De Nieuwe Taalgids. Jaargang 31
(1937)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 308]
| |
Het handelingskarakter van het woord.Wie voor de verschillende gebruiksvormen en de betekenisveranderingen van een zeer gewoon woord als geweer b.v. een verklaring zoekt, staat al bij zijn eerste pogingen voor duisterheden. Eén ding is duidelijk: het oude woord geweer of gewere,Ga naar voetnoot1) samenhangend met het werkw. geweren, dat een aanvallende of verdedigende, lichamelijke of geestelijke, strijdhandeling noemde, was zowel nomen actionis als al of niet collectiverende zaaknaam. De collectiverende functie - die gewere uitdrukte in het praefix ge-Ga naar voetnoot2) verdween geleidelijk. Men ging het woord meer en meer van één enkel wapen gebruiken, en in dit gebruik kennen wij het thans.Ga naar voetnoot3) Achter de duidelijkheid van die drie zo juist genoemde phasen van het woord: zijn gebruik als nomen actionis, zijn gebruik als collectivum, voorafgaande aan zijn vrijwel uitsluitend individualiserend gebruik, verbergt zich echter zeer veel onduidelijks. Om iets te noemen: hebben wij recht te menen dat het woord gewere in de betekenis van tegenstand: ‘Op dien torre was ghewere starc, eer men hem opgaf’,Ga naar voetnoot4) volgens dezelfde grammatische wetmatigheid gevormd is, of minstens: volgens dezelfde grammatische wetmatigheid gebruikt wordt, als gewere in de betekenis van wapenrusting, zoals wij die lezen in de Roman der Lorreinen: ‘Gysbert, die in syn gewere vaste sat en de vromelike’?Ga naar voetnoot5) De vraag naar de grammatische structuur van het woord is ernstig van belang. Ja zeker, als de beide gebruiksvormen van het woord teruggaan op één gemeenschappelijke begin-vorm, dan hebben wij natuurlijk te doen met duidelijke betekenisverandering. Maar wat, wanneer de beide vormen nu eens een grammatisch verschillend ontstaan hadden? Immers, als de stoffelijke zaaknaam of het verzamel-woord geweer - en op die mogelijkheid wijst het Ndl. Wb. uitdrukkelijk - van een verbaal | |
[pagina 309]
| |
znw. gevormd zouden zijn met behulp van het collectiverende praefix ge-, dan blijft de mogelijkheid volledig open dat het nomen actionis geweer daarentegen afgeleid zou zijn van een met ge- versterkt verbum weren. Het is zelfs mogelijk dat wij in het vrouwelijk geslacht, dat bijzonder bij het nomen actionis optreedt, daarvan een aanduiding hebben te zien.Ga naar voetnoot1) Welnu: in dat geval is er in de verhouding der twee gebruiksvormen nomen actionis en collectivum ten opzichte van elkaar, helemaal geen sprake van betekenisverandering: immers het ene verandert dan niet in het andere, maar hoogstens is het mogelijk dat beide samenvallen in één nieuw, secundair gemaakt, woord. Het is ook mogelijk dat de twee woorden geweer naast elkaar blijven bestaan, zonder dat de betreffende gebruiker ze ‘ineendenkt’, ze identificeert.Ga naar voetnoot2) Maar wat er ook van zij: op die manier is noch het nomen actionis in 'n collectivum, noch het collectivum in een nomen actionis veranderd. Vóór we dus een verklaring kunnen gaan zoeken van de verandering, moeten we ons eerst afvragen: was er ‘verandering’! Toch hebben we wel iets omtrent eventuele ‘verandering’ geleerd toen we - zonder van verandering te weten - de bekende feiten eens wat nader bekeken: blijkbaar kan verandering of niet-verandering in functie staan van het grammatische systeem. Het nederlandsche systeem laat zowel afleiding met het praefix ge- toe, met behulp van een verbaal znw. (als gebraad van braet), als afleiding van een reeds samengesteld werkwoord: hierdoor ontstaat een mogelijkheid van betekenis-overeenkomst én betekenis-verschil bij één woord-vorm, zonder dat er van betekenisverandering sprake hoeft te zijn. De invloed die de woord-systemen van een taal en het grammatische systeem op de woord-betekenis kunnen hebben is reeds vroeger door PaulGa naar voetnoot3) en in de laatste tijd weer uitdrukkelijk door VendryesGa naar voetnoot4), door BloomfieldGa naar voetnoot5) en door GraffGa naar voetnoot6) gesignaleerd, doch zij beperkten zich tot het aanwijzen van systeem-factoren in gevallen, waarvan wij reeds van elders weten | |
[pagina 310]
| |
dat er geen verandering of wel verandering had plaats gehad. Met dat al staan we dus voor het feit, dat we om over de geschiedenis van het doodgewone woord geweer geen ongefundeerde uitspraken te doen al moeten beginnen met 'n flink deel van het materiaal, als voor verklaring voorlopig ontoegankelijk ter zijde te laten. Het kan nóg zo verleidelijk zijn te menen, dat het gebruik van het nomen actionis gewere werd overgedragen op het handelings-instrument - een verschijnsel dat immers voortdurend voorkomt - onze kennis van het nederlandse taal-systeem echter verbiedt ons aan te nemen dát dit de facto gebeurde, als wij het feit der verandering zelf niet op heterdaad kunnen betrappen. Er rest ons dus de overgang van het collectief, en soms individualiserend, tot het énkel individualiserend gebruik van geweer te verklaren, zoals wij dat tans kennen. We zijn hieromtrent prachtig ingelicht. We bezitten alle gegevens die voor een verklaring nodig schijnen: de teksten ontrolt het Nederlandsch Woordenboek; we weten van elders dat het vuurwapen, geweer, het militaire individuele wapen bij uitstek geworden is voor het grote merendeel der combattanten. Wij zien de beïnvloedende werking der zaak-ontwikkeling op de woordontwikkeling zich voor onze ógen als 't ware voltrekken: we zien een specialisering van betekenis ten gevolge van een specialisering in gebruik en structuur der wapenen zelf. We vinden dus een der meest doorzichtige gevallen die er in zake betekenisverandering bestaan. Zouden wij in andere gevallen van betekenisverandering misschien nog naar een of ander psychische tendens, naar een algemene fundamentele psychische of sociale constellatie moeten zoeken om voldoende factoren voor een eventuele verklaring te bezitten, in ons geval kon dat overbodig lijken. Op dit punt aangekomen herinneren wij ons echter een uitspraak van Vendryes: ‘Les faits de vocabulaire étant éminemment singuliers, dépendent d'accidents qu'il est impossible de prévoir, aussi bien que d'imaginer après coup quand l'histoire n'en fournit pas la preuve.’ (blz. 250). En inderdaad, een verklaring van een veranderings-feit veronderstelt de kennis van het singuliere feit der verandering. Willen wij weten waarom geweer de facto veranderd is, dan moeten we het geval van taal gebruik, of een geval van taal gebruik, opsporen waarin deze verandering zich de facto voltrekt. Nu merkte Bloomfield niet ten onrechte expliciet op, wat Vendryes impliciet ook al aanduidde, dat nl. de veranderings-feiten in vele opzichten aan | |
[pagina 311]
| |
de greep van de linguist ontsnappen; Hans Sperber, zegt Bloomfield, deed de prachtige vondst de betekenis-verandering van het germaanse woord Kopf = pot in Kopf = hoofd als 't ware op heterdaad te betrappen: hij vond de teksten zelf in hun historische opeenvolging die juist de situaties noemen waarin de verandering gebeurde. Maar hebben wij in de aanwijsbare verhouding van de tekst tot de extra-linguistische gegevens waar die tekst naar uitwijst, de reden van de uitbreiding? Welnee: ‘The reason for the extension, however, is an other matter.’ (blz. 440). Wij moeten de reden vinden, zegt Bloomfield, waarom een bepaald gebruik onder invloed van het spel van begunstigende en tegenwerkende factoren tot stand kwam en zich dermate begunstigd zag, dat het zich kon doorzetten. Hiervoor bieden noch algemene psychische tendensen noch bepaalde zakelijke verhoudingen een verklaring: immers de vraag is juist waarom ze in dit geval wél en in een ander geval niet werkten. Bloomfield meent dat zich - in de gewone gevallen - de eigenlijke oorzaak zal openbaren wanneer wij er in zouden slagen, de spreekwijzen te vinden of te reconstrueren waarin de twee vormen alternatief werden gebruikt. Wanneer wij een bepaalde tekst zouden vinden, b.v. ‘Breng mij het geweer!’, waarin geweer niet als collectivum voor wapentuig zou kunnen zijn gebruikt, terwijl toch dit gebruik, volgens bronnen van dezelfde tijd wél mogelijk was, dan zouden wij in de context (of in de situatie die de tekst beschrijft) de oorzaak der verandering moeten kunnen vinden, die in de teksten, waarin beide betekenissen zouden passen, niet was aan te wijzen. De methode Bloomfield is uitstekend: zij wil practisch in de massa van samenwerkende factoren de eigenlijke oorzaak tot één onbekende terugbrengen. Bloomfield vangt door zijn schemata bovendien heel het zg. ‘sociale’ aspect van de taal in zijn onderzoek. Hij geeft op deze wijze aan de lexicograaf een linguistisch verantwoorde handleiding bij diens onderzoek, maar ook hij laat op zijn beurt weer de cardinale vraag open: hoe kwam het dat de twee vormen alternatief konden worden gebruikt? Pas wanneer hij dit heeft aangetoond kan zijn methode een volledige oplossing geven. Zoals de methode er nu ligt leert zij ons alleen het feit kennen in verhouding waartoe zich de verandering vol trekt. Ook al passen wij de methode Bloomfield toe, Vendryes schijnt volkomen gelijk te krijgen: ‘Les faits de vocabulaire étant éminemment singuliers, dépendent d'accidents | |
[pagina 312]
| |
qu'il est impossible de prévoir, aussi bien que d'imaginer après coup, quand l'histoire n'en fournit pas la preuve.’ En de conclusie van dit alles? De conclusie is, dat de betekenisverandering zich zou kunnen voltrekken op grond van een wetmatigheid, die nog meer en nog andere elementen omvat dan men gewoonlijk pleegt te beschouwen. Eén ding ter inleiding voorop: juist is de opvatting van Vendryes en Bloomfield, dat het constateren van het waarom van een feitelijke verandering ten slotte historisch onderzoek is, historisch onderzoek dat alleen de linguist aan de hand van zijn begrips-systeem verrichten kan; maar minder juist is het te menen dat de ‘wetten’ der verandering zouden kunnen worden afgeleid uit de studie van die feiten der ‘verandering’ alleen: de wetten der verandering omsluiten evident een apriori dat verondersteld moet worden om het feit der verandering te verklaren: de invloed van het feitelijk gegeven moet (voor wij het recht krijgen de verschijnselen in hun oorzakelijke verhoudingen verklaard te achten) beschouwd worden in zijn verhouding tot een bepaalde gegeven wetmatigheid in het taalmateriaal. Vendryes schrijft: ‘Le linguiste ne fait d'étymologie que pour réunir le plus grand nombre possible de procès sémantiques semblables et pour dégager de cette étude les lois générales suivant lesquelles le sens des mots évolue.’ (blz. 228). Vendryes wil dus - en terecht - uit de feiten de wetten der verandering afleiden, maar hij geeft - met Bloomfield - toe, poneert zelfs uitdrukkelijk en herhaaldelijk, dat het feit der verandering hem als linguist eigenlijk ontgaat. Bloomfield bevestigt dit zoals wij zagen, maar laat toch duidelijk zien, dat de linguist historicus de leidraad voor zijn onderzoek van de linguist als zodanig moet meekrijgen. Wat volgt hieruit? Hieruit volgt niet meer, maar ook niet minder, dan dat bij het feit der betekenis-verandering een linguistisch apriori betrokken is dat er m.a.w. een wetmatigheid in de taal zelf is gelegen, die aan de betekenis-veranderingen èn hun mogelijkheden èn hun grenzen stelt. Deze wetmatigheid is, naar mijn weten, nergens uitdrukkelijk onder dit opzicht onderzocht. Dat is geen wonder. Men begon nl. met zijn belangstelling dààr waar het wonder al gebeurd was en voorbij! Men constateert aan de betekenis van 'n woord een verandering en zoekt nu in de onderlinge verhouding van de eerste phase tot de tweede, en | |
[pagina 313]
| |
in de verhouding van elke phase afzonderlijk en beide phasen samen tot geheel het milieu waarin zich de verandering voltrekt, de gegevens voor een verklaring. De toegepaste onderzoeksmethode lijkt zeer volledig maar zij is dat toch niet, want zij vergeet zich af te vragen, waar de betekenis van een woord het vandaan haalt dat zij veranderen kan! Het lijkt toch wel nodig dat we, om de aardappel-ziekte te kunnen verklaren, de structuur van een aardappel kennen en als co-determinant in het onderzoek betrekken! Het is jammer, dat men meende de betekenisverandering te kunnen verklaren zonder geheel de wetmatigheid van het woord als noodzakelijk element mede te beschouwen. Overigens is het zeer waar, dat er in de woorden geen volkomen immanent princiep van ontwikkeling bestaat, geen ‘vie des mots’ in de zin van Darmesteter, maar er is in hen wel een princiep van ontwikkeling dat zich in het gebruik der woorden uitwerkt op grond van hun eigen structuur. Welnu, in het woord is de structuur van een handeling. Ontkennen we met deze bewering dat het woord ook een ‘denkvorm’ is? Volstrekt niet: een traditie van duizende jaren meent terecht in het woord een denk-vorm te vinden; maar deze denk-vorm is mede onderworpen aan de wetten van het handelen; en dit inzicht betekent een vervollediging van het traditionele standpunt. Alle woord-verandering, woord-groepering en grammatische systeem-vorming, kan mede aan den invloed van dit feit onderworpen zijn. Wij beperken ons tot een beknopte beschouwing van zijn invloed op de betekenis van het woord. Het is zeer eenvoudig om aan te tonen dat het woord in taalgebruik minstens een andere denk-vorm is dan het begrip als denk-vorm in een oordeel. Wij behoeven, om dit op het eerste gezicht reeds te zien, maar op het metaphorisch woord-gebruik te letten. Wat kunnen we daar doen? Wij kunnen daar een bepaald woord gebruiken, wetend dat dit woord niet congruent is met de zaak, waarop wij het toepassen. Zo kunnen wij van een medemens, overigens weinig eerbiedig, zeggen: ‘Je bent een varken!’ Nu is het volkomen duidelijk dat maar enkele kwaliteiten die het varken bezit, en in de betekenis ‘varken’ worden omsloten, in de betreffende mens aanwezig zijn. Alleen deze gemeenschappelijke kwaliteiten van onzen hoorder en het varken noemen we nu met behulp van het woord varken: en het is grappig of hatelijk hier van een varken te spreken, óók omdat wij in het woord varken nog ándere betekenis-onderscheidingen actueren, | |
[pagina 314]
| |
d.w.z. denkend naar voren brengen, waardoor wij de mens in zijn verhouding te kijk zetten tot het betreffende beest. Welnu, een begrip als zuivere denkvorm is nooit op een dergelijke wijze bruikbaar. Het is volslagen onmogelijk denkend te oordelen: ‘deze mens is een varken’, want een mens is géén varken. Wil ik ‘denkend’ iets uit het varken van den mens praediceren, dan moet ik het opzicht, waaronder ik den mens dan beschouw, in mijn oordeel uitdrukkelijk stellen; en wil ik dat oordeel logisch juist d.w.z. congruent aan de denk-verrichting, in taal formuleren, in taal uitdrukken, dan moet ik dat opzicht erbij zeggen, b.v. zó: ‘wegens je luiheid noem ik je een varken’. Nu gebeurt dit in het metaphorische taalgebruik juist niet! Wat gebeurt er, onder meer, dan wel? Er gebeurt dit: dat er uit de geactueerde betekenis-onderscheidingen van het woord varken maar enkele worden toegepast, maar enkele gebruikt worden om te ‘noemen’. Hieruit volgt dat de ‘notae’, de onderscheidingen van de ‘betekenis’, disjunctief praediceerbaar zijn, en: dat zijn de notae van een begrip als zuivere denk-vorm nooit. De disjunctieve praediceerbaarheid der betekenis-notae is een eerste kenmerk waardoor zich de betekenis onderscheidt van het begrip, waardoor zich het taal-gebruik onderscheidt van het denken; het is een eerste verschijnsel waardoor zich in de betekenis het handelingskarakter van het woord verraadt. Maar, er is nog iets anders. De betekenis-onderscheidingen zijn niet alleen disjunctief praediceerbaar, zij zijn ook binnen een bepaalde betekenis, onbeperkt disjunctief relevant. Onder relevantie versta ik de eigenschap van een deel van een psychisch geheel om ten opzichte van dat geheel noodzakelijk te bestaan. Dat de betekenis-onderscheidingen t.o.v. het betekenis-geheel onbeperkt disjunctief relevant zijn wil nu zeggen, dat het betekenis-geheel identiek aan zichzelf blijft bestaan, onverschillig welke onderscheiding geactueerd wordt. Welnu, als het woord een denkvorm zou zijn zonder meer, dan moest het zelfs al uitermate verbluffend heten, dat een woord fluctuaties van betekenis zou kunnen vertonen, zonder dat de identiteit van het betreffende woord in zijn verschillende gebruiksvormen teloor ging, laat staan dat het blijvend zou kunnen veranderen en daarmee een nieuwe structuur in zichzelf zou kunnen incorporeren.Ga naar voetnoot1) Een begrip | |
[pagina 315]
| |
immers, blijft niet identiek aan zichzelf wanneer daarin notae veranderen; het verliest dan zijn identiteit. Niemand maakt zichzelf wijs dat hij met twee identieke begrippen te maken heeft als hij, om 'n voorbeeld uit de taal-verschijnselen te nemen, de zaak letter begrijpt als: ‘teken voor 'n klank in taalgebruik’, óf als hij dezelfde zaak letter begrijpt als: ‘teken voor 'n klank die in taalgebruik functioneert’. De enkele nota der functionaliteit geeft een ander letter-begrip. Aan dit feit dat een begrip t.o.v. de zaak die we daarin denken zijn identiteit ‘in indiviso’ bezit d.w.z. zijn identiteit alleen handhaaft met volkomen relevantie van elke nota, van elke onderscheiding binnen de eenheid, aan dit feit geeft de wijsbegeerte als sinds duizende jaren uitdrukking, als ze zegt, dat een begrip is als een getal: het verliest zijn identiteit met elke toevoeging of vermindering, met elke verandering. En de wijsbegeerte hoefde dit inzicht niet enkel als een resultaat van theoretische overweging te boeken, zij kon het aan de feitelijke ervaringsverschillen in het denken ontlenen; zij kon het in de phenomenologie van het denken vinden, even goed als zij het theoretisch uit het begrip van het denken deduceren kon. Welnu: verdraagt het begrip ‘letter’ geen enkele verandering zonder dat het onmogelijk wordt alternatief met het ene of andere begrip eenzelfde congruentie of discongruentie t.o.v. eenzelfde zaak te constateren, de betekenis ‘letter’ kan alternatief met de ene of met de andere onderscheiding gebruikt worden om eenzelfde zaak te noemen: het woord letter blijft derhalve in taalgebruik voor deze begrips-veranderingen ongevoelig. Zeker, ook de betekenis van het woord letter verandert voor de gebruiker met de veranderingen die zich in het letter-begrip voltrokken, maar degene die zijn begrip ‘letter’ veranderde, kan het woord letter gebruiken, met of zonder de nieuwe betekenis-onderscheiding, | |
[pagina 316]
| |
zonder dat dit woord, t.o.v. de zaak waarvoor het gebruikt wordt, zijn identiteit verliest en zonder dat het zijn bruikbaarheid dientengevolge ziet opgeheven. Zowel degene die het woord in de ene betekenis gebruikt, als degene die het in de andere betekenis toepast, kunnen, zonder enige moeilijkheid, met behulp van het woord letter met elkaar converseren over de zaak letter zelf. Zelfs al zouden zij van elkaar niet weten dat zij over de zaak een verschillend begrip hebben en dat zij van die zaak niet dezelfde notae noemen, toch blijft hun communicatie intact zolang hun geactueerde betekenissen nog maar één nota bevatten die overeenkomt met een eigenschap van de zaak die zij noemen. En hieruit volgt dat de notae van een bepaalde betekenis, die de taalgebruikers op dezelfde zaak toepassen, t.o.v. die zaak volstrekt disjunctief relevant zijn. Ja, meer nog: wanneer zij, als hoorders of lezers van elkaar te voren weten, of in de communicatie merken, dat hun betekenisnotae niét met elkaar congrueren en dat zij dus met onderscheiden betekenissen, dezelfde zaak, onder verschillend opzicht weliswaar maar op dezelfde wijze noemen, dan nog blijft het woord letter zijn bruikbaarheid houden, en bewijst daardoor zijn identiteit voor hen beiden. Zonder de zekerheid van deze identiteit, zonder de zekerheid altans hetzelfde woord te gebruiken, werd communicatie een onmogelijkheid. En zo kunnen wij tenslotte vaststellen: bezit het begrip zijn identiteit t.o.v. de zaak die we daarin denken ‘in indiviso’ en handhaaft het deze identiteit alleen met volkomen relevantie van elke nota, de betekenis bezit t.o.v. de zaak die we daarmee noemen zijn identiteit in divisibilitate en handhaaft deze identiteit met volkomen disjunctieve relevantie van haar notae. We constateren hiermee een tweede kenmerk waardoor zich de betekenis onderscheidt van het begrip, waardoor zich het taalgebruik onderscheidt van het denken: het is een tweede verschijnsel waardoor zich in de betekenis het handelingskarakter van het woord verraadt. We vragen ons tenslotte af: hoe is dit mogelijk? Hoe is het mogelijk dat deze denkvorm, want laat het woord óók nog wat anders zijn, het is òòk een denk-vorm, hoe is het mogelijk dat deze denk-vorm 'n dergelijke variabiliteit van haar onderscheidingen vertoont? Dit is mogelijk omdat vooreerst het taal-gebruik niet bestaat in het praediceren van betekenissen van betekenissen, maar - | |
[pagina 317]
| |
zoals Husserl zegt - in het noemen van zaken door middel van een betekenis. Zolang het middel maar geschikt blijft om de zaak in kwestie te benoemen - onverschillig wat de woordgebruikers ook over die zaak denken - blijft het middel zich als zodanig handhaven, blijft het woord, dit woord. Het is de zeer grote verdienste van Willem Graff als linguist met nadruk te hebben gewezen op het feit, dat betekenis-verandering niet identiek is met begrips-verandering: ‘A change of meaning is identical neither with a change of thought nor with a change of extrasemeiological experience’. (blz. 303). Met dit te poneren poneerde hij impliciet het verschil tussen taal-gebruik en denken enerzijds en taal-gebruik en alle andere ervaringsvormen anderzijds. En hiermee komen wij op ons uitgangspunt terug: het is niet alleen uitermate verbluffend dat het woord geweer zijn betekenis kon veranderen van ‘het geheel van wapenen’ tot: ‘handschietwapen’, maar het is precies even verbluffend dat het woord geweer in zijn betekenis ‘het geheel van wapenen’ verandering, welke dan ook, kon vertonen: het is verbluffend zolang wij het woord zien als een denk-vorm zonder meer. Maar, het woord is dan ook wat anders: het woord is een ‘middel’ een instrument: het kan óók denk-middel zijn, maar het is altijd een handelingsvorm tevens. We stoten tenslotte weer op het verschijnsel dat aan deze inleiding de titel gaf: het handelingskarakter van het woord. Bij het onderzoek naar het handelings-karakter van het woord dienen wij allereerst het feit voor ogen te houden, dat elk woord gebruikt moet kunnen worden in communicatie tussen spreker en hoorder: het is daar evenzeer op aangelegd als het - onverschillig op welke wijze dit noemen geschiedt - aangelegd is op het noemen der zaken. Het woord is wezens-noodzakelijk een co-operatief instrument. Ik beweer volstrekt niet dat wij het woord nooit buiten het samenhandelen gebruiken. Ik beweer alleen maar dat elk woord voor samenhandelen bruikbaar is. Een vertegenwoordigster van het Amerikaansche behaviorisme kon terecht zeggen: ‘language is the great medium through which human cooperation is brought about.’Ga naar voetnoot1) Dat de taal zelf wezensnoodzakelijk op cooperatie is aangelegd, in co-operatie | |
[pagina 318]
| |
moet kunnen bestaan, is voor haar een onmiskenbaar gegeven waarvan zij uitgaat. Karl Bühler noemt handeling ‘alle Zielgesteuerten Tätigkeiten des ganzen Menschen.’Ga naar voetnoot1) Een handeling bestaat uit waarneembare en niet-waarneembare verrichtingen; dàt heeft hij met dit ‘ganz’ duidelijk vastgelegd. Een menschelijke handeling omsluit beweging: de spraak-handeling omsluit articulatiebewegingen. Vaak zet de handeling zich voort in een waarneembaar resultaat, dat van de handeling zelf is onderscheiden; zij is dan werk-handeling. Het waarneembare resultaat dat van de handeling zelf is onderscheiden, bezit de spraakhandeling in de waarneembare klank-vorm die zij produceert. Dat deze klankvorm weer middel is t.o.v. de hoorder, accentueert het coöperatief karakter van het gesproken woordgebruik. Wij hebben dus het recht de spraak-handeling een vorm van coöperatieve werkhandelingen te noemen. Een handeling is een doelgerichte werkzaamheid van de gehele mens: omdat een handeling beweging omsluit moet deze doelgerichtheid ook aan de beweging blijken. Het behoeft geen betoog dat uit de covariantie van articulatie en klank-vorm doelgerichtheid blijkt. Maar, de doelgerichtheid van de spráákhandeling gaat buiten de specifieke doelgerichtheid van de bewegings-vorm uit: 'n spraakhandeling is gericht op een zaak - onverschillig of die zaak waarneembaar is of niet. Wanneer wij tegenover 'n hoorder ‘Pils!’ articuleren, dan resulteert ook bij hem, door middel van de betekenis, de gerichtheid op een bepaalde zaak: onverschillig of die Pils hier de facto verkrijgbaar is, of dat ze hier alleen gedacht wordt; hetzelfde geldt als wij het woord categorie articuleren, of het woord betrekking, woorden die de hoorder op 'n onaanschouwelijke zaak richten. Deze doelgerichtheid op 'n zaak is eigen aan elke spraakhandeling, en elk daarin gebruikt woord draagt daartoe op zijn wijze bij, eo ipso dat het helpt deze spraak-handeling te componeren, eo ipso dat het woord een moment is van deze handeling. Doch, deze gerichtheid van een spraakhandeling, en van elk gebruikt woord op zijn wijze daarin, onafhankelijk van het feit of de bedoelde zaak in de gegeven situatie waarneembaar aanwezig is of niet, deze gerichtheid bewijst dat het gebruikte woord (en geheel de spráák-handeling overigens) 'n denk-vorm is. Ik | |
[pagina 319]
| |
meen dat niet nader te hoeven aantonen: mij is geen psychologisch of wijsgerig systeem bekend dat dit verschijnsel niet 'n specifiek denk-verschijnsel noemt. We vinden dus een coöperatieve werk-handeling, die tegelijkertijd een specifieke dénk-vorm is: we vinden een vorm van handelend denken. De spraak-handeling verschilt van een zuivere werk-handeling hierin, dat zij naast haar waarneembare resultaat een niet-waarneembaar resultaat heeft. Dit niet-waarneembare resultaat is anderzijds weer correlatief onderworpen aan de bewegings-vormen van de handeling, aan haar bijzondere articulatorische vorm. En hieruit volgt dat elk gesproken woord door zijn articulatie en klank-vorm, ook t.o.v. zijn onaanschouwelijk resultaat, toch waarneembaar doelgericht is. Het woord in coöperatie derhalve is geheel handeling, ook al is het méér nog dan handeling, ook al is het een denkvorm. Anderzijds moet op dit feit, dat het coöperatief gebruikte woord gehéél handeling is, en elk woord geheel handeling moet kunnen zijn, het verschijnsel worden teruggevoerd dat het determinerende denk-moment, dat zelf met het waarneembare aspect van deze handeling een eenheid uitmaakt en tegelijkertijd aan deze handeling zijn eigen aard geeft, dat m.a.w. de gebruikte betekenis deelt in de aard van de menselijke handeling als zodanig. Welnu: elke handeling is veranderlijk met de situatie: de nagel die op een bepaalde plaats moet worden ingeklonken vraagt allereerst een andere handbeweging naarmate die plaats t.o.v. de situatie gemakkelijk b.v. of ongemakkelijk is gelegen: het te bereiken resultaat bepaalt de handelingsvorm. Het te bereiken resultaat vraagt een aangepaste handelingsvorm en daarmee een aangepaste determinatie van de handeling naarmate de situatie verschilt: het te bereiken resultaat van handelenddenken vraagt een aangepaste gedachte-determinatie naarmate de te noemen zaak zich in een andere situatie bevindt; het feit derhalve dat het woord kan profiteren van de eigenschappen van de handeling, van haar veranderlijkheid t.o.v. de situatie bij gelijkblijvend zakelijk doel, brengt mee, dat de betekenis-onderscheidingen disjunctief relevant zijn en het verklaart waarom we b.v. bij het spreken over 'n misvormde letter als geschreven figuurtje in een handschrift, niet de wetenschappelijke betekenis-vorm van het woord letter actueren. Dit laatste zou het voortbrengen van een onaangepast handelings-geheel zijn. De zakelijke doelgerichtheid van de spraak-handeling waarin wij | |
[pagina 320]
| |
letter gebruiken, blijft - gegeven de situatie - volmaakt bewaard welke betekenis-variatie wij ook actueren. En hiermee hebben wij tenslotte het derde aspect der doelgerichtheid van het woord binnen ons onderzoek betrokken. Waaróm blijft de zakelijke doelgerichtheid van het gebruikte woord bewaard, ook al vertoont de gebruikte betekenis variaties, grote variaties eventueel? Omdat het gebruikte woord bestemd is voor een hoorder, bedoeld is om een hoorder in verhouding te brengen tot een bepaalde zaak. Welnu, als het woord maar noemt, als het woord maar uitwijst naar de bedoelde zaak, onverschillig wat spreker of hoorder over die zaak denken, of zouden willen denken, dan vervult dat woord zijn functie, dan bereikt het zijn doel; als het de zaak maar treft, zó dat van dááruit het denken van hoorder en spreker kan uitgaan, dan treft de spraak-handeling zijn zakelijk doel. Of de handelende persoon nu van links moet slaan of van rechts, als hij de nagel maar indrijft: of de hoorder nu denkt dat 'n kip een zoogdier is of een trekvogel, is van geen belang, als hij door de betekenis van het woord kip maar aan een kip gaat denken. Dat het vervolgens zaak zal zijn een constellatie te scheppen waarin we hem wijzer maken, is een tweede instantie die b.v.t.o.v. een zeer onnozel poelier van geen belang zou zijn. En zo zien wij, dat de disjunctieve relevantie der betekenisonderscheidingen de beide aspecten van het woord tot uitdrukking brengt: zijn handelings-karakter zowel als zijn coöperatief handelings-karakter. De betekenis-notae zijn tenslotte niet alleen disjunctief relevant, ze zijn ook disjunctief praediceerbaar: als het nuttig is kunnen we, met de nodige voorzichtigheid, met een hamer een ei intikken en met een pook een spijker inslaan. Er zijn verder combinatietangen en andere combinatie-instrumenten om afwisselend te hameren te schaven, te vijlen, te bijtelen. De vergelijking gaat natuurlijk in zoverre mank, dat het instrument - evenals de hamer trouwens uit de voorafgaande voorbeelden - niet een deel van de handeling zelf uitmaakt, doch aan die handeling extrinsiek is. Het woord echter is een handelings-vorm waaraan zeer verschillende gebruiks-vormen intrinsiek zijn. Het woord voegt zich met wonderlijke soepelheid naar de meest verschillende situaties. Het past zich niet enkel aan volgens de plaats die de te noemen zaak in de situatie inneemt, doch het past zich zelfs aan de meest verschillende zaken aan, onvergelijkelijk handiger en leniger dan de materiëele instrumenten zich aan de verschil- | |
[pagina 321]
| |
lende zaken kunnen aanpassen. Zo kunnen we met het woord engel het kind benoemen, en met het woord kind de beminde volwassene, en vice versa, en zo begrijpen we tenslotte de disjunctieve praediceerbaarheid der betekenis-notae als berustend op het eigensoortig handelings-karakter van het woord dat een handelend denken is, en dat, door de disjunctieve relevantie zijner betekenis-notae, de disjunctieve praediceerbaarheid dezer notae mogelijk maakt. Het handelings-karakter verklaart waaróm het woord veranderen kan en het geeft van de veranderings-mogelijkheden tevens de grenzen, voor zover die binnen het woord gelegen zijn: de te benoemen zaak en de gebruikte betekenis moeten minstens één kenmerk enerzijds en één nota anderzijds gemeen hebben om een uitgangs-punt te bieden voor betekenis verandering: d.w.z. voor een variatie binnen dezelfde eenheid. De woordgroeperingen, waarvan het woord deel uitmaakt, en de grammatische structuur-principen, die in het betreffende woord 'n uitdrukking vinden, het feitelijke gegeven buiten de taal dat Bloomfield weet op te sporen, en de psychische tendensen die Paul al reeds commemoreerde, zij zijn voorwaarden voor betekenis-verandering, zij zijn daarvan geen oorzaak. Oorzaak van elke betekenis-verandering is de actieve doelstelling van de taal-gebruiker om in de gegeven situatie de bedoelde zaak, in meest onbewuste - en 'n enkele maal bewuste - afhankelijkheid van de voorwaarden die wij aangaven, te benoemen in een spraak-handeling, die als handeling deze aanpassing aan de situatie toelaat. Slechts een enkel der betekenis-verschijnselen: de mogelijkheid van betekenis-verandering in verhouding tot haar voorwaarden, hebben wij vluchtig geconfronteerd met het handelings-karakter van het woord. Welke structuur-verschillen de betekenis, vergeleken met het begrip, blijkt te vertonen, hebben we zelfs niet vernoemd. Voor deze en andere verschijnselen meen ik te mogen verwijzen naar hetgeen ik hierover in de studie ‘Het woord’ voorlopig reeds opmerkte. In hetgeen wél ter sprake kwam, heb ik, naar ik hoop, voldoende kunnen aantonen hoe het handelings-karakter van het woord - waarvan de bestudering in de laatste jaren pas 'n aanvang heeft genomen en waarvan alle consequenties nog bij lange na niet zijn overzien - 'n wezenlijke vervollediging betekent van het taal-begrip dat de linguistiek zich heeft te vormen. Anton Reichling S.J. |
|