De Nieuwe Taalgids. Jaargang 32
(1938)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 20]
| |
Hubert Korneliszoon Poot.
| |
[pagina 21]
| |
en bestudeerd had, doch in de achttiende eeuw werd het een begrepen of onbegrepen willoze overname, energieloos zonder kamp terwille ener verdraagzaamheid welke niemand en niets ten goede kwam en voortsproot uit het ongemotiveerde streven: de faire comme tout le monde. De rollen werden verwisseld enveel eigens ging verloren door een toenemende verfransing. Ook waren de kunsten - slechts die van het handwerk uitgezonderd - even zovele aanklagers van hun tijd, daar zij door hun verbluffende techniek de aandacht trokken op hun nog verbluffender nietszeggendheid. Dit alles vond zijn weerspiegeling in het zedelijk leven onzer vaderen in de achttiende eeuwGa naar voetnoot1) dat dan ook het droeve beeld vertoonde van een maatschappij die zich verveelde. In onze letterkunde richtte men de koers naar de zeventiende eeuw of volgde men de lokkende roep van Nil welk genootschap reeds vroeg de Franse literatuur wettelijk ontdaan van haar uitzonderlijke sierlijkheid en zwier - naar hunne mening verbeterd - in onze lage landen niet zonder succes tot het glanzende voorbeeld en onbereikbaar ideaal der rijmende jongelingschap verheven had. Van Effen trok door toevallige omstandigheden de aandacht op Engeland, doch zijn verdienste was meer europees daar hij de verbindingsschakel tussen Albion en het continent vormde. Daarnaast waren daar de dichtgenootschappen waar gerijmd of gedicht werd al naar makers talent. Zij verdiepten zich bovendien in nietigheden buiten het gebied der literatuur liggend en voerden daarover strijd, terwijl zij daarbij met lege hoofden de zware slapwaaiende vaan van het onbegrpen classicisme met starre vasthoudendheid hooghielden. De onnatuurlijkheid met zoveel nadruk ten zetel verheven regeerde en werd gehuldigd, terwijl zij haar uitdrukking vond in oneigene vormen door den huispoeët zijn maecenas omringd met ronkende rijmen aangeboden. In veler ogen is het een slappe tijd van navolging en nabootsing al wees men in de laatste tijd ook op andere niet te | |
[pagina 22]
| |
verwaarlozen aspectenGa naar voetnoot1). Maar iedere kunst heeft haar tijd en iedere tijd haar kunstGa naar voetnoot2), en zo heeft dan ook deze kunst haar schone bloemen waarvan er reeds meerdere in een ietwat doornig bouquetGa naar voetnoot3) verzameld werden. Want daar waren mensen, al waren het uitzonderingen, die aanvoelden dat het dat niet was. Zij voelden anders en beter. Zij waren dichters. Tot hen behoorde Poot. Is het aantal der rozen dat hij schonk niet uitzonderlijk groot en wuift er betrekkelijk veel onkruid tussen, het zijn scheppingen welke tegelijkertijd uitzonderingen zijn. Vandaar hun roem, vandaar ook hun leven. Herinnert men zich daarbij dat hun schepper als boer-dichter een eigen verschijning vormt, dan zal men het billijken hier opnieuw op zijn persoon en werk de aandacht te zien gevestigd. Er is door Kalff opgemerkt dat voor een studie van den mens en dichter Poot nog wel iets te doen valtGa naar voetnoot4), en meerderen zullen - met ons - deze mening delen. Men zie derhalve onze beschouwing in dit licht. Ervan overtuigd dat zij slechts een kleine bijdrage tot de studie van een en ander zal vormen, achten wij haar echter gerechtvaardigd en ons beloond zo zij anderen tot nieuwere, eventueel meer uitvoerige, bestudering aanleiding kan zijn.
Is Poot zelf hier en daar als in zijn Algemeene Brief op een manier welke niet van humor ontbloot is autobiographisch, zijn levensbeschrijving vinden wij in aan BrandtGa naar voetnoot5) herinnerend | |
[pagina 23]
| |
proza van de hand van J. Spex in het derde deel zijner GedichtenGa naar voetnoot1). In 1689 werd hij als zoon van een welgestelde boerenfamilie te Abtswoude geboren. Zijn ouders waren eenvoudige vrome mensen die hij met recht: een' spiegel voor (z)yn jeugtGa naar voetnoot2)
kon noemen. Zij gaven hem een voor hun kring goede opvoeding en zonden hem in het naburig Schipluiden ter school. Het scheen hem daar in den beginne niet erg te bevallen, doch na korte tijd kwam - naar Spex zegtGa naar voetnoot3) - het bedolven vuur te voorschijn en stak hij weldra alle medescholieren de loef af. Vooral onder invloed en op aandrang zijner ouders legde hij zich zonder overtuiging noch neiging op de landbouw toe, welke hij later met enige - te vergeven - koketterie zijn beroep zou noemen. Doch de kunstzinnige knaap werd door hogere en schonere dingen beziggehouden, die niet lang nalieten zich te uiten. Eerst bekoorde de muziek hem, nadien de schilderkunst, maar voelend dat het noch de luit noch de tekenstift zou zijn welke hem de roem zou brengen die hij verwachtte; ontdekte hij in zichzelf dat talent waardoor hij zich de eerste heette: Van al de Nederlantsche boeren
Die 't Zanggodinnendom belas
Dat het zich by den ploeg liet voeren.Ga naar voetnoot1)
Als een eenzame zonderling in zijn omgeving rond ziend naar welkome hulp vermeende hij die te vinden in de rederijkerskamers der omliggende dorpen welke volgens Spex naar: ‘eene aeloude gewoonte, de Nederduitsche dichtkunst op hunne wijze’ hanteer- | |
[pagina 24]
| |
denGa naar voetnoot1). Maar door een zekere Jan Guldeleeu, die het zacht ontluikende talent waarschijnlijk beter zag dan de vonnissende kunstrechters en knutselaars, werd hij op een ander en beter voorbeeld gewezen, al is het misschien te betreuren dat zijn allereerste bewondering Antonides gold, wiens: ‘wonderbaer vernuft’Ga naar voetnoot2) niet naliet op hem een sterke indruk te maken. Doch allengs ging hij van den leerling tot den meester en diens gelijken, en verdiepte hij zich met eerbied in de werken van Joost van den Vondel en P.C. Hooft. Nadien vernietigde hij - tot rijper oordeel gekomen - een groot deel zijner eerstelingen. In 1716 debuteerde hij met een klein bundeltje onder de eenvoudige titel H.K. Poots Mengeldichten aangebodenGa naar voetnoot3). Met niet geringe verbazing en stijgende bewondering ontvangen, ontdekte men in deze eerste letterkundige proeve den boer in den dichter, of zo men wil den dichter in den boer. De aangroeiende be- en verwonderig bracht waardering en men reisde naar Abtswoud om den dichterlijken boer te velde werkzaam te zien. Het succes verleidde Arnold Willis ertoe in 1718 een nieuwe druk te doen verschijnen zonder Poots voorkennis doch niet zonder onjuistheden. Deze legde ze daarom nadien bij Boitet te Delft ter perse waar dan ook in 1722 zijn Gedichten verschenen. Willis drukte de hier toegevoegde gedichten welke zijn boekje niet inhielden na en zond een en ander met een hatelijke en minachtende voorrede in het licht. Hieruit volgde een onverkwikkelijke polemiek welke waarschijnlijk nog meer de aandacht op Poot trok. Door zijn toenemend succes en zijn zich steeds meer uitbreidende vriendenkring - waaronder figuren als Van der Werff, Leeuwenhoek en Van Hoogstraten - werd hij in de waan gebracht verder van zijn pen te kunnen leven en hij accepteerde dan ook met vreugde het aanbod een lijvig foliowerk, een soort encyclopaedie, Het groot natuur- en zedekundigh Werelttoneel: ‘in klaer Nederduitsch te stellen, en voorts de uitmuntenste zinnebeelden met toepasselijke gedichten te besluiten en uit | |
[pagina 25]
| |
te breiden’Ga naar voetnoot1). Het eerste deel kwam klaar, doch zijn vroege dood belette hem eraan voort te werken. In 1723 verruilde de poëet het land voor de stad menende daar dichter in de nabijheid van Minerva te zijn. Evenwel te spoedig bleek dat hij zich vergist had. Poots jaar te Delft is misschien een verloren periode geweest, maar het was daarbij een les en een scheiding in zijn leven overigens bijna zo kalm als dat van den gerusten landman dat in zijn arcadische verbeelding zo genoeglijk heenrolt. Hij is er aan dronkenschap verslaafd geweest, een op zich onbetekenend feit zo men erbij denkt aan de invloed zijner Delftse omgeving en men zich herinnert dat dronkenschap in de achttiende eeuw een zeer gewoon verschijnsel wasGa naar voetnoot2). Nadien teruggekeerd tot zijn vroegere levenswijze hield hij zich bijna uitsluitend bezig met zijn letterkundige werkzaamheden - onder meer bestaande in de bundeling van anderer oeuvre - en bracht in 1728 na de herstelling van een ernstige ziekte het tweede deel zijner Gedichten. Tot dan toe schijnt Poot geheel van zijn pen te hebben kunnen leven. Doch dat dit dan een leven op bescheiden voet moet geweest zijn kan men gemakkelijk veronderstellen. Immers noch de opbrengst zijner twee bundels, noch het uitgeven van werk van derden, noch de gelegenheidsgedichten en evenmin het Werelttoneel; stelden hem in staat het huwelijk aan te gaan met Neeltje 't Hart - een burgemeestersdochter uit 's GravezandeGa naar voetnoot3) - hoewel beiden reeds lang verloofd waren. Doch na een schier eindeloze regeling der financiele aangelegenheden huwden zij (1732) en de toen reeds meer dan veertigjarige dichter getuigde met ernst van zijn geluk in de volgende eenvoudige verzen: Zoo is des zeemans hart verblyt
Wanneer de veiligheit der haven
Hem, lang in pekelschuim begraven,
Van storm en blyvensnoodt bevryt.Ga naar voetnoot4)
| |
[pagina 26]
| |
Opnieuw trok onze dichter naar Delft maar het was weer voor een korte tijd, een slepende ziekte deed hem na een lang jaar ten grave dalen - oudejaarsdag 1733 - nadat hij eerst nog het leed over de dood van zijn dochtertje had moeten uitzingen. In veler ogen is zijn leven een kalme aaneenschakeling van leed en vreugde. Doch ook hij had zijn moeilijkheden als wij de onze, en ook hij heeft getracht over het onoverwinlijke te zegevieren. Protestants opgevoed en naar verluidt aangezocht zich tot de katholieke kerk te bekeren schijnt hij in geen van beide bevrediging te hebben kunnen vinden en huldigde hij een epicuristische levensbeschouwing wonderwel bij zijn persoonlijke behoeften en neigingen passend. Evenwel men kan de indruk niet van zich afzetten dat de dichter voor een en ander een crisis heeft doorstaan, en enkele kleine versjes in het tweede deel zijner Gedichten leggen daarvan dan ook naar wij menen getuigenis afGa naar voetnoot1). In het goede vers Kerkenvrede geeft hij blijk van zijn vrij grote verdraagzaamheid, doch het daarnaast geplaatste Op de roomsche Pauzen hangt naar ons gevoelen samen met de in hem te veronderstellen crisis inzake een naderen tot de katholieke kerk. Het worde hier overgenomen. O Gy, die op de bergen
Van Rome uw kroon ziet tergen
Misschien wel al te veel;
Uw magt wort hoog geschreven,
En uw gezagh verheven
In menigh wereltdeel.
Maer of de krygsbanieren
En kerk u past te stieren
Beveel ik 's Hemels schael.
Ook zie 'k u onder 't lezen
Gelastert en geprezen,
En twyfel menigmael.Ga naar voetnoot2)
Het is moeilijk zo niet onmogelijk van een en ander de innerlijke datering vast te stellen, doch wij ontkomen niet aan de indruk dit vers in de zelfde tijd te moeten stellen als zijn merkwaardige bijschriften op Marten Luther en op Joan Kalvyn. Vooral het laatstgenoemde is eigenaardig meer in het bijzonder om de slotregels. Ook dit versje doen wij hier in zijn geheel volgen. | |
[pagina 27]
| |
O Schrandere Kalvyn, 't ruim aerdryk door bekent,
En al te trots genoemt de trotste en snootste ketter,
Gy staeft, als kerk by kerk, uw zeggen met Godts letter;
Maer och! de werelt beeft als zich de Hemel went.
Wat was'er bloet gespaert, en twist noit aengeheven
Waer 't oude godtspadt recht en 't nieuwe wech gebleven!Ga naar voetnoot1)
Opnieuw menen wij naar aanleiding hiervan te moeten wijzen op de innerlijke strijd die Poot heeft moeten voeren. Deze beknopte maar kernachtige uitspraken zijn te persoonlijk en te betekenisvol dan dat men dit met recht zou kunnen ontkennen. Doch hoe dan ook, wilde hij zich van het ene niet geheel afkeren en wenste hij het andere evenmin te omhelzen, daarbij kwam dat zijn eigen aanleg hem in de reeds genoemde epicuristische richting dreef, waarvan het huldigen te gemakkelijker bleek nu hij de strijd erdoor vermijden kon. Poot maakt de indruk zich weinig over het oneindige te hebben bekommerd. Hem gold voor alles het aardse en hij bleef dan ook gevangen in een wereldbeschouwing welke voor hem de kamp om het hiernamaals tot het geringst nodige beperkte. Er is dan ook terecht opgemerkt dat zijn levensbeschouwing meer wijsgerig dan godsdienstig was en de smart erin geen herberg vondGa naar voetnoot2). Evenwel zijn eigen leven had hem in dezen anders kunnen doen zien. Doch de dichter schouwde hier als elders niet overal even goed. Hij beminde de glans boven het licht, en verkoos de begrenzing voor de oneindigheid. (Wordt vervolgd). Pierre van Valkenhoff. |
|