De Nieuwe Taalgids. Jaargang 32
(1938)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 28]
| |
Twee zestiende-eeuwse spelen ‘Van den Verlooren Zoone’.De Roeselaarse rederijker Robert Lawet, die in 1906 ‘ontdekt’ werd door L. Scharpé,Ga naar voetnoot1) heeft men weldra uit het oog verloren. Kalff (1907) nam slechts oppervlakkig kennis van zijn werkGa naar voetnoot2); Te Winkel (1922) en Van Mierlo (1928) noemen zelfs zijn naam niet meer. Toch had Scharpé gelijk, toen hij aandacht vroeg voor deze merkwaardige figuur, tijdgenoot van Marnix en Van der Noot, maar typisch vertegenwoordiger van het Middeleeuws verleden. Zijn rederijkerswerk is voor hem geen dilettantisch spelen met mooie woorden en kunstige vormen, maar diepe ernst. Als eertijds Maerlant wil hij de tijdgenoten stichten en troosten. Het Gheestelick Meyspel is een recht-streekse voortzetting van het oude mysterie-spel, omgezet in een allegorie, die ons onnatuurlijk aandoet, maar waarmee zijn toeschouwers vertrouwd waren. Voor al wat omtrent Lawet en zijn Kamer de Zebaer Herten bekend is, kunnen wij verwijzen naar de verdienstelijk-nauwkeurige uitgave van Scharpé. Behalve de uitgegeven tekst komen daarin alle bewaarde en verloren gegane spelen ter sprake. Van vijf stukken uit het Brusselse verzamel-handschrift geeft hij een vrij uitvoerig uittreksel, waardoor ze voldoende gekarakteriseerd zijn, maar een nadere bespreking van de beide spelen Vanden Verloren Zoone liet hij achterwege, omdat - zoals hij op blz. 69 mededeelt - ‘deze beide spelen afzonderlik zullen verschijnen in een volgend deeltje’. Met deze uitgave schijnt zelfs geen begin gemaakt te zijn; een afschrift werd in Scharpé's nalatenschap niet aangetroffen. Dit gaf mij aanleiding om het Brusselse handschrift, dat welwillend tot mijn beschikking gesteld werd, in | |
[pagina 29]
| |
samenwerking met mijn leerlingen te bestuderen.Ga naar voetnoot1) In deze bijdrage beperk ik mij hoofdzakelijk tot een verslag omtrent de beide nog onbekende spelen, als aanvulling van Scharpé's uitgave. Lawet is niet kort van stof. Zijn andere parabelspel, Van het Taruwe graen ende tCrocke zaet noemt Scharpé al ‘onuitstaanbaar langdradig’; het spel Vanden verlooren zoone groeide uit tot de dubbele omvang, en de stof moest dus over twee spelen verdeeld worden.Ga naar voetnoot2) De oorzaak is, dat de parabel niet, zoals in de oudere Franse moralité,Ga naar voetnoot3) realistisch uitgewerkt werd, om het verhaal zelf, maar dient als toelichting van een betoog. In het spel van het Tarwegraen vormt de vertoning van de geallegoriseerde parabel maar een derde van het gehele stuk (vs. 610-1162). De omlijsting is eigenlijk hoofdzaak: een drietal allegorische personen: Troost der scriftuere, Gods gheestich Verstercken en Kennisse der Waerheit troosten Menich Mensche, die zich beklaagt dat ‘de Heer zijn lieve bruid, de Kerk, zo wreed laat pijnigen’. De ‘speelwijze’ vertoonde parabel moet hem overtuigen dat God zijn Kerk niet verlaat. De compositie van het tweede parabelspel komt daarmede geheel overeen. Uit de volgende inhoudsopgave zal blijken dat ook hier de parabel weliswaar de kern, maar eigenlijk niet de hoofdzaak is. De omlijsting van het verhaal neemt ook hier twee derde deel in beslag. De auteur wil laten zien hoe Den troosteloosen Zondare wordt tot Den welgetroosten Mensche. Om dat doel te bereiken neemt Scriftuerlick troost haar toevlucht tot de vertoning van de parabel. Deze vormt dan het middenstuk, nl. het laatste deel van het eerste spel en het begin van het tweede, dat met een uitvoerige nabeschouwing besloten wordt.
Overeenkomstig de traditie begint het stuk met een voorspel | |
[pagina 30]
| |
van twee ‘Sinnekens’, Quaden wille en Sinnelick ingheven, die eerst om de hoek van het toneel gluren, en dan te voorschijn springen. Na een begroeting in rondeelvorm geven ze hun voornemen te kennen om ‘een listich vlaechskin te stichten’. Bij voorbaat is er feest in de hel: ‘thelsche gebroet’ schept moed. Eigenaardig is de bevolking van de hel! De rederijker wil tonen dat hij op de hoogte van zijn tijd is, en dus vertrouwd met de klassieke mythologie. Al staat Lucifer aan het hoofd, hij heeft uitheemse onderdanen. ‘Charon den schippere’ staat als ‘een fraey pilote’ gereed om de zielen te ontvangen; ‘Cherberus den helhondt’ ontsluit de ‘glenders’ en opent ‘twinket’; Pluto knarsetandt; ‘Cloto, Lachesis en oock Atropos’ staken hun ‘haspen en spinnen’; Orpheus ‘doet clincken zyne snaren’. Maar daarnaast ontbreken de echte duivels niet: Leviathan, Asmodeus, Mammon, Beelschub en de rest. De eigenlijke oorzaak van het vreugdebetoon is dat ‘de gheheele werelt ghezedt es in quade’, dat niemand deernis heeft met zijn medemens. Daarom zullen de zinnekens steeds ‘meer volcxs ter hellen jaghen’. Immers ‘de yseren cuwe’ is op komst, ‘naer Ovidius verstanden’. Ieder ‘ghcbruuckt zijnen quaden wille’, en ‘zinnelick ingheven heeft onder alle volcken groote dominatie’. Twil al up den waghene
Coppen ende Claeyken / elck nayende zyn naeykin
Met Tryskin ende Maeykin / zeer vlugghe int baeykin
Ende datte den rechten wech met versnellen
Van hier ter hellen,
zegt Quaden wille, en zij wedijveren om de heersende zonden op te sommen. Wat zullen ze al die zondaren in de hel onderhanden nemen! Dan gaan ze bluffen over hun verdiensten: zelfs Lucifer en Adam hebben ze ten val gebracht. Maar ‘in toecommende stonden’ zullen ze nog wat meer uitrichten. Na een pauze treedt Den troosteloosen zondare op, die zich beklaagt dat hij, ‘in zonden ontfanghen en ghebooren’, bestemd is om verdoemd te worden. Een reeks bijbelplaatsen (in het handschrift op de rand vermeld) voorspellen hem dit met grote zekerheid: Ach wye zal my troostende mijnen rauwe blusschen ach
O scriftuerlick troost / currert doch zonder perticheyt
Mijne groote smerticheyt!
| |
[pagina 31]
| |
Scriftuerlick troost treedt dan op, en verzekert de zondaar dat hij kan vertrouwen op Gods barmhartigheid. Dat dit nog zo zeker niet is, blijkt uit een uitvoerige gedachtenwisseling tussen Rechtverdicheyt Gods en Barmherticheyt Gods, die ten tonele verschijnen. Deze woordenstrijd herinnert opnieuw aan het oude mysteriespel. De bewijzen worden wederzijds aan de Bijbel ontleend. De Zondaar is het meest onder de indruk van de argumenten die de Rechtverdicheyt Gods aanvoert, en komt telkens met zijn uitingen van wanhoop tussenbeiden. De schrik slaat hem om het hars, als Rechtverdicheyt alle zondaren uit het Oude Testament opsomt, die Gods straffende hand hebben gevoeld. Dan maakt Scriftuerlick troost de opmerking dat dit ‘was in de gescreven wedt, die van Moyses tot up Christum hadde regnatie’, maar Christus heeft 's werelds zonden op zich genomen. De mensen van de oude wet zijn totter gherechticheyt des wedts niet ghecommen
Omdat se de zelve uutten gheloove niet en zochten
Maer uut swercken verdiensten, dees zij niet en mochten
Gherechtverdicht werden noch oock wesen zalich,
Es ons Paulus verhalich.
Nog is de Zondaar niet overtuigd. Scriftuerlick troost roept nu de hulp in van haar broeder Warachtich bewijs en haar zuster s Geests inspiratie. De Zondaar hoopt nu van hen te verkrijgen ‘verlichtinghe en troostlicke stichtinghe’. Zij voldoen aan dit verzoek. Herinner u, zeggen ze, hoe vaak Christus de zondaren vergeven heeft: het overspelige vrouwtje, Maria Magdalena, de ‘schaker ter rechter hant’ aan het kruis, en zelfs Sinte Pieter, die hen verloochende. Oprecht berouw vindt altijd genade. Rechtverdicheyt Gods wordt ontstemd door deze betogen, en met de woorden ‘Ick en bems niet content’ verlaat zij, met Barmherticheyt het toneel. Het achtergebleven drictal zet de pogingen voort om de Zondaar te overtuigen, in wie vrees voor de Rechtvaardigheid en hoop op de Barmhartigheid wisselen. De verzekering dat ‘Gods ghenade en es zyne rechtverdicheyt niet smertich’, wordt dan, evenals in de oude mysteriespelen, toegelicht met het bekende psalmvers. hoe malcanderen ghemoeten hier
De barmherticheyt en waerheyt tot uwen sussene,
Oock rechtverdicheyt en vrede pooghen te cussene
Malcanderen, ende dat in teekene van payse.
| |
[pagina 32]
| |
Om deze waarheid de toeschouwers beter in te prenten, worden de gordijnen achter het toneel opengeschoven en een tableau met levende beelden (een ‘tooch’) vertoond: Hier zalmen tooghen de barmherticheyt ende de waerheyt myts rechtverdicheyt ende vrede, vier jonghe dochteren de welcke elcanderen voor by gaende zullen malcanderen cussen ende elck anderen nemende byder handt. Na een korte toelichting volgt een tweede ‘tooch’: Hier zalmen tooghen Christus als een schepherdere met macke ende male, hebbende een schaep ofte lam up zyne schouderen tzelve draghende. Christus is niet alleen de goede herder, ‘den aermen verlooren zondare zouckende’, maar ook de Verlosser, die voor de Zondaar de kruisdood stierf. Dat wordt ingeprent door een derde tooch: Hier zalmen tooghen Christus met zijnen cruuse gheladen gaende ende diversche jooden hem ghebonden leedende al treckende by de coorden. Den troosteloosen zondare begint nu te wankelen en toont zich dankbaar voor de troost en de stichting, maar hij heeft nog een laatste verzoek: ulien biddick, duer dat ick bem vergetelick,
Dat u zoude beliefven, als vrinden vul trauwen,
Dat ick speelwijs iet zoude mueghen anschauwen
Ter materie dienende.
Scriftuerlick troost belooft hem nu een ‘troostelicke fyguere’, ‘zeer wel commende to passe’. Den troosteloosen zondare wordt uitgenodigd ‘over een zyde’ te gaan, en blijft dus waarschijnlijk op het toneel, waar nu, na een Pausa, het spel van de Verlooren Zoone begint met een monoloog van de hoofdpersoon. Mijn zinnen staen groene ter vruecht gheneghen
Den quaden wille raet mij int herte binnen
Te volghene de zinnelickheyt, zoo jonghers pleghen.
Deze beide boze machten, in levenden lijve, besluipen hem, en sterken hem in zijn kwade begeerten. Zonder veel tegenstand geeft hij gehoor aan de raad van de zinnekens om het geld op te vragen en een losbandig leven te gaan leiden: Ick bem een jonghelynck van zeer goeden huuse
Dies en betamet niet, dat ick, jonghe spruute,
Dus zoude blijven gaen met t buesekin uute,
Want tgheldt doet corayghe ende moet rijsen.
| |
[pagina 33]
| |
De zinnekens zetten hun gesprek voort en beroemen zich dat ze ‘tvoesterkindt by den bande’ hebben, gelijk zij vroeger menig slachtoffer hebben gemaakt. Als de zoon zich tot Den Vadere richt om zijn ‘portie’ te vragen, krijgt hij dat eerst na lange aarzeling in handen. Op allerlei manieren waarschuwt hij hem voor zijn lichtzinnig besluit: Soone, al staen de blomkens groene,
Ghij zietse bij tijde des jaers wel anders verkeeren!
Alle goede raad, alle vermaningen zijn vergeefs, en de oude vader klaagt: Ach met drucke besproyt
En tranen duerdoyt, vandick mij therte beladen!
O lieve kindt, dits tavijs van eenige quaden,
Die u ditte raden.
In het bezit van ‘een buerse oft zacxkin met ghelde’, dat zijn vader hem overhandigt, gaat hij verheugd de wijde wereld in, zijn vader wanhopig achterlatend. Hey dada! de werelt die valt voor mij te cleene
Om solaes te verbreene // ende vruecht tontdeckene.
Ook de zinnekens juichen, nu ze zien dat hij de beurs bemachtigd heeft. Ze zullen hem volgen naar het land waarheen hij nu gereisd is, en maken een plan hoe ze hem verder tot ontucht en dronkenschap zullen verleiden: ‘recht alzoo wij pijpen zal hij moeten dansen!’ Aan de hel zal hij niet ontkomen. Zodra ze hem in 't oog krijgen, beginnen de duiveltjes hun kwaadaardige inblazingen: Int huus der vruechden wilt logieren
Onder veel schoone dieren.
Ze vinden een gewillig gehoor. De Verloren Zoon klopt aan bij De werelt werdinne in het ‘huus der vrucchden’, waar hij hartelijk verwelkomd wordt. Hij roept om drank en spijs, en Overdaet de werdt is dadelijk bereid om hem ‘cappoenen en venisoenen’ voor te zetten. ‘Een pot vanden besten biere’ zal hem nieuwe kracht geven: Wellust des vleesch jonckwijf komt er een aandragen. De waard vindt dat er ook wijn moet geschonken worden: de gast zal ruim betalen! Een nieuw vrouwspersoon wordt geroepen: Begherlicheyt der ooghen, die hem als haar ‘alderliefste smullekin’ | |
[pagina 34]
| |
aanhaalt. Het wordt een drinkgelag met liefkozingen en kussen. De waardin draagt een nieuwe spijs aan, ‘ghenampt der zonden voetsele’: Lieve jonghen, prouft vrij van dat suucker vlaykin;
Ick en zoude u gheen betere morseel weten.
De ene drank na de andere wordt genoten: nieuwe most, bastaert en malvezeye, eindelijk ook een wijnsoort die heet Versmaetheyt Godts. De ‘venus camerierkens’ brengen hem het hoofd op hol met hun kussen: Ach mijn liefste dreelkens
Met gente juweelkins // zallick ulieden bestuucken
Mach ick dijns ghebruucken.
De smulpartij wordt ook voortgezet met de fijnste en duurste gerechten. Intussen valt de avond en de waardin gaat de rekening opmaken, die niet gering is, maar daar trekt de Verloren Zoon zich niets van aan: hij toont slechts zijn welvoorziene beurs en zijn vriendinnen doen nieuwe bestellingen. Het feest moet voortgezet worden; elke vrouw krijgt ‘een paar roosenobels’, en zij nodigen hem ‘tsamen ter cameren binnen te gaen’ om hun bancket te houden. Hier zullen zij tsamen binnengaen en de gordijnen sluuten. Na een korte Pausa zullen ‘beide de zinnekens uut commen van binder gordijnen’. Ze hebben voldoening van hun werk! De schuld bij de waardin is nog niet alles; hij maakt nog heel wat meer verteringen, die hem zullen ruïneren: Want bij hem zijn nu commen - ick hebt ghezien ommers -
Oblyedraghers, speellieden ende oock mommers.
Dynckt offer niet veel commers zal commen duere
In zeer corter huere!
Er wordt fluit gespeeld en gedobbeld, en de vrouwen Crijghen met hare voeren de proye in haer bedwanck
Zij weten den rechten ganck!
Het zal niet lang meer duren of hij is geheel geplunderd. Bovendien nadert er een hongersnood, zodat zelfs de rijke nauwelijks genoeg heeft. Om zich te overtuigen wat er eigenlijk binnenshuis voorvalt, | |
[pagina 35]
| |
‘zien beide de zinnekens bynder gordijnen’. Ja, zeggen ze, 't is al zo ver; de waardin wil geld hebben en de beurs is leeg. Zij pluumen hem naecktere dan een cockuut!
Ende nu compter een vrauwe van een ander loc uut,
Een leelke potspinnighe, en dat met een en spinrocke,
Spelende vaste docke docke.
Hier comt een vrauwe gheheeten aermoe, zeer pover int abijt, den verlooren zoone uut slaende. Dat doet ze op bevel van de waard, die op zulke berooide gasten niet gesteld is. Hier wordt het, ondanks de allegorische inkleding levendigrealistische tafereel onderbroken door een lange nabetrachting van ‘de gheestelicke personayghen’, d.w.z. Warachtich bewijs, Scriftuerlicke troost en s Geests inspiratie, die Den troosteloosen zondare een stichtelijke verklaring geven.
Het tweede spel wordt geopend met een toneeltje waar de bekende zinnekens elkaar opnieuw in een rondeel begroeten en daarna hun vreugde te kennen geven over de ellendige toestand waarin de Verloren Zoon zich bevindt. Als ze hem dan zien naderen, ‘al terdende zeer zachte’, trekken ze zich ter zijde terug om zijn klachten aan te horen. De ongelukkige, door ‘den zwaren dieren tijt’ tot wanhoop gebracht, besluit zijn diensten te gaan aanbieden bij ‘eenen borghere des landts’. Juist nadert daar deze Borgher, bij zich zelf overleggende hoe vele zwervers hem lastig vallen, die ‘om boeten des honghers bedwanck, van duere te duere nemen haeren ganck’. Hij is dus niet in de goede stemming om Den Verlooren Zoone werk te verschaffen, maar als deze verklaart tot alles bereid te zijn, mag hij de varkens hoeden en van hun voer eten. Jammerend gaat hij heen ‘int veldt byde verkens’; de honger overvalt hem: ‘duer shonghers ghevoelinghe zoo werdt mijn herte flau’. Terwijl hij bezwijmd terneer ligt, gaat het achterdoek open voor een tafereel dat in de hemel speelt. Hier zalmen tooghen god den vadere zittende in een en troon. By hem drie vrauwen als liefde, gheloove ende hope, myts een manspersonayghe die ghenompt es goeden wille. Uit erbarmen wil God, die Den Verlooren Zoone ‘omme zijn overdaet ende zondighen zwaerlick ghesleghen’ heeft, Geloof, Hoop en Liefde tot hem zenden. Zij moeten hem kennis der zonde bijbrengen ‘duer de wedt Moysi, hem van my ghegheven’. | |
[pagina 36]
| |
Liefde verklaart zich bereid om met haar ‘ghetrauwe ghezusters’ op aarde neer te dalen. Ter afwisseling treden de zinnekens weer op, de jeugd aansporend tot losbandigheid en wereldse genietigen. In het biezonder worden de jonge meisjes onderricht hoe ze modieus toilet moeten maken: met eiwit moeten ze de neus blanketten en met ‘vermeljoene’ de lipjes verven! Dan volgt weer een ‘tooch’, Mozes met de tafelen der tien geboden, in berijmde vorm: Hier dus tooghende moyses met de tafelen der ghcboden gods, zoo zal van byder wedt een dochter bin commen totten verlooren zoone met een roede ende een gheesele ghenompt vreese. De Verloren Zoon, blijkbaar nu eerst tot zich zelf gekomen, houdt een alleenspraak: hij beseft nu dat hij misdaan heeft tegen Gods geboden, en gevoelt de gesel van de vrees en het berouw. Dit wordt weer op naïeve wijze vertoond, want in margine staat als toneelaanwijzing: ‘Hier slaet vreese naer den verlooren zoone met huer roe ende gheesele’. Hij neemt nu het besluit om naar zijn vader te gaan en verlaat het toneel. Daarop springen de zinnekens te voorschijn. Hun stemming is omgeslagen: ze worden bezorgd dat de zondaar hun zal ontsnappen. Op zijn moeielijke tocht naar huis wordt de Verloren Zoon begeleid door een zwijgende figuur: Vreese (in margine staat nl.: De vreese altijt bij hem blijvende), maar Den goeden wille met Hope en Ghelove treden hem bemoedigend tegemoet, en als Vreese weer wil dreigen, komt De Liefde Gods tussenbeiden, verjaagt Vreese. en dekt de Verloren Zoon met een wit cleedt. De Vader, die ontroerd zijn jongste zoon, ‘al mesmaeckt ende zeere versleghen’, van verre ziet naderen, wordt door de Liefde Gods aangespoord om hem in genade aan te nemen. ‘(Ick) heete u wellecommen, uut liefden ghepresen,
Want u zienelick wesen // mijn claghen sussen // doet,
Dies ick in mijn armen grijpende u cussen // moet.
De “knechten” krijgen bevel om de haveloze te kleden (“Hier zal men hem andoen andere cleeren ende schoen anden voeten”) en het feestmaal gereed te maken, overeenkomstig de tekst van het evangelie. Allen verlaten het toneel, en de zinnekens springen weer te voorschijn, angstig en woedend door het aanschouwde. | |
[pagina 37]
| |
Wee ons der grooter schande!
Onse zielen staen te pande // onder de helsche natie.’
De volgende dialoog is een pendant van de soortgelijke duivelscène uit het eerste spel: de ‘helsche natie’ is hetzelfde bonte gezelschap van duivels en mythologische figuren, die aan hun wanhoop en hun woede op zonderling-komische wijze uiting geven om op de lachlust van het publiek te werken. Nu dit slachtoffer ontsnapt is, zullen ze op Lucifer's bevel de wereld intrekken om andere te verleiden: Sinnelick ingeven trekt naar het Zuiden en Quaden wille naar het Noorden. Meer dan ooit zullen ze hun krachten inspannen: Dies staet hem elcken voor ons te wachten wel!
Met die woorden verdwijnen ze voorgoed. De parabel wordt nu voortgezet: ‘Hier zal uutcommen Den outsten zoone met een spade in zijne handen als commende uutten ackere’. Een figuur die maar enkele verzen zegt, is de knecht Wouterkin lichteschuute: de Verloren Zoon wordt door hem op de hoogte gebracht van het feest. Het gesprek met de Vader is slechts kort, en wordt beperkt tot de bijbelse gegevens. Na vs. 562, als het spel nog niet tot de helft gevorderd is, ‘gaen zij alle gelijck binnen’. Het is dus duidelijk hoeveel waarde de auteur hecht aan de nabeschouwing, die voor hem hoofdzaak is, maar die menig toeschouwer, en stellig de moderne lezer, te lang zal vallen. Daarbij moeten we echter bedenken dat de bespiegeling herhaaldelijk door een ‘tooch’ onderbroken werd. Zulke levende schilderijen, waarschijnlijk met hulp van schilders onder de ‘kunstgenoten’ samengesteld, tonen aan dat ook de rederijkers de leuze: ‘'t zien gaat vóór het zeggen’ wisten toe te passen. Woordvoerders zijn dezelfde allegorische personen: Warachtich bewijs, Scriftuerlick troost, s Geests inspiratie, en als hoofdpersoon Den troosteloosen zondare. De laatste is niet snel te troosten: over ongeveer 400 verzen loopt de gedachtenwisseling. Eindelijk geeft hij zich gewonnen, en zegt s Geests inspiratie: Men zal u voordan doen een ander name draghen,
te weten voor den troosteloosen zondare
den wel ghetroosten meinsche.
In margine staat daarbij: ‘hem aenstellende den wel ghetroosten mensche’, wat wel zal betekenen dat hem de nieuwe naam zichtbaar aan zijn kleed gehecht werd. | |
[pagina 38]
| |
De gordijnen gaan openGa naar voetnoot1 voor een sprekende tooch: hier zalmen tooghen christus ant cruuse hanghende ende sprickt. De tekst is een referein van vier 15-regelige strofen met de stock: ‘Compt alle tot my; ick bem dynen eenighen troost’. Na de gedialogiseerde toelichting volgt de tweede tooch: hier zalmen tooghen christus jhesus gloriuesclicken verrysen onder voeten hebbende den vyandt ende de doot als verwonnen zynde. Ook de Mens moet leren het kwade te overwinnen en het goede te doen, allereerst uit liefde voor de lijdende medemens. Dat wordt hem weer geleerd door een derde tooch: hier zal warachtich bewijs de gordijne oopen schuuven tooghende diversche aerme liede als hongherighe dustighe ende naeckte ziecke. De weldadigheid wordt metterdaad vertoond, want weldra volgt de aanwijzing: hier zal den welghetroosten meinschc den aermen deelen broodt bier ende cleeren ende voorts alle ander zaken. Uitvoerig wordt ook dit onderwerp besproken. Tegen het einde komt een groot opgezette tooch, waaraan wel de meeste zorg besteed zal zijn, en die in het handschrift uitvoerig beschreven wordt: Hier zalmen tooghen god den vadere zittende in een en troon; neffens hem ter rechter handt christus, ende daer by den helighen gheest; diversche personayghen daer vooren int witte ghecleedt, knielende met palme tacken in haerlieder handen. Aan het ‘rabadt’ (d.i. de bovenrand van het toneel) was een ‘rolle’ bevestigd, waarop deze vier verzen te lezen waren. Ghebenedydinghe, prijs, danck ende eere,
Wijsheyt en sterckheyt vul alder eeuwicheyt
Zy onsen God den almachtighen Heere
Ende dat van eeuwicheyt tot eeuwicheyt.
Een inghele ter rechter handt inden troon tooghende dese rolle: Salicheyt zij onsen God vul goddelicke secreten,
Die daer up zijnen stoel crachtich es ghezeten.
Een inghele ter slincker handt inden troon tooghende dese rolle: Helich, helich, helich tot allen tyden eendrachtich
Zij onsen Heere God over al almachtich.
De Mens is nu dankbaar en voorgoed getroost. Scriftuerlick | |
[pagina 39]
| |
troost spreekt het slotwoord, en hoopt dat ook ‘menich troosteloos zondare’ deze lessen ter harte zal nemen.
Een kunstwerk van betekenis heeft deze rederijker niet geleverd. Hij vertegenwoordigt een doodlopend genre; zijn compositie is zwak; zijn taal blijft verslaafd aan het oude cliché; in zijn allegorieën volgt hij naïef het oude spoor. Toch is zijn werk in verschillende opzichten merkwaardig. Het geeft ons een blik in het letterkundig leven, in het toneelbedrijf, juist in de periode dat Noord en Zuid uiteengaan. Veel is er verloren gegaan, ook van Lawet's toneelwerk. Maar met de Hasseltse spelen van De Roode Roos en de Zuid-Nederlandse spelen die in het Haarlemse archief van Trou moet Blijcken bewaard zijn, geven deze stukken typische staaltjes van een kunstbeoefening waaraan brede volkskringen deelnamen. Was Scharpé er niet in geslaagd, achter de zinspreuk Al quaclcke ghewedt de ‘kastelein en gasthofhouder’ Robert Lawet te ontdekken, die de maaltijden voor de Barbaristen verzorgde, dan zou men eer vermoeden dat de auteur van deze stichtelijke spelen een geestelijke was. Zijn bijbelkennis laat hem nooit in de steek: tal van plaatsen worden met teksten toegelicht. Dat een leek een zo grondig kenner van de Schrift was, dat hij de zondaar in de eerste plaats verwijst naar ‘Schriftuerlick troost’ wijst m.i. op nawerking van de hervormingstijd in Vlaanderen. Lawet zal geen afvallige geweest zijn; anders zou zijn positie in Roeselare en later in Brugge, waar hij in 1583 de besproken spelen voltooide, niet houdbaar geweest zijn, en zijn roem onder Katholieke tijdgenoten onverklaarbaar. Maar een bestrijder van het nieuwe geloof - zoals vroeger zijn kunstgenoot Cornelis Everaert - was hij evenmin. Er is zelfs een passage in het Spel van het Tarwegraen die op sympathie met de vervolgde sekte wijst.Ga naar voetnoot1 Het ‘crockezaet’, het onkruid, zegt Menich Mensche, brengt tegenwoordig ‘Gods Kercke’ in gevaar: Het blijckt ant ghehinghen // en dat ten waren begoome
An papen en municken / myts den boosen paus van Roome
Die haer lastich vervolghen / als gherechte antechristen
Met water / vier / zwerdt / ende des oorloochs twisten.
| |
[pagina 40]
| |
De gekursiveerde regel is door een latere hand bijna onleesbaar gemaakt! Is het ook niet eigenaardig dat in zijn spel van zonde en berouw de biecht nergens vermeld wordt, evenmin als de voorspraak van de Moeder Gods en de heiligen? Afgezien van de letterkundige en de eultuurhistorische betekenis, is Lawet's werk van belang voor de kennis van de West-Vlaamse rederijkerstaal uit de zestiende eeuw, waarvoor de bronnen niet zo rijk vloeien. Naast de Bruggeling Cornelis Everaert verdient zijn nalatenschap dus ook uit dit oogpunt bestudeerd te worden. C.G.N. de Vooys. |
|