De Nieuwe Taalgids. Jaargang 30
(1936)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
Waar is de school van De Vries?Tegenover het ‘Taalbederf door de School van Kollewijn’ (in die titel van zijn boekGa naar voetnoot1) vatte Dr. Wille zijn tegenstanders samen) is ‘de school van Math. de Vries’ te stellen, en daarvan acht dan Wille zichzelf, alsmede Muller, Kluyver, Van Ginneken en Overdiep, de leerlingen (Taalbederf, 76). 't Is echter de vraag, of deze spellers volgens De Vries en Te Winkel, daarom kortweg tot De Vries z'n ‘school’ behoren. In diens uiteenzetting van de taak die een Nederlands taaldocent te vervullen heeft (De Nederlandsche Taalkunde in haren aard en hare strekking) vind ik niets over spelling vermeld; en in zijn Inleiding op het grote Woordenboek gaat het minder over woordspelling dan over woordbetekenis en over woordgebruik, bij spreken en schrijven. Dat in onze tijd taalstrijd zo geregeld in spellingstrijd ontaardt, is toe te schrijven aan het feit, dat de spelling een twistpunt werd tussen Natie en Pedagogen, dus iets van verdubbeld ‘nationaal’ belang; en behalve deze gewichtigheid maakte nog een andere omstandigheid de spelling tot de hoogste taalaangelegenheid, een omstandigheid trouwens die niet alleen het onderwijsvak Taal maar bijna heel het onderwijs tot een onoverkomelijke moeilijkheid maakte. Door de schuld toch van Natie en Pedagogen is onderwijs in hoofdzaak een examending geworden; en door het examen, dat met cijfers werkt en dus van elk vak wiskunde maakt, is geesteswerk a.h.w. kantooren winkelwerk geworden, o.a. zijn alle fouten tegen de officiële spelling even ‘erg’ geworden als een verkeerde uitkomst bij optellingen of aftrekkingen; en met dat wanbegrip omtrent taal strookt ook de publieke mening, dat in een land waar geen absolute spellingeenheid bestaat, ‘een chaos’ heerst, even ‘erg’ als indertijd op het girokantoor. Als we nu een ogenblikje die kleine angst, (die heel geen grond in de Historie vindt), op zij zetten en aan werkelijke taalstudie gaan doen, dan zien we, dat De Vries z'n leer zich juist onder Kollewijn c.s. heeft gehandhaafd, ja, verder ontwikkeld, en dat | |
[pagina 2]
| |
omgekeerd de officieel erkende leerlingen, speciaal Van Ginneken en Wille, de Meester hebben verlochend. Wel lijkt het oppervlakkig weer andersom. Het publiek toch rekent de buigings-n niet tot de Spelling, en wat die letter n betreft, volgen Wille c.s. in hoofdzaak De Vries; ook deze immers achtte die letter in de praktijk onmisbaar. Maar daarmee verlochende De Vries z'n eigen princiep, een princiep dat toen nog te nieuw was om de belijders te kunnen doen breken met het eeuwenoude latinistische princiep: ‘het heil is te zoeken bij de overgeleverde geschreven taal!’ Zelfs Roorda bleef enigszins trouw aan dat principe; en als ook thans nog op hoog bevel bedoelde buigingsletter op de volksscholen moet toegepast worden volgens hetzelfde principe dat op de hogescholen van Wille en Van Ginneken vrijwillig wordt gevolgd, dan is ook dat te begrijpen. Al die ‘schrijftaal’-traditie toch werd geboren in een tijd toen de mensheid nog erg jong dus sterk materialistisch was, en dat karakter juist was altijd een kolfje naar de hand van de examinatoren en schoolmeesters; er viel exact mee te handelen als met rekenwerk, en dat leerden ze ook aan de kinderen die later onze overheid werden: Twee is geen drie en een man is geen vrouw. Dus werd op examens een vennootschap beslist een ‘uitgeefster’ precies als een ‘strijkster’, en daar ging het toen ook over ‘den Bond’ precies als over ‘den voorzitter’. Deze zoölogische taalopvatting, vooral tot bloei gekomen in de zo materialistische negentiende eeuw, is juist door de ‘Grondbeginselen’ van de Regeringsadviseur Van Ginneken nog ‘exacter’ gemaakt; geslacht werd nu, - precies wat er reeds door Roorda van gemaakt was -, iets zuiver sexueels, en deze ‘hervorming’ werd nu de officiëel erkende. Maar als De Vries nog leefde, zou hij de eerste zijn, om zich daartegen te verzetten, zo goed als Ròòrda zijn buigings-n zou hebben laten vallen; want beiden zouden zich gaandeweg in hun nieuwe princiep ‘Het heil is te zoeken in de eigentijdse gesproken taal!’ meer hebben ingeleefd, zò sterk ten slotte, dat ze voorgoed met het oude princiep hadden kunnen breken. Beiden zouden dan hand aan hand hebben gewerkt aan het ideaal dat De Vries zich, nu meer dan een halve eeuw geleden, had voorgesteld en dat wij kunnen opmaken uit hetgeen die ijverige man met zulke welsprekende woorden blootlegde in zijn De Nederlandsche Taalkunde (1853) en in zijn Inleiding op het grote Woordenboek (1882). | |
[pagina 3]
| |
Het heil dat hij bij de gesproken taal zocht, wilde hij toegepast zien op de geschreven taal. (Inleiding LXXXI). Terecht! Ook in onze tijd is daarop het laatste doel gericht; vandaar de officiële opdracht aan Van Ginneken, een boek te schrijven over de ‘Grondbeginselen van de schrijfwijze der Nederlandsche Taal’. Maar uit die term ‘grondbeginselen’, - volgens velen een tautologie -, blijkt, hoe fundamenteel beginselen zijn. Misschien zijn taalbeginselen dat nog meer dan andere, en dan is de term ‘grondbeginselen’ hier nog heel wat mèèr dan een tautologie, immers tegelijk nog een waarschuwing, om met die beginselen voorzichtig om te gaan! Dat woord van Schr. nemen we dus ter harte en vragen ons eens ernstig af: ‘Welk karakter zullen die beginselen hebben?’ En we wagen dan te antwoorden: Het eerste beginsel van een schrijfwijze zal hetzelfde karakter hebben als het eerste beginsel van alle àndere menselijke leefwijzen: het zal bepaald worden door de verhouding van 's mensen cultuur tot zijn natuur. Terecht wijdt dan ook Van Ginneken een apart hoofdstuk aan de ‘Cultuur’, met als zwaartepunt: de taalcultuur. Maar wat is daarmee bedoeld? Ontdaan van nieuwe gemeenplaatsigheid betekent ‘taalcultuur’ iets van dezelfde soort als ‘lichaamscultuur’, ‘geestescultuur’, ‘plantencultuur’, kortom: cultuur is cultivering. En wàt cultiveert men dan steeds? De natuur van de dingen, de natuur van de plant, de natuur van het lichaam, de natuur van de geest. En hoè doet men dat? Door eerst die natuur te bestuderen, niet in de boeken - tenzij als hulp! -, maar in de werkelijkheid; zonder bij voorbaat het ‘slechtere’ uit te schakelen; ja juist het slechtere, de ‘abnormaliteit’, kan de kijk op de hele natuur het meest verhelderen. Dat merkt de plantkundige, die botaniseert; de anatoom, die ook het lichaam van lammen ontleedt; de psycholoog, die ook de geest van idioten doorvorst; zo deed ook De Vries, die de taal ontleedde van beschaafden èn onbeschaafden, van druk geanimeerde volksnaturen en van kalme preciese kathedermensen. En al die natuur zocht hij op ogenblikken dat er gesproken werd, niet geschreven. Dat is te begrijpen. Een mens wordt met een tong geboren, niet met een pen; en op moeders schoot hoort het kind taal, het ziet er de taal niet, geschreven noch gedrukt. De Vries | |
[pagina 4]
| |
begon dus niet met geschreven taal waar te nemen, zomin als zijn tijdgenoot Grimm dat had gedaan. Eerst later ging hij een kijkje nemen op het papier, ter vergelijking en.... ter ‘verbetering’, luidt de schoolterm, ter ‘cultivering’, zeggen wij nu. En wàt dan gecultiveerd moet worden, vermeldden wij reeds: de natuur. De Vries antwoordde anders; ‘de schrijftaal, ziedaar wat verbeterd moet worden’, meende hij, ‘slechts de schrijftaal’, voegde hij er nog strikter aan toe; ‘de spreektaal is vanzelf goed’, had hij te voren meermalen verklaard, ‘want dat is natuur’. Dat vinden wij nu wel wat eenzijdig. Wij, twintigste-eeuwers, die boven de jeugdliefde zijn uitgegroeid waarin de negentiendeeeuwers opgingen, wij vinden goed wat goed is en slecht wat slecht is, onverschillig of het direct uit ‘de natuur’ voortkomt of eerst nog ‘gecultiveerd’ werd. Wij kunnen nu het schrijven beter vinden dan het spreken, inzover de locale draagwijdte ervan groter is, de taal (en de controle daarop) duurzamer, en de mogelijkheid tot bezinning ruimer. Maar tegenover deze voordelen staan even zoveel nadelen. En zo heeft ook de spreeksituatie zijn eigen goede èn slechte invloeden op de taal. Dat tweeledig oordeel op elk van de twee taalzijden belet ons echter nooit, mensen te blijven, dat zijn wezens die op louter natuurlijke wijze worden geboren, in de eerste jaren van het bestaan op louter natuurlijke wijze worden getogen en die dus in het verder leven moeilijk er toe kunnen komen, de natuur als grondslag voor hun cultuur te verlochenen. Daarom blijven wij in één opzicht de eenzijdigheid van De Vries delen, namelijk waar hij ‘de studie van de gesproken taal het punt van uitgang’ acht (Inleiding LXXXIII) en ‘alleen’ die studie, zo dikwijls op een taalcultuur moet worden aangestuurd. Maar blijkens dat eindpunt tegenover het beginpunt zijn wij in onze eenzijdigheid toch altijd nog tweezijdig: natuurlijk èn cultuurlijk; zodat onze strijd alleen gaat tegen degenen die in meer volstrèkte zin eenzijdig zijn, degenen namelijk die niets dan cultuur willen, van die cultuur uitgaan en er toe terugkeren, idealiter steeds afgewend van wat wij ‘natuur’ noemden. Zulke mensen zijn er altijd geweest. Ze zijn van het slag van een Plato die zich zelf en anderen graag zou zien in de toestand waarin hij vòòr het aardse bestaan was en weer nà het aardse bestaan hoopt te komen. Heel idealistisch! Maar op planten en dieren moet men die cultuur niet toepassen! En op de meeste | |
[pagina 5]
| |
mensen ook niet! Een Staat, op zo'n bovennatuurlijke basis gebouwd, zien we ineenstorten reeds vòòr de fundamenten klaar zijn. Toch verrijzen zulke Utopia's geregeld opnieuw, vooral in tijden van verval, van ‘crisis’, zegt men ook. Dan weten de mensen geen raad; en omdat ze menen, altijd bij theorieën te rade te moeten gaan maar dan geen enkele natuurtheorie zien die op het ogenblik helpen kan, werpen ze zich in de armen van een cultuurtheorie, d.i. een theorie die, om tot een betere cultuur te komen, niet van de natuur uitgaat maar van de bestaande cultuur en dat niet alleen om tactische redenen maar ook uit princiep. Aan zo'n taalcultuur doen thans degenen die zich leerlingen van De Vries noemen. Ze zoeken de moedertaal bij de schrijfmeester en de ‘correcte’ spraaklerares; ze leren aan kleuters, het woord ‘langzaam’ met een z spreken; en ze menen zelf, een Demosthenes te worden, als ze aan het strand van de zee het woord ‘nestje’ zo duidelijk leren zeggen dat men nog op tien meter afstand de t kan horen. Vooral een adviseur van de Regering kan erg knap zijn in die ‘taalcultuur’. (Grondbeginselen, 43). Zo'n decadente wetenschap bedreef De Vries nog niet. Hij behoorde tot een ander slag, een slag dat vooral een grote levenskans krijgt als een maatschappij weer begint op te leven of, nog midden in de crisis, heimelijk reeds een nieuwe kiem van aardse levenslust kweekt. Zulke mensen verschenen tijdens en reeds vòòr de Renaissance: de natuurvriend Franciscus v. Assisie; zijn schilder Cimabue, die de Moeder Gods als een werkelijke vrouw voorstelde; de wijsgeer Thomas v. Aquine, die brak met de traditie, in Plato een orakel te zien. Al die Italianen waren als plantenkiemen die, onder de strakke, koele mozaïeken van Byzantium ontloken, door de harde gevoelloze bodem heenbraken, om de zon te zoeken.Ga naar voetnoot1) Genoemde wijsgeer was het ook, die, toen hij als theoloog een princiep moest sublimeren, dat van De Vries nam, daarin het woord ‘cultuur’ door het woord ‘genade’ verving en toen formuleerde: ‘De Natuur wordt door de Genade niet te niet | |
[pagina 6]
| |
gedaan maar veredeld’. De Vries moest aan dat princiep nog een waarschuwing toevoegen, want omdat hij geen god maar een mens was en zijn cultuur dus geen genade was maar louter mensenwerk, stond zijn veredelingsbemoeiïng aan feilen bloot, ja aan ontaarding en dus schreef hij er bij: Zie toe, dat de cultivering niet te ver gaat, want dan kan de natuurveredeling natuurverkrachting worden! Daarvan had hij ervaring, op het gebied van de schrijftaal namelijk; van die soort taal schreef hij: ‘Zij staat voortdurend bloot aan velerlei verbastering’. (Inleiding LXXXI). Dat kan elke natuurvriend beamen, onverschillig of hij lezer van publieke geschriften of van schoolopstellen is, hetzij op de hogere of op de lagere school. Op de lagere school reeds ziet men soms, hoe kinderen die een taal spreken die aan rozeknoppen doet denken, hard en plat en gebroken als mozaïek worden, zodra hun pen de taak van hun tong overneemt; en in die kunst worden ze zelfs meesters, zodra ze, groot geworden, auteurswerk moeten verrichten: ‘Er werd een verzoek ingesteld tot alsnog hooren van den heer Schippers’ (De Haagse Cour. 23-11-'25) Wie hier als taalanatoom Engelse ziekte constateert, moet kalm blijven, hij zou zich anders uur aan uur kunnen ergeren aan de lamlendigheid van onze ‘schrijftaal’; ondanks de ennetjes van ‘den heer Schippers’, van ‘den voorzitter Jansen’, van ‘den leeuw Nero’ en ‘den stier Hardkop’. Opmerkelijk had ook De Vries, hoewel bij traditie een vriend van die n, toch niet het oog op die letter, toen hij zich aan de ‘velerlei verbastering’ van de ‘schrijftaal’ ergerde; ook doelde hij toen niet op die àndere fouten van gelijke aard, de geslachtsfouten inzake het gebruik van de woorden ‘hij’ en ‘zij’. Over zulke dingetjes maken zich dan wèl zijn lèèrlingen druk. Van Ginneken wijdt er, waar het positief op taalcultuur aankomt, acht en twintig bladzijden aan. (Grondbeginselen, 134-171).Ga naar voetnoot1) Wille sluit zich daarbij aan; en Muller, die, meer in de geest van Quintilianus, bedoelde dingetjes allesbehalve nummer één acht | |
[pagina 7]
| |
en ze zelfs uitdrukkelijk tot de secundae curae rekent, wijdt er niettemin zesmaal zoveel bladzijden aan als aan de primae curae. Maar De Vries, toen diè zich zo uitdrukkelijk tegen de ‘schrijftaal’ keerde, had het niet over al die aanduidende taalelementjes; neen, hij doelde toen op de noemende woorden. Geen wonder! Die soort woorden namen 95% van zijn woordenboek in! Had hij echter doorgeleefd tot op onze tijd, dan had hij ongetwijfeld, na voltooiing van zijn hoofdwerk, ook apart nog eens de natuur van de voornaamwoorden in studie genomen, ook weer als uitgangspunt voor een taalcultivering bij de schrijfpraktijk. En na de voltooiing van al die woordstudie zou hij ook de zinstudie met dezelfde ijver hebben aangepakt, ook met dezelfde aprioristische aandacht voor de taalnatuur. Gaan we nu na, waar gedurende de laatste jaren de ijver van De Vries in dezelfde richting werd gevolgd, dan mag zeker ‘de school van Kollewijn’ niet vergeten worden. Dat is door Wille's vriend, Van Ginneken, erkend voor wat de natuurstudie van de voornaamwoorden betreft; voor wat de toepassing van die studie op de schrijfpraktijk aangaat, kan dezelfde ijver geconstateerd worden. En de lezer die dat zou nagaan in de betreffende vaklitteratuur, zou tegelijk zien, hoe dezelfde aandacht en ijver voor taalcultivering er zich van het Woord op de Zin ging voortzetten. Wat zegt men daar echter in ‘de School van De Vries’ van? Wille, Van Ginneken en Muller spreken het liefst over de tijd toen Kollewijn c.s. nog jong waren en dus, geheel in de geest van de negentiende eeuw, de natuur op zich zelf goed genoeg vonden, precies zoals De Vries dat toen deed voor wat de gesproken taal betrof. Maar in die tijd leven wij nu niet meer en de voorgangers onder Kollewijn c.s. zijn thans de wilde haren kwijt. Voorzover ze die werkelijk ooit hàdden! Naar ik meen, waren ze echte taalverzorgers d.i. ijverige correctors van schoolopstellen; één onder hen, sinds lang rustend, ontvangt nog geregeld sympathiebetuigingen van oud-leerlingen die thans als auteur de praktische hulp van de leraar dankbaar gedenken en benutten. Maar die correcties publiceren en de motieven ervan theoretisch blootleggen, neen, dat deden die leraars nooit; daarvoor waren ze nog te zeer als De Vries z'n vriend Grimm, in schijn altans wilden ze van geen enkele taalcritiek weten, nog op mondeling noch op schriftelijk terrein. Een nieuwe systematische taalcultuur | |
[pagina 8]
| |
(in de toekomst!) vroeg voorlopig slechts taalwaarneming, zeker geen taalreglementering, en een goede slagboom daartegen was de volstrekte onthouding van openlijke taalcritiek. Maar thans schromen zij zulke critiek niet meer; zelfs spotnamen als ‘Tantje Betje’ worden niet vermeden en ook het woord ‘Engelse ziekte’ wijst allesbehalve op een neutrale gezindheid jegens de Nederlandse journalistentaal. Van die evolutie in onze taalopvatting echter rept Wille met geen woord. Tenzij om af te keuren. Van de critisch-praktische zinstudie in De N. Taalgids vernemen we niets; wat de critische voornaamwoordenstudie aldaar betreft, keert hij zich (Taalbederf 81) tegen Van Ginneken, die daaromtrent nog te prijzen vond. (Grondbeginselen 188).Ga naar voetnoot1) Maar dat deert ons minder dan het beginsel waarop die afkeuring berust, hetzelfde beginsel dat ook onder Van Ginneken's Grondbeginselen het eerste en het laatste is en dat we hier nog eens even in uitvoeriger vorm formuleren: Niet van de Natuur dient uitgegaan te worden maar van de Cultuur, en wel van de bestaande Cultuur! Dus niet de gesproken taal zij het studieuitgangspunt voor taaltheorie en taalprakrijk, maar de geschreven taal, en wel de overgeleverdeGa naar voetnoot2) schrijfwijze! Dat is precies het omgekeerde van De Vries z'n beginsel. Bij Wille en Van Ginneken werd de Natuur de verdachte! Werkte in hen een dogma, het leerstuk van de ‘bedorven Natuur’? Dat twistpunt kan vermeden worden. Een ànder dogma is te signaleren, een dat in alle kringen, onder gelovigen en ongelovigen, gangbaar werd. Dat dogma luidt: ‘De ziel overwint’. Die nieuwheid kon gemakkelijk mode worden, want altijd, ook als het geen crisistijd is, volgt op actie reactie; en zo volgt thans op de ijver voor physica en physiologie een loomheid | |
[pagina 9]
| |
op dat punt; en al kon veel van die oude ijver zich nog altijd handhaven (- één puntje van die ijver bereikte in Van Ginneken's zoölogische geslachtstheorie zelfs een toppunt!), toch is de reactie nog steeds groeiende, steeds feller strijden ‘de geesteswetenschappen’ tegen ‘de natuurwetenschappen’ om de hegemonie; en hoe minder overwinning voor die ‘geestelijken’ is weggelegd aan de ène kant (denk aan vliegmachines en gasbommen!), hoe meer hun hoop zich richt naar de àndere kant. Met succes! In menig land reeds werd Staatsmacht en Censuur tegenover het vrije Onderzoek gesteld, en verplichte Gehoorzaamheid tegenover vrije Cultivering. Daar is dan de onbewuste reactie reeds tot bewuste maatregel verheven; van een ‘zending Gods’ spreken er de machthebbers. Ziedaar weer de bovennatuurlijkheid! Maar ook van dàt soort verhevenheid is de afstand tot het komische slechts gering. Is dat ook van Wille's taalbegrip en taalreglementering te zeggen? Er is in elk geval iets op te merken: Als Simons een staaltje van ‘ruwere’ taal (zoals De Vries letterlijk aanbeval!) onder het oog van studerenden brengt, dan meent Wille zòmaar, dat die taal wordt aanbevolen; zo altans kleedt hij zijn bedenkingen in (Taalbederf 106). Hij doet als iemand die te Leiden een anatoom met grote ogen een vreemde voet ziet bekijken en hem dan gaat verwijten, alle mensen zo'n voet te willen aannaaien! Wille neemt dan ook uit het geval aanleiding, Van Ginneken te citeren, waar die aan Simons verwijt, ‘propaganda te maken voor onbeschaafde taal’ (Taalbederf 105). Het vreemdste nog gaat gebeuren, als Van Ginneken zelf de natuurstudie van Simons benut voor zijn eigen taalideaal. Reeds dat feit alleen geeft een wonderlijke cultuur te zien, de enting van een natuurkundig beginsel op een latinistisch schrijftaalprinciep. Maar nu moet men het komisch element in die cultuur eens zien! Schr. begint, met zich tegenover de lezer te verontschuldigen, dat hij ‘zelfs uit de vulgaire taal’ zijn ‘voorbeelden zal kiezen’ (Grondbeg. 140). Die verontschuldiging is te begrijpen! Ook de lezer is een net mens en begint dus niet met de natuur maar met de cultuur, ja die lezer zal bij gelegenheid de natuur uitschakelen, o.a. zal hij geen onfatsoenlijke taal laten horen, zelfs niet bij wijze van citaat; en was die lezer anatoom, hij zou bij de bestuderende ontleding van lichamen die van onbeschaafde mensen bij voorbaat verre houden. Welnu, tot die ‘betere stand’ | |
[pagina 10]
| |
behoort ook een adviseur van de Regering, en dus, als hij zich verontschuldigt, ‘zelfs vulgaire taal’ te moeten citeren, dan volgt er onmiddellijk op: ‘zeer veel voorbeelden zijn trouwens aan Simons ontleend’. (Grondbeg. 140). De lezer weet het nu, de lelijke voorbeelden heeft de Schr. niet zelf van de straat opgeraapt; zijn handen bleven schoon! Wat zou De Vries daarvan gezegd hebben? En zou hij gerust gesteld zijn door het feit, dat dezelfde nette taalkundigen toch ook aan dialektstudie doen? Neen, want dat kan een doekje voor het bloeden zijn, een zijden doekje zelfs. Ook de dialektsprekers bij uitstek, de boeren, kleedde men wel in zijde, om ze op het theater te laten spelen voor het Franse hof! Maar de arbeiders en kappers uit de faubourg Saint-Antoine....! De dialektenstudie is iets chics geworden o.a. ‘taalgeografie’, niet iets van de leraar maar van de geleerde, iets van die dingen waarmee men een voorname rol op ‘'s werelds schouwtoneel’ kan spelen, waarmee men zelfs een hele hogeschool beroemd kan maken; met De Vries z'n ideaal, de taal van ons allen te cultiveren, heeft het niets meer te maken.Ga naar voetnoot1) Waar men dat ideaal nog steeds betracht, steeds uit het oogpunt van de taalnatuur, dààr is de school van De Vries! M.R. Dijkman. |
|