De Nieuwe Taalgids. Jaargang 31
(1937)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 124]
| |||
Een teken des tijds: een wiskundige die met een minister over taal disputeert.Tekenen des tijds zeggen vaak meer dan argumenten; maar als zo'n teken daarenboven makkelijk te beredeneren is, dan kan het nog veel meer zeggen; dit moge uit het volgende blijken. Een wiskundige, Dr. H.B.A. Bockwinkel, lector aan de universiteit te Utrecht, schreef een boek over ‘Taaltucht’. Het had ook ‘Taalvernieuwing’ kunnen heten, ook ‘Verstik het nieuwe leven niet!’ en dan had bij die titel vooral ook het slot van Schr.'s betoog gepast; dit luidde blz. 63 als volgt ongeveer: Excellentie, ik voorspel U een boze droom; dan zult U zich zien in het deftige Spaanse costuum van een landvoogd en aldus ter verantwoording geroepen door de koning; en als U dan zult zeggen: ‘De schuld van mijn echec is De Vooys, en Royen!’, dan zal U worden tegengeworpen: ‘Neen, neen! niet de Vooys en Royen, maar gij, gij!’ De Vooys en Royen en al hun verwanten, wat zijn ze in ons geval anders dan wat Geel en Hildebrand eens waren. Vergelijkt men died'r taal met de taal van anderen uit hun tijd, dan merkt men,.... ‘dat ze minder deftig waren,’ is men gewoon aan te vullen; een Leids hoogleraar was gewoon te zeggen dat beide auteurs de taal ‘het communiepakje hadden uitgetrokken’ of ook ‘het Zondagspakje’. Toch was dat nog maar half gezegd, want al die taaldeftigheid had - en heeft nog altijd - ook een verholen zijde; die is slechts op indirecte wijze, ‘deftig’ te noemen; 't is meer een zeker ‘onvermogen’; om zich namelijk uit de psychische knel van de schrijfsituatie los te maken. Wat dat is? Men zie eens naar een kind dat lopen leert. Het worstelt met z'n te korte benen, z'n te dikke buikje, z'n te zware hoofd. Maar de overwinning komt spoedig. In geestelijke dingen gaat dat niet zo gauw, praten leren duurt langer. Maar ook dat vlot, want.... de Natuur helpt. Waar de Natuur z'n hulp weigert? Waar niet gepraat maar geschreven moet worden! En daar moet dan de School helpen. En als dan ten slotte het kind de School weer verlaat, dan kan het schrijven? Ja, wat de praattaal betreft, bijvoorbeeld ‘de pot is leeg’ en ‘het geld is op’. Maar als het ‘hogere’ dingen betreft, schreef | |||
[pagina 125]
| |||
eens een leraar....!Ga naar voetnoot1) dingen uit de Staatkunde, de Geschiedkunde, de Scheikunde, de Letterkunde, de Taalkunde, de methode van de Wiskunde en van allerlei andere kundes! Dan is het o zo moeilijk om te schrijven zoals men gewoon is te spreken. Trouwens, het spreken zelf is dan al moeilijk. Er zijn geleerden die het in hun vak toch nooit zo ver brengen dat ze over hun stof kunnen spreken zoals een huisvrouw over het linnengoed en een keukenmeid over de vleespot; men ziet dat zelfs aan hun betrokken gezicht; 't is of ze over een bodem lopen die ze weten dat ondermijnd is, ondermijnd voor hen althans, want hun ontging de primaire grondslag van hun vak, de grondslag namelijk die voor alle vakken gelijk is, de principes van de menselijke kennis, principes die in de grammatica te vinden moesten zijn. Maar dat is nu eenmaal niet zo, en als men dat toch niet aan sommige geleerden merkt, komt dat eenvoudig omdat ze taalbegaafd zijn; de meesten echter zijn dat niet, en daarom doen zulke halve geleerden liever aan schrijven dan aan spreken, want in de eerste situatie is een benauwd gezicht en een angstvallig gestrompel heel geen schande; de méésten doen dan zo, ook niet-geleerden; want voor ieder mens is hoogschrijven een lastig geval, voor velen zelfs als het een beetje gewichtig over linnengoed of vleespotten gaat, bijvoorbeeld over ‘de noodzakelijkheid van het wederom vullen der potten’; ook aan keukenmeiden of koks ontvalt dan de natuurlijkheid die aan het spreken a.h.w. ingeboren is; het smakelijk ritme van de causeur en daarmee parallel de vlotte gang van de begrippen die het oordeel samenstellen, dat alles verdwijnt. En wat komt er dan voor in de plaats? Zie nog eens, wat het kind in de loopbox of aan de leiband doet: de kleine steunt of hangt dan aan kunstmatige loopmiddelen. En zo worden ook de denkmiddelen voor iemand die minder goed schrijven kan, meer kunstmatig. Die middelen zijn: 1o. Voortgezette zinscentratie, 2o. Doorzetting van de substantie. Als een mens naar die middelen grijpt en zich daar dan aan vast houdt, wordt zijn taal natuurlijk minder ‘los’, zei men altijd terecht, zonder echter te weten waarin dat ‘losse’ en dat vaste of ‘stijve’ eigenlijk bestond; ‘deftig’ noemde men daarom ook dat ‘stijve’ wel; maar dat het nog iets anders is, moge blijken uit een proefje. 't Is uit de tijd van vóór Geel en Hildebrand en wij ontlenen het aan een geïllustreerde liefdesgeschiedenis; | |||
[pagina 126]
| |||
't is een volzin die onder een gravure van Vinkeles staat (1773), waarop een gepruikte jongeling die eene schoone dame te voet valt: Om U, dierbaarste der vrouwen, ben ik, in alle wederwaerdigheden,
hoedanigen eene hoopelooze liefde kan uitwerken, gevallen.
Wie dit hardop leest, zal nog iets anders merken dan pruikerige deftigheid, namelijk die gekke klemtoon op ‘gevallen’. Dat zit 'm in de vreemde zinsconstructie die een gevolg is van de onnatuurlijke taalsituatie, de schrijfsituatie; over dat gevolg en de meest directe oorzaak er van, de ‘voortgezette centratie’, is nog pas geschreven, in de Februari-aflevering, met het oog op de radio-taal (‘Het hinkende paard’). Maar behalve die abnormale structuur is er nog een tweede middel in de schrijverswederwaerdigheid; dat is de greep naar een pas gebruikt substantief, want substantie, - zo goed als centratie -, raakt de kern van het menselijk denken, en op zo'n kern is natuurlijk ieder belust die z'n denkgang zwak voelt worden. Een voorbeeld van dat tweede geval vond ik nog pas in het verslag van een examencommissie. Het betrof daar de eerstmalige toepassing van een nieuwe regeling om de candidaten op het uiteraard vermoeiende examen in het gevlij te komen. De rapporteur bedoelde te zeggen hetgeen hieronder links staat, maar hij schreef hetgeen de lezer rechts vindt:
Bij de vergelijking valt nu direct op, dat links de substantie ‘regeling’ niet werd doorgezet; dat gebeurde rechts wel, namelijk in de zin: ‘zij is ingesteld’. In plaats daarvan werd links aan de personen gedacht die die regeling ontwierpen, althans over hun ‘bedoeling’ werd geschreven. Is dat in elk geval niet | |||
[pagina 127]
| |||
reëler? Wat doet eigenlijk een regeling-zelf? Ja, in een bijna kapot geregelde maatschappij laten de mensen (die dan half dood zijn!) alles op de regeling aankomen of op een wet of op een systeem, maar echte Nederlanders doen dat nièt. Daarom hielden nog pas onze voetballers, in zeer ongunstige omstandigheden, tegen de Duitsers stand; die lieten het op hun ‘systeem’ aankomen. Ongeveer zo doen veel Nederlanders als ze schrijven; dan houden ze het stokstijf met een eenmaal geschreven substantief (i.e. ‘regeling’), en dan moet verder ook heel de rest zich, wat de constructie betreft, bij die vasthoudendheid aansluiten. Stijf als dat dan wordt! onnederlandse participen (zie boven rechts: ‘omvattend’), voortgezette zinscentratie, met een hinkend paard achteraan (zie boven rechts ‘ondergaan’).... ‘Maar dat is heel voornaam!’, roepen dan sommige lezers van zo'n geschrift uit, ‘tuchtlievend zelfs!’ Dat begrijpen we. Want bij hun hulpeloze greep naar het gepasseerde substantief ‘regeling’ moeten zulke schrijvers die substantie doorzetten, met een voornaamwoord (i.e. ‘zij’); en omdat zij dat dan niet zomaar kunnen ontlenen aan de ‘losse’ taal en zij er dus opzettelijk over moeten denken, vinden zij het gemakkelijker, zich te onderwerpen aan de tucht van een geslachtslijst. Zo kust de slaaf de ketting, die hem bindt aan degene die hem te eten geeft. En wie zo iets nièt doet, omdat hij het niet hoèft te doen? Die wordt dan door de ander gelijk gesteld met de ‘wilden’, de ‘cultuurlozen’. Zo iets geschiedt in Nederland, niet in de kringen van voetballers maar van intellectuelen! Daar geeft men af op degenen in wie de ziel, na eeuwen van geleidelijke cultuurgroei, er eindelijk in slaagde, de worsteling met het materiële, de pen en de inkt, te boven te komen! En wie dat dan zielkundig verklaart, - niet zonder enige nationale trots -, die doet aan ‘populaire psychologie’Ga naar voetnoot1), zegt men dan aan de ‘Vrije Universiteit’. Wat zou Hildebrand daarvan gezegd hebben? Ook hij was reeds ten dele uit de schrijfsituatie vrij gekomen, zo goed als GeelGa naar voetnoot2); nog beter slaagde | |||
[pagina 128]
| |||
Multatuli; na dezen zo vele Tachtigers, en tegelijk met dezen de mannen van Taal en Letteren en na dezen weer zo vele Taalgids-auteurs. Maar de laatsten trof in het geluk een ongeluk. Tegen hen immers was het, dat nu al die schrijvers die heel niet begrepen wat er met hun gelukkiger medemensen was gebeurd, te hoop liepen en hun bij monde van allerlei ‘cultuurdragers’ verweten, dat zij het waren, - zij, zij! -, die met hun ‘losse’ taal als lieden ‘zonder boord’ waren, ‘zonder handschoenen’ (‘ce ne sont que des gueux!’). En waarom juist zij? Omdat zij het waren die de eindelijk verworven schrijfpraktijk van letterkundigen, van geschied- en schei- en staatkundigen, in korte conclusies hadden gevat; nu waren die ‘losheden’ gaan schitteren als kristallen, en nu zag men ze pas! En bij die ‘nieuwlichters’, die ‘taalbedervers’, heeft zich nu ook een wiskundige gevoegd. Ziedaar het teken des tijds! Thans gaat de blijdschap om de triumf en ook de behoefte om zich het karakter van die triumf bewust te maken, zo algemeen worden, dat in alle kringen ook de theorie van de nieuwe praktijk wakker wordt. Er wordt nu niet alleen overal losser geschreven, men gaat ook òver die losheid schrijven, ook buiten taalkundige kringen; de taalkundigen moeten voortmaken, er zou anders weleens buiten hen om een nieuwe spraakkunst kunnen ontstaan, want onder ‘leken’ blijkt men over een gezond oordeel te beschikken. Al weet men er niets van sanskrit noch van oudhoogduits of angelsaksisch, tot de primaire grondslag van de taalkunde is men er doorgedrongen. De vakkundigen kunnen nu verbaasd staan, hoe een ‘leek’ zo principiëel en tegelijk zo gedetailleerd over het onderwerp kan handelen, met zoveel feitenkennis, met zoveel geoefend denkvermogen! Dezelfde vergelijkingen die wij boven tussen gesproken en geschreven taal uitvoerden, levert Dr. Bockwinkel herhaalde malen. Niet alleen met oordeel, ook met onafhankelijkheid, niemand ontziet hij, zelf een lid van de Hoge Raad moet er eens aan geloven; en dat geschiedt dan meestal volledig, d.i. uit het oogpunt van de zinsbouw, van de substantie-doorzetting en van het betreffende spraakkunstig geslacht. Niet alleen met oordeel, onafhankelijkheid en volledigheid, ook met welsprekendheid. Zeer suggestief weet hij de ‘hooiwagenstijl’ van Mr. Taverne te schilderen en het werk van Prof. Wille als een ‘holle-bolle-Gijsboek’ te karakteriseren. En het meest opmerkelijke is, dat | |||
[pagina 129]
| |||
bij die polemist het vuur niet, zoals bij Taverne en Van Ginneken, ontaardt in een apostelschap dat om geboden van de Sinaï roept en om straffen voor de overtreders; hij wil leven en laten leven. Hij weet, dat er nu eenmaal mensen zijn die het in de schrijfsituatie nooit meer zonder leiband of loopbox kunnen stellen; hun laat hij dus de oude grammatica en de daarbij horende geslachtsleer, hetzij met de oude, hetzij met een nieuwe woordenlijst. Maar tegen hun laatdunkendheid en hun heerszucht (‘hun zucht om ons allen aan hen gelijk te schakelen’), daartegen verzet hij zich. Uit dit menskundig oogpunt, uit dit oogpunt van de vrije en actieve Nederlander, is het, dat men de strijd moet bezien die Dr. Bockwinkel tegen het trage Behoud heeft aangebonden. Hij mag vertrouwen dat hij ook in dezen de overwinning zal behalen, want de tijd dat de psychische dwang van de schrijfsituatie gerugsteund wordt door de physiekeGa naar voetnoot1) dwang van de Overheid, is nu toch heus voorbij. Van dat feit zijn we allen overtuigd, en van die overtuigdheid is Dr. Bockwinkel ons een welkome tolk.Ga naar voetnoot2) M.R. Dijkman. |
|