De Nieuwe Taalgids. Jaargang 30
(1936)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdDe Nieuwe Taalgids. Jaargang 40
auteur: [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De
bron: De Nieuwe Taalgids. Jaargang 40. 1947
[p. 78] | |
De Japansche steenhouwer.Wanneer Multatuli aan het slot van het elfde hoofdstuk van zijn ‘Max Havelaar’ de parabel van de Japanse steenhouwer inlast, zoals hij deze indertijd in Natal aan Si Oepi Keteh vertelde, laat hij daaraan de mededeling voorafgaan: ‘In het Tijdschrift van Nederlandsch-Indië had ik kort tevoren een verhaal gelezen van Jeronimus: de Japansche Steenhouwer ...’ Dit verhaal van Jeronimus is inderdaad te vinden in de vierde jaargang van dit tijdschrift1), deel I, pag. 400 en vlgg. Bij de verschijning van dit nummer (1842) was Douwes Dekker controleur in Natal, waar hij in 1842 gekomen was en bleef tot zijn schorsing in 18432). De mededeling van Multatuli blijkt dus geheel in overeenstemming met de feiten. ‘Jeronimus’ was het pseudoniem van Wolter Robert baron van Hoëvell (1812-1879), die elf jaar lang als Indisch predikant in Batavia verbleef3). In 1838 richtte hij daar het Tijdschrift voor Neêrlands-Indië op, zowel om de kennis omtrent Indië onder de Nederlanders te vermeerderen als om de ontwikkeling en bevrijding der inheemse bevolking te bevorderen. Door zijn strijd voor de Javaan als mens geraakte hij - evenals later Douwes Dekker - in moeilijkheden, zodat hij in 1849 wegens een berisping van regeringswege repatrieerde. Nog in datzelfde jaar werd hij echter Kamerlid, waardoor hij de gelegenheid kreeg op andere wijze zijn strijd voor een liberale koloniale politiek voort te zetten. Het vermoeden ligt voor de hand, dat dit voorbeeld Douwes Dekker voor ogen stond, toen hij na zijn terugkeer in Nederland een verkiezing tot Kamerlid min of meer als iets vanzelfsprekends beschouwde. In het Tijdschrift voor Nêerlands-Indië schreef Van Hoëvell aanvankelijk alleen onder zijn eigen naam, en wel over letterkunde, geschiedenis en godsdienst. In de beide delen van jaargang 1842 en in deel III van jaargang 1844 komen echter een aantal bijdragen van hem voor die getekend zijn met het pseudoniem Jeronimus. In deze stukken sluit hij aan bij het predikanten-humorisme uit het vaderland, en met name bij dat van Hasebroek. Het gemoedelijke humoristische moraliseren vanuit de milde wijsheid van een gefingeerde bedaagdheid, dat diens ‘Waarheid en Droomen’ (1840) kenmerkt, vinden wij ook bij Van Hoëvell terug. Rechtstreekse invloed valt, behalve in de keuze van het pseudoniem - ‘Jeronimus’ is kennelijk geinspireerd op ‘Jonathan’ - in verschillende van zijn stukken op te merken. Zo begint het derde gedeelte van ‘Veertien dagen’ (Ts. v.N.-I. 1842, deel I, pag, 294) met een aanhaling van Jonathan (W. en Dr., 2e dr. 1840, pag. 29). In ‘Graven’ (Ts. v.N.-I. 1842, dl. II, pag. 181) leest Jeronimus de grafschriften, terwijl Jonathan zegt: ‘Evenmin als ik op een kerkhof eenen grafsteen ongelezen kan laten, sla ik hier (- nl. bij de overlijdensberichten in de Haarlemsche Courant -) een enkel bericht over’ (W. en Dr., pag. 15). In ‘De Japansche Steenhouwer’ wordt Jonathan met name genoemd; Jeronimus betwist hem daar de stelling dat een mens om de 7 jaren verandert; volgens hem gebeurt dit veel vaker (vgl. W. en Dr., pag. 163-164). | |
[p. 79] | |
De wijze waarop Van Hoëvell zijn verhaal van de Japanse steenhouwer vertelt, mag dus beschouwd worden als door het voorbeeld van Jonathan bepaald. Hij begint met een lange inleiding over de menselijke zucht naar verandering. De stelling ‘varium et mutabile semper foemina’ is onjuist, want niet alleen de vrouw, maar ieder mens is veranderlijk. ‘Maar o, bedwing die zucht naar verandering, volg haar niet, 't is een bedriegelijk schaduwbeeld, wat zij U voorhoudt, dat U ontvlugt als gij het grijpen wilt!’ Na verschillende voorbeelden van veranderzucht en na de aanhaling van een Horatiaanse satyre op dit euvel, voert deze lange inleiding tenslotte tot het eigenlijke hoogtepunt: het verhaal. De feitelijke gang daarvan is nagenoeg dezelfde als in de parabel van Multatuli. Maar Jeronimus tracht een humoristisch effect te bereiken door dit sprookje te vertellen alsof hij een historisch geval beschrijft. Voortdurend beijvert hij zich om de mogelijkheid van historiciteit zo sterk mogelijk te doen uitkomen. Hij noemt Japanse plaatsnamen, schildert Japanse zeden en gebruiken, vergelijkt zelfs de wonderbare levensloop van de Japanse steenhouwer met die van Napoleon en Bernadotte, ten bewijze dat onverwachte verheffingen tot het keizer- en koningschap inderdaad plaats vinden. Hij vindt deze humoristische fictie blijkbaar zelfs zó belangrijk, dat hij daaraan de climax van zijn verhaal opoffert. Want zo uitvoerig als hij de metamorphosen van steenhouwer tot burgemeester, en landsheer, en sjogoun, en mikado beschrijft - zo beknopt wordt hij plotseling bij die tot zon en wolk en rots en wéér steenhouwer, waarbij de fictie uiteraard niet valt vol te houden. Daardoor wekt hij onbedoeld de indruk alsof dit slot de moeite van het uitvoerig vertellen eigenlijk niet meer waard was; bovendien verliest de pointe (de terugkeer van de steenhouwer tot zijn oorspronkelijke status) hierdoor alle kracht. Multatuli daarentegen geeft het verhaal vrijwel zonder inleiding: onverwacht en daardoor verrassend. Hij breekt volkomen met de fictie van historiciteit en krijgt zodoende de gelegenheid ook het slot volledig tot zijn recht te doen komen. ‘Japans’ is zijn steenhouwer (behalve in de titel) in geen enkel opzicht meer; de enkele bijzonderheden doen eerder aan Indië denken, zodat de kleine Si Oepi Ketch zich alles gemakkelijk zou kunnen voorstellen. De bouw is zo strak mogelijk, zonder één enkele overbodige uitweiding. Opvallend is het telkens samenvallen van de alinea met de rhythmische zin. Dit alles is echter te bekend dan dat er nog eens op gewezen behoeft te worden. Merkwaardig is nog de wijziging die Multatuli aanbrengt in het slot. Hij beëindigt zijn parabel met de woorden: ‘En hij was een steenhouwer. En hij hieuw steenen uit de rots, met zwaren arbeid, en hij arbeidde zeer zwaar voor weinig loons, en hij was tevreden’. De laatste vier woorden komen bij Jeronimus niet voor, en daarmede laat deze eigenlijk doorschemeren dat de kringloop opnieuw beginnen kan: zelfs het wonder verandert immers niets aan de menselijke natuur en de eeuwige ontevredenheid. Zulk een slot is geheel in overeenstemming met de strekking van het verhaal en daarom logischer dan dat van Multatuli. Maar deze blijkt optimistisch: hij laat de ervaringen van zijn steenhouwer een positief resultaat hebben, hij gelóóft in hem. Ligt aan deze verandering niet hetzelfde optimisme ten grondslag, waaruit zijn aanvankelijk vertrouwen in de reactie van Duymaer van Twist en de kiezers van Nederland voorkomt? G.A. Sybenga. |
1)Tijdschrift voor Neêrlands-Indië, uitgegeven te Batavia, onder redactie van Dr W.R. van Hoëvell, Dr S.A. Buddingh en Mr P. Meijer.
2)Vgl. J. de Gruyter; Het leven en de werken van Eduard Douwes Dekker (Amsterdam 1920), pag. 39.
3)Zie over hem: Nieuw Nederlandsch Biografisch Woordenboek, deel I, kol. 1128, en de aldaar vermelde tijdschriftartikelen.
|