’, ‘een zee van ellende’, of moduleert ‘de zee, de zee klotst voort in eindelooze deining’,.... en telkens nieuw is het beeld of levenwekkend de stemming, die het woord ontwikkelt. Het is dit bespelen der ‘Dunkelwerten’, waarin hij de verschraalde, vervlakte woordcliché's tot magische licht- en levenskracht bezielt. Dat is de kunst van de dichter, met het oude materiaal steeds nieuwe, ongedachte dingen te doen. Zijn kunst is de zware, gevoelige arbeid, zijn taal te scheppen in de taal van alle dag. Hij staat daarmee in dat ‘drame du langage’, in de spanning tussen de conventionele waarde van het woord en zijn emotioneel beleven. Gedwongen, als kunstenaar, zijn zielezang stem te geven in het verstaanbare woord, dreigt eneizijds het gevaar der levenloosheid, der rhetoriek, anderzijds dat der onverstaanbaarheid. Wij kennen mislukkingen naar beide zijden. Er zijn bij alle dichters, in elk gedicht van enige omvang, momenten waar ‘animus’ zo druk spreekt, dat ‘anima’ schuchter zwijgt, en er zijn momenten waar de stem van anima zo ijl wordt, dat ze door een normaal orgaan niet meer verstaan wordt. Dit laatste is geen verontschuldiging voor de gemakzucht waarmee lezers vaak tot poëzie naderen. De kunstenaar heeft recht op een tot het uiterste gespannen aandacht, op een door eerbied gevoelig gehoor. Ons geestelijk gehoor is uit den aard ingesteld op de conventionele relevantie-elementen in het woord. Waar een woord in het gebruik van de dichter ongewoon en onverstaanbaar klinkt, is het, doordat hij ongewone relevantie-elementen trof. Juist in dit wekken van latente waarden schuilt voor de taalgevoelige een bizondere bekoring, het ontdekkende vermogen van het dichterlijk taalgebruik: de individualiteit van zijn stijl, de verrassende nieuwheid der plastiek, de diepe emotionele resonans. Wij weten, hoe een nieuwe stem, een nieuw geluid, een nieuwe ‘taaltechniek’ in de dichtkunst aanvankelijk meest met schouderophalen wordt aangehoord. Het is het geval waarvan Claudel spreekt in zijn meergenoemde parabel der verhouding van ‘Animus’ en ‘Anima’: ‘dans le fond Animus est un bourgeois, il a des habitudes régulières, il aime qu'on lui serve toujours les mêmes plats. Mais il vient d'arriver quelque chose de drôle. Un jour qu'animus rentrait à l'improviste, ou peut-être qu'il sommeillait après le dîner, ou peut-être qu'il était absorbé dans son travail, il a entendu Anima qui chantait toute seule derrière la porte fermée: une curieuse chanson, quelque chose qu'il ne connaissait pas, pas moyen de trouver les notes ou les paroles ou la clef: une étrange et merveilleuse chanson.’ | |
[pagina 108]
| |
Alleen de toegewijde aandacht verstaat die stem, en een nieuwe lente bloeit voor haar open uit het dorre taalhout van alle dag. Hier verstaan wij de taalherscheppende, taalvernieuwende kracht en functie der dichtkunst, n.l. de beste en diepste denken gevoelsmogelijkheden die in een taal sluimeren, te wekken en werkzaam te maken: ‘Alle Sprache’ aldus Heinrich LützelerGa naar voetnoot1), ‘ist von Niedergang bedroht; denn im Gebrauch nutzt sie sich ab, und was einmal von bedrängter Anschaulichkeit gewesen ist, wird auf die Dauer zum blassen Begriff. Hier wird der Dichter zum Retter; er reinigt das Ungemeine von der Kruste der Gewöhnlichkeit, die sich darum gelegt hat; er macht das allzu selbstverständlich Gewordene wieder in seiner Lebensfülle, in seinem Geheimnis sichtbar.’ En Vossler: ‘An der Fähigkeit, die Natur der Sprache wieder zu Geist, ihre äusseren Formen wieder zu etwas Innerlichen und die Entseelung, die ihr durch das gebräuchliche Sprechen widerfährt, rückgängig zu machen, erkennt man den dichterischen Genius.’Ga naar voetnoot2) Maar waar wij in deze zin spreken van de dichtkunst, daar vallen de uiterlijke, kunstmatige grenzen tussen proza en poëzie weg. Poëzie is overal, waar de geest het woord doorschijnt als het zonnelicht de dauwdruppel. Wij missen ze in het gedicht waar de woorden dof en glansloos blijven, omdat het leven der ziel ze niet doorgloeit; ze licht op uit de gevoelig bewogen prozazin waarin het hart van de schrijver spreekt. Wij kennen passages uit de Statenvertaling, uit de dichterlijke boeken en de profetieën van het Oude, uit de evangeliën en de brieven van het Nieuwe Testament, van een ritmische bewogenheid, van een diepte en zuiverheid van toon, van een ont-dekkende lichtwerking, dat ze als hoogste taalschoonheid, d.i. taalinnigheid, d.i. poëzie, door alle eeuwen blijven treffen en ontroeren. Dit komt, doordat de oorspronkelijke tekst voor de vertalers geen tekst is gebleven, maar levensbron is geworden, waaruit hun ontroerde ziel zingt in eigen taal. Alle proza dat gedreven wordt door de ontroering des harten is poëzie naar de wet, door Van Schendel omschreven: ‘zo hoger het hart wordt geheven, zo zuiverder gaat het rhythme in de | |
[pagina 109]
| |
taal die het spreekt’ en, voegen wij er bij, zo dieper licht het woord in onze wereld van voorstelling en gevoel. Zo wijkt de oppervlakkige tegenstelling ‘proza’ - ‘vers’, maar al te vaak een passe-partout, een mechaniek zonder reële waarde, voor de psychologisch gefundeerde onderscheiding der poëzie als de organische levensvorm der scheppende, d.i. spontane ver-beelding, ook in het proza. Het eenzijdige in de beschouwingen èn van Brémond èn van Valéry - de Souza wees er reeds op bij Brémond in zijn bekend ‘Débat’Ga naar voetnoot1) Ernst Bendz bij ValéryGa naar voetnoot2) - is, dat beiden blijven staan in de bilateriale onderscheiding ‘poésie pure - prose pure’ en verwaarlozen de daartussen liggende zône die, als Middleton Murry onderstreepte, steeds breder en belangrijker wordt: die van het literaire proza. Is de dichtkunst tenslotte de toverkunst met het woord, de kunst van het proza is het niet minder. Ook de essayist en de verteller van levenscheppende kracht danken deze macht aan de suggestieve en sensoriële waarden van het woord, ook zij werken in die spanning, die Valéry noemde ‘une hésitation prolongée entre le son et le sens’. Ook zij zeggen altijd meer en minder dan zij denken. ‘Ils enlèvent et ajoutent à leur pensé. Ce qu'ils écritent enfin ne correspond à aucune pensée réelle. C'est plus riche et moins riche. Plus long et plus bref. Plus clair et plus obscur’Ga naar voetnoot3). Het beste bewijs, hoe ook bij Valéry het leven gaat boven de leer, geven ons zijn eigen meesterlijke proeven van poëtisch proza, in 't bizonder in zijn Variété. W. Kramer. |
|