De Nieuwe Taalgids. Jaargang 31
(1937)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 322]
| |
Opmerkingen bij de apocope van -e.
| |
[pagina 323]
| |
woner lijkwa), weide (wei, meervoud meest weiden, doch weiland), zijde (zij), zode (zo, zooi). Deze woorden bewaren twee ouderwetsheden in combinatie: de -d- en de -e. En deze combinatie stijft het verzet tegen de neiging tot apocope. Van ere, vreze tot eer, vrees is maar éen schrede, die gemakkelijk wordt gemaakt, maar schade kan niet in gelijke pas hiermee tot schaad komen: hier vormt de doordeweekse vorm met contractie, scha, een ‘remming’. Maar tegen de stap van schade tot scha werken andere ‘remmingen’ en zo blijft schade.
Soms is het streven tot vermijding van homoniemen oorzaak of mede-oorzaak van het handhaven der lange vormen. Wij hebben reeds enkele malen terloops deze factor zien meewerken. Hier volgen nog enige woorden, waarbij de ‘homonymofobie’ stellig de lange vorm heeft doen behouden of her-invoeren. Aarde, als naam van de planeet een min of meer geleerd woord waarbij een ouderwetse vorm niet ondenkbaar zou zijn, is stellig volksaardig in de betekenis ‘teelaarde’. De dreigende homonymie met aard heeft hier de apocope verhinderd. En inderdaad zien wij in apocoperende dialecten, waardoor verschil in vocalisme tussen ‘aarde’ en ‘aard’ dit gevaar niet bestond, het eerste geapocopeerd tot eerd (Zaan, Drechterland). Hoeve zal de enige vorm geworden zijn (in eigennamen nog vaak -hoef) ter wille van de onderscheiding van hoef. Kaarde als werktuignaam is wel zeer beperkt van gebruikssfeer, en daarom wat gevaarlijk als materiaal: het zou in de algemene taal op dezelfde wijze ‘vreemd’ of ‘ontleend’ woord kunnen zijn als de zojuist besproken gewasnamen (waaronder ook een kaarde voorkomt). De mogelijkheid van homonymofobie met kaart is bij de werktuignaam echter niet uitgesloten. Koorde als meetkundige term is wellicht opzettelijk ouderwets gehouden ter onderscheiding van het identische koord. Van kudde kwam vroeger de korte vorm kud wel voor, maar deze kon geen carrière maken wegens een zeer biezonder ongewenste homonymie. Tinne is misschien te archaïstisch dan dat men de lange vorm aan invloed van tin zou mogen toeschrijven. Maar tobbe handhaaft zich en breidt zich uit tegenover tob, wegens top. Een eventueel verschil tussen ó en ò mogen wij bij de kwestie van homonymiteit verwaarlozen: bij de grote meerderheid van de taalmakende Neder- | |
[pagina 324]
| |
landers in Holland heeft deze nuance geen distinctieve waarde meer. Wedde, hoewel niet bepaald een populair woord, zal stellig zijn lange vorm behouden hebben om niet met wet te worden verward. Andere, minder sprekende voorbeelden zouden hieraan zijn toe te voegen. Misschien zijn er ook onder de ongeapocopeerde woorden met intervocalische d wel enkele. Naast het bezwaar dat tegen vormen als schaad, vreed boven is uiteengezet, kan profylaxe tegen lastige homonymie de lange vormen hebben bevorderd. Het is in ieder geval opmerkelijk hoe talrijk naar verhouding van het totaal de doubletten zijn, waarbij men aan deze invloed kan denken: bode-boot, bede-beet, hoede-hoed, rede-reet, roede-roet, schedescheet.
De lezer bemerkt, hoe nadere beschouwing het getal doet slinken van die woorden op -e, waarbij men zich tevredenstellen moet met de constatering dat het ‘archaïsmen’ zijn zonder dat een motief voor de handhaving van de -e is aan te wijzen. En bij andere, waar zulk een motief niet in het oog springt, kan men nog vaststellen dat het archaïsche toch niet geheel als stilistische luxe wordt gehandhaafd. Dit is vooral duidelijk bij woorden waar de geapocopeerde en de lange vorm beide voorkomen, dus de gedachte aan overbodige luxe kan opkomen. Veelal toch is er in zulke gevallen een merkbare nuance van betekenis, die het formele verschil door een zekere doelmatigheid wettigt, hetzelfde als wij reeds waarnamen bij doubletten met of zonder intervocalische d. Zo is einde statig en archaïstisch tegenover het meer gewone eind of end. Maar er zijn ook bett., o.a. ‘eind weegs, lengte, afstand’, waarin einde niet meer dezelfde dienst als eind, end kan doen. - Het lange groeve is bijna uitsluitend ‘graf’, terwijl groef nooit meer hiervoor, maar wel in andere bett. als ‘gleuf, sleuf’ e.d. wordt gebruikt. - Klove handhaaft zich bijna uitsluitend in een duidelijk omschreven overdrachtelijke betekenis. - Bij koorde (zie boven) kan men aan opzet denken. - Mate verhoudt zich ongeveer tot maat als klove tot kloof. - Anders verloopt de schakering tussen proeve en proef, maar ze is even duidelijk. - Sprake is, behalve in de naamvalsverbinding (daarover straks), vrijwel beperkt tot de uitdrukking er is (geen) sprake van, waarin de semantische isolering niet meer is te miskennen. Een Noordnederlander van vijftig of jonger zal niet licht meer, als Multatuli, | |
[pagina 325]
| |
zeggen of schrijven van zelfstandig denken was nog geen spraak. Zo vast in deze verbinding thans de lange vorm is, zo onmogelijk is hij in hij heeft zijn sprake verloren of je kunt den buitenman herkennen aan zijn sprake. - Bij wijze naast wijs begint ook een betekenisdifferentiatie merkbaar te worden: het eerste wordt vooral = ‘manier’, het tweede = ‘melodie’. - En het onwaarschijnlijk antieke stoffe, dat volgens den Kameroverzichtschrijver in Het Vaderland van 7 April 1937 in de ‘tale’ der Eerste Kamer wordt gebruikt, zal toch wel uitsluitend = ‘stof’ in de overdrachtelijke betekenis ‘onderwerp’ zijn. Het is niet aan te nemen dat men in de Eerste Kamer spreekt over contingentering van japonstoffe of van een ontplofbare stoffe. - Uit het Frans (of Latijn) ontleende woorden moeten om meer dan een reden liever afzonderlijk worden beschouwd. Een uitzondering moge ik maken voor het goed genationaliseerde klasse, dat zich gaat differentiëren van klas: de korte vorm is, althans in gesproken taal, bijna de enig gebruikelijke voor ‘schoolklas’ en ‘tarief-afdeling in vervoermiddelen’, terwijl de lange vorm gereserveerd blijft voor algemene betekenissen als ‘groep, rang’. Zulk een nuancering kan de ouderwetse vorm recht van voortbestaan geven en vatbaarheid voor een tweede leven. Ontbreekt deze steun, dan zijn de ongeapocopeerde vormen meestal beperkt tot de z.g. vaste verbindingen. Niet zelden is het de gewijde traditie van de bijbeltaal of zich daarbij aansluitend religieus spraakgebruik, die ze helpen handhaven: de ere Gods, de dag der wrake, een bete broods enz. Niet principieel verschillen hiervan de verbindingen, waarin de -e als casus-uitgang is blijven voortbestaan, zoals van koninklijken bloede, met dien verstande, ten derden male, ten jongsten dage. Het is de moeite waard op te merken dat begeleidende woorden in zulke uitdrukkingen ook veelal een overigens niet meer gebruikelijke casusvorm hebben. De combinatie van de twee antiquiteiten in éen verbinding geeft een zekere ouderwetse sfeer. Er is hier blijkbaar iets als gevoel voor chronologische kleur: bij de ene ouderwetsheid past de andere en zo steunen ze elkaar. Merkwaardig is ook, dat bij deze vaste verbindingen er vele zijn, waarin het substantief vroeger in de nominatief ook op -e uitging. Deze -e maakt echter thans, naar het voorbeeld van bloede dage, moede, tegenover bloed, dag, moed, de indruk van een casusuitgang. Zulke substantiva vindt men b.v. in van ganser harte, in der minne, ter ere, ten name, te dezer zake. Men is deze echter op | |
[pagina 326]
| |
éen lijn gaan stellen met bloede enz., en dit zal weer voor een niet gering deel te danken zijn aan de begeleidende woorden met casus-uitgang der, dezer, ten, ter, waardoor dezelfde antieke sfeer werd verkregen, die ook het voortbestaan van de -e begunstigde bij woorden die in nominativo de -e niet hadden, zoals bloed, dag, moed. Gemeenzamer is de naamvalsvorm -hande in allerhande, vierderhande e.d. Hier zal men de -e zijn gaan voelen als de gewone buigings-e van het adjectief. De -hande-woorden worden immers in het zinsverband vaak op overeenkomstige wijze gebruikt: allerhande praatjes, vierderhande overjassen staan op éen lijn met mooie praatjes en lange overjassen. Bij de ‘oude naamvalsvormen’ op -e behoren ook plaatsnamen op datief-e als 's-Gravenzande, Wapenvelde, IJselmonde, of daarbij aansluitende -e-namen waarin het tweede lid vroeger ook in onverbogen vorm de -e had: Baam-, Woubrugge, Koudekerke. Van sommige plaatsen in apocoperend gebied is mij bekend, dat ze in loco inderdaad de korte vormen hebben: 's-Gravenzand, Woubrug, Koukerk, terwijl die op -woude de te verwachten ontwikkeling tot -wou vertonen. Of dit algemeen is, zou ik niet durven zeggen (IJselmonde b.v. wordt naar ik meen ook op de plaats zelf met -e gesproken), maar de voorbeelden die zoëven zijn genoemd, geven ons toch wel het recht tot de veronderstelling dat de -e-namen archaïserende schrijfvormen zijn, die als ‘leesvorm’ in de taal van verderafwonenden zijn in stand gebleven (vgl. N. Taalg. XXXI, 102), en eventueel als deftige vorm ook in de plaats zelf (weer) zijn ingedrongen.
Enkele van de boven besproken vaste verbindingen behoren tot wat men noemt de ‘stadhuistaal’, de taal van de akte en het juridisch betoog. De juridische sfeer is, evenals de kerkelijke, gunstig voor het ouderwetse. Recht en kerk neigen beide tot het traditionele. In de kerk heeft de eerbied voor eenmaal gewijde vormen een religieus-aesthetische kleur. In recht en wetgeving berust het traditionele op meer utilistische overwegingen: vele van de eenmaal geijkte, weldoordachte en voor dubbelzinnigheid naar alle kanten gevrijwaarde termen zijn niet zonder bezwaar te wijzigen of te vervangen. Individualiteit van stijl en woordkeus is in iure eerder lastig dan aantrekkelijk. In zulk een taalmilieu kan men archaïsmen ook naar de vorm verwachten. En het zal wel geen toeval zijn, dat boete, have en | |
[pagina 327]
| |
getuige, alle drie typische rechtswoorden, hun antieke vorm zó stevig hebben vastgehouden, dat boet, haaf en getuig geen schijn van kans meer hebben. De drang naar apocopering heeft onmiskenbaar gewerkt: boet kwam in het oudere Nieuwnederlands vrij veelvuldig voor, maar niet in de rechtsbetekenis die thans de gewone is; ook van getuig geeft het Wdb. der Nedl. Taal voorbeelden, en haaf is in gemeenzame taal nog bekend. Maar boete, getuige en have, vooral de eerste twee, zijn door het gezag van de rechtstaal gewone woorden geworden of gebleven, waaraan niemand meer iets statigs voelt.
Wat er behalve de nu besprokene nog aan -e-woorden overblijft, is niet veel, en alles is zeer archaïstisch of op weg geheel te verouderen. Wij hebben nog kunne, dat niet altijd door geslacht is te vervangen wegens de ruimere betekenis van dit laatste, maar toch in snelle terugtocht is voor het vreemde woord sexe. Mare is, zoals het Nederl. Wdb. opmerkt, min of meer kunstmatig gehandhaafd. Sponde gaat langzamerhand behoren tot de woorden die een jonger geslacht niet meer kent; de blijkbaar meer volkse vorm spon(ne) zal het trouwens hard gehad hebben in de strijd met het andere spon (gat). Niet veel anders is het met zege: een verkiezingsleus als Rex ten zege! zou in Noord-Nederland niet meer tot de massa spreken. Dat doet zegepraal beter in Aan u mijn volk, 't verdrukte volk, de zegepraal! Het betrekkelijk jonge zegepraal heeft zege grotendeels verdrongen uit zijn zwakke positie, die bovendien bedreigd werd door het bijna of geheel homonieme zegen. - Voorts zijn er enkele literaire hernieuwsels als sproke en veste. De geringe levenskracht van zulke woorden toont ten overvloede, hoe de niet-geapocopeerde vormen ten ondergang voorbestemd zijn, als ze niet worden gesteund door een van de velerlei factoren die wij in het voorgaande hebben opgemerkt. Behalve de gewasnamen, die een eigenaardige groep op zich zelf vormen, zijn de gevallen waarin alleen traditie de -e-woorden handhaaft, al heel zeldzaam. En de positie van de bestaande ongeapocopeerde vormen is steviger of zwakker naarmate de functionele waarde van de -e duidelijker of vager is.
Met opzet heb ik de talrijke aan het Frans ontleende woorden met gesproken -ə buiten beschouwing gelaten. Men kan bij Salverda de Grave, De Franse Woorden in het Nederlands 240 vlgg. | |
[pagina 328]
| |
nalezen, welke factoren hier het blijven of wegvallen van de slot-e beheersen, factoren van fonetische en andere aard. Wellicht zal iemand die Salverda's heldere beschouwingen doorleest, vaker dan deze geneigd zijn aan een gelezen schrijfvorm te denken. Hiermee hangt samen, dat S. de Gr. wel eens als franse inkomeling bespreekt wat een ander eerder zou willen beschouwen als internationale, grieks-latijnse geleerde term, zij het dan min of meer naar het Frans gemodeleerd. Dit vermindert echter niet de waarde en de overtuigende kracht van zijn verklaringen. Van Salverda de Grave's ‘niet-fonetische oorzaken’ wilde ik er een in dit verband wat nader bespreken. De -ə wordt gesproken in woorden die vrouwen aanduiden. S. de Gr. noemt als voorbeelden (p. 246): actrice, directrice; modiste; gouvernante, tante; dame. Men mag hier dus spreken van een feminiene -ə. Naast de sedert de spellingregeling-Marchant fameuze geschreven ‘sexuele n’ hebben wij hier dus een gesproken ‘sexuele ə’. Onwillekeurig denken wij daarbij aan een andere sexuele ə, die dient als suffix tot vervrouwelijking van mannelijke of althans mannelijk geachte persoonsnamen. Het gebruik van deze laatste ə is in de laatste decenniën sterk toegenomen, naarmate allerlei functies en beroepen, vroeger uitsluitend door mannen bekleed, ook voor vrouwen toegankelijk werden. Vooral vreemde woorden op -ant, -ent en -ist, als collectant, debutant, dilettant, figurant, cliënt, docent, president, student, artist, bureaulist, nihilist, typist worden hoe langer hoe minder ‘gemeenslachtig’ en eisen hoe langer hoe dwingender hun vrouwelijke tegenhangster op -ante, -ente, -iste. Maar ook nederlandse woorden ontkomen er niet aan: echtgenote naast echtgenoot lijkt al vrij oud (zie echter even verder), deelgenote is zeker jonger. Steeds dringender wordt de behoefte aan een leerlinge; erfgename is al vrij gebruikelijk naast erfgenaam; zelfs de ingeland kan het niet meer zonder zijn ingelande. Men noemt deze vrouwelijkheids-e kunstmatig, daarmede bedoelende dat hij in de levende taal geen grondslag had. Misschien zijn deze gemoveerde persoonsnamen inderdaad kunstmatig, of beter opzettelijk gevormd, maar niemand zal loochenen dat ze thans ook in de levende taal hun plaats innemen, een plaats die niet meer zonder voelbaar verlies zou kunnen worden ontruimd. Er zijn al enkele woorden, die zonder de -e uitsluitend als namen van mannelijke personen zouden worden opgevat: bij typist kan men zich geen vrouw meer denken, bij telefonist en analist ternauwernood. | |
[pagina 329]
| |
Trouwens, is dit opzettelijk maken van een onderscheiding wel zo heel verschillend van het onopzettelijk, of wellicht beter onbewust-opzettelijk behouden van een antiquiteit die distinctieve waarde heeft, en waarvan wij juist bij de -e zoveel sprekende voorbeelden hebben gezien? Het loont in elk geval de moeite de vraag te stellen naar de oorsprong of het uitgangspunt van dit nieuwe achtervoegsel Want nieuw is het stellig. Brill maakt er bij zijn zorgvuldige beschrijving van de achtervoegsels in de 4e druk (1870) van zijn Nederlandsche Spraakleer I, 126 vlgg. nog geen gewag van, terwijl toch alles wat maar enigszins met het grammatisch geslacht heeft te maken, zijn bijzondere aandacht heeft. Ook bij de bespreking van de ‘gemeenslachtige’ substantiva noemt hij bij de -ling-woorden geen -linge, en zelfs naast echtgenoot geen echtgenoote.Ga naar voetnoot1) Zoekt men in het Nederlands naar een behoorlijk aanknopingspunt voor deze differentiatie, dan is er ternauwernood iets anders te vinden dan een zeker besef dat uitgang op -e een kenmerk was van vrouwelijke substantiva, ten gevolge waarvan sedert de middeleeuwen woorden van zulk uiterlijk wel vrouwelijk werden als ze het oorspronkelijk niet waren. Dit vage besef nu is tot regel geconcretiseerd in de geslachtsregelingen van de 19e eeuw, zodat verscheiden generaties van schrijftaal-hanterende mensen met deze ‘vrouwelijke e’ vertrouwd zijn geraakt. Maar de regel gold juist niet voor persoonsnamen (bode, getuige), zodat het opkomen van het nieuwe suffix voor namen van vrouwelijke personen hieruit niet alleen te verklaren is. Wij zullen moeten denken aan invloed van het Frans, dat in al wat maar gesubstantiveerd adjectief of participium kan heten, het sexeverschil door -e tot uiting brengt: étudiant-étudiante, Français-Française, voorts sultan-sultane, cuisinier-cuisinière, châtelain-châtelaine, en bij diernamen: chien-chienne, lion-lionne. Franse invloed is te waarschijnlijker, omdat in het Nederlands juist de aan het Frans ontleende of met franse woorden gelijkgestelde vreemde woorden deze feminiene -e zo systematisch vertonen. Dat dit -e zich dan, evenals het franse suffix -es(se) in soortgelijke functie, ook tot | |
[pagina 330]
| |
nederlandse woorden heeft uitgebreid, kan bevorderd zijn door het besef van de ‘vrouwelijkheid’ van nederlandse woorden op -e.
Evenals er reden is om de franse of internationale woorden terzake van de -e afzonderlijk te beschouwen, evenzo is er reden om nederlandse woorden van duitse herkomst gescheiden te houden van de echt-nederlandse. De nauwe verwantschap tussen gevende en nemende taal brengt mee, dat tussen ongetwijfeld inheemse en ongetwijfeld ontleende woorden een overgangsgebied ligt, waar men navolging van het Duits kan vermoeden of constateren; inhoeverre deze navolging laakbaar is, daarover is verschil van gevoelen mogelijk. Op dit overgangsgebied ontmoeten wij de substantiva met -gave, -lage, -name e.d. als tweede lid, vormingen dus met de vanouds lange klinker die een bepaalde groep van sterke werkwoorden hebben in het meervoud van hun praeteritum. Sommige hiervan gelden als verwerpelijke germanismen, b.v. afname, meer nog inname en aanname. Andere hebben burgerrecht verkregen, zoals bijlage, oplage (dat ook wel tot oplaag is geapocopeerd). Het is hier niet de plaats om uitspraak te doen over de aannemelijkheid van deze duitse formaties. Inname en aanname hebben niet veel bekoorlijks, maar nu afname zich duidelijk is gaan differentiëren van afneming, heeft het zijn recht van bestaan bewezen. Tegen bijlage en oplage protesteert niemand meer. Wie de puristische weegschaal wil ter hand nemen, mag in ieder geval niet uit het oog verliezen dat de formatie op zich zelf niet onnederlands is. Dat bewijzen onverdacht nederlandse woorden als opgave, overgave, uitgave.Ga naar voetnoot1) En inzage heeft zelfs geen duitse tegenhanger. In dit verband interesseert ons vooral, dat de laatstgenoemde onverdachte woorden de -e niet geapocopeerd hebben: opgaaf en uitgaaf bestaan wel, maar hun aanwezigheid verdringt opgave en uitgave nog niet naar de antiquiteitenkast; *inzaag komt zelfs, zover ik weet, nooit voor. Deze behoudzucht nu is zonder twijfel toe te schrijven aan invloed van de overeenkomstige duitse vormingen. Ook inlage, waarvoor men geen duitse herkomst hoeft een te nemen, zal onder invloed van duitse en nederlands-duitse -lage-woorden inlaag hebben verdrongen. Hierbij kan hebben mee- | |
[pagina 331]
| |
gewerkt de neiging tot differentiatie van de samenstellingen met het znw. laag, dat in soortgelijke vormingen als bovenlaag, buitenlaag, onderlaag, tussenlaag een heel andere betekenis heeft. Hinderlaag was wegens de onbekendheid van het eerste lid niet meer als soortgenoot te herkennen en kon zonder bezwaar worden geapocopeerd. Wij kunnen de vraag laten rusten hoe het zou gegaan zijn met het volkomen parallelle en synonieme achterlage, als dit Statenbijbel-archaïsme was blijven voortleven. Nederlaag is semantisch gescheiden zowel van de -laag- als de -lage-woorden, en het is merkwaardig te zien hoe men aan nederlage ‘opslag-(plaats)’, waarin men een ander woord ziet, graag de -e blijft of gaat gunnen, deels om het van nederlaag te onderscheiden, deels omdat dit -lage met het -lage in bijlage, inlage en toelage op éen lijn gesteld wordt en in hetzelfde levend verband met liggen gevoeld: voor ‘opslag(plaats)’ geeft het Ndl. Wdb. een nederlage van 1822, een nederlaag van 1886, maar opnieuw een nederlage van 1907! Een ander geval is bijdrage, in het Nederlands jonger dan het meervoud bijdragen. Het zal zijn -e, die het duitse beitrag mist, gekregen hebben naar het voorbeeld van bijlage of een ander van de woorden met a die we juist hebben besproken. Naar duits voorbeeld is verder gemaakt of hermaakt oorkonde, dat vroeger als inheems woord voorkwam en toen duidelijk neiging tot apocope vertoonde. Rune, hoewel uiteindelijk scandinavisch, mag ook als ontlening uit het Duits worden beschouwd. Sage zet wel ten dele een vanouds nederlands woordt voort, maar toont door zijn geschreven en daarnaar ook gesproken s, dat het onder duitse invloed staat. Ook steppe zal wel via het Duits tot ons zijn gekomen. Den Haag, Mei 1937. C.B. van Haeringen. |
|